Gestelsche liederen(1949)–Simon Vestdijk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] XIX Wanneer men iemand zijn wil en niet zijn kan, Doet de verneed'ring 't bloed vol weerzin stroomen; Men zucht, men mokt, men vlucht in heldendroomen, En als die zijn vervluchtigd, in de wijnkan. 't Verschil tusschen een groot en een klein man Wordt als verbod, als banvloek opgenomen: Het paradijs, al had 't er niet de schijn van, Zou ook vergald zijn zònder appelboomen. Ontsteld, en tot in 't diepst der ziel gegrepen Door de eigen nietigheid, van roem en eer beroofd, Bergt men zijn eigenliefde in 't geloof. Zelfs 't schuttersvolk, ootmoedig en geslepen, Tracht knielende de afstand te overbruggen, Het schijnsel van een kerkraam op de ruggen. Vorige Volgende