Gestelsche liederen
(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
De uiterste secondeaant. | |
[pagina 37]
| |
De vogelaant.(15 Augustus 1942)
De dood, de scherpe dood, die als een kogel
Doorboort al wat hij op zijn weg ontmoet...
En op de hei kwettert een zomervogel
Boven vergoten bloed.
Nog spelen lichtschijnsels (blok één, blok vier)
Als angstreflexen door 't ontsteld gemoed.
De vogel, zingend als een lier,
Zweeft over 't bloed.
Hij kent de kleur; want ziet, hij is van hier,
Die vogel, die de heide overzweeft,
En die door vreemd en goddelijk bestier
Met deze kleur meeleeft,
En die nu neerstrijkt, en de kleur verkent
En schoon en leerzaam acht en wel van pas
Om weg te voeren van dit continent.
Hij steekt zijn snavel in de plas,
En dan, wanneer ten langen leste
De mannen aangetreden staan op 't veld,
Kiest hij zijn koers naar 't Westen,
Ver van 't geweld.
De zee is wijd voor zijn amecht'ge vlucht,
Te wijd haast voor wie niet getrokken wordt.
Maar wie, zoo roodgesnaveld, is beducht
Dat hij in de afgrond stort?
| |
[pagina 38]
| |
Daar is zijn doel: een tijd'lijk staatsgebouw,
Waarop de driekleur wappert van zijn land,
Het wit terzijgestaan door rood en blauw,
Verbannen aan de overkant.
Hij strijkt zijn snavel langs de roode baan,
Die rooder wordt in 't stralend ochtendgloren,
En keert terug naar waar nog als te voren
Die mannen staan.
|
|