| |
| |
| |
15
Hoe hij die avond thuisgekomen was wist hij zich niet meer te herinneren, de volgende ochtend, toen hij geradbraakt na een onrustige nacht, de maag brandend van de Zweedse punch, die hij nog slechter verdroeg dan koppige wijnen, de brokstukken bijeenzocht van een waanzinnig gesprek, dat geëindigd was met een even waanzinnige uitdaging. Een ogenblik dacht hij erover te vluchten. Hij zou bijvoorbeeld naar de Provence kunnen vluchten, om daar met Beauregard te gaan duelleren; dan had hij tenminste nog kans om er levend af te komen. Hij zou naar Holland kunnen gaan met madame de Rupelmonde, een sinds lang gekoesterd plan. Hij zou naar Engeland kunnen gaan, met aanbevelingen van zijn vriend Lord Bolingbroke voor alle grote Engelse schrijvers, filosofen en bankiers; en was hij inmiddels door de Whigs in genade aangenomen, dan was Bolingbroke er zelf ook. Voor de vuist weg kon hij acht kastelen noemen, waarvan de bewoner, soms de bewoonster, hem met open armen ontvangen zou. Hij kon zich verbergen in Parijs. Hij kon de politie waarschuwen...
Het was misschien beter eerst de komst van de getuigen af te wachten. Had hij het duel eenmaal geweigerd, dan pas werd het een zaak voor de politie, hoezeer het hem ook tegen de borst zou stuiten de kolonel aan de kaak te moeten stellen, - waardoor het dan tevens onmogelijk zou worden hem in het boek te verdedigen. Overigens kon hij zich ook rustig laten doodschieten. Er was niets aan hem verloren... Maar inderdaad, zolang de getuigen er niet waren geweest, was hij veilig. Hij besloot dan ook de hele dag thuis te blijven. Het zou Siquier niet gemakkelijk vallen getuigen te vinden, want hij kende niemand in Parijs, en
| |
| |
graaf Oxenstierna was nauwelijks geschikt, en zou ook niet durven.
Van de hulp van de gravin stelde hij zich niets meer voor. Allereerst omdat Siquier, en ook de graaf, wel alles zouden doen om het duelleerplan voor haar geheim te houden. Het leek hem het waarschijnlijkst, dat de kolonel kort na hem vertrokken was en zich daar voorlopig niet meer zou laten zien, om zich niet in zijn moorddadige voornemens te laten dwarsbomen. En wat kon de gravin ook doen? Zij kon hem nogmaals verzekeren, dat hij haar alles had bekend, en hij kon het haar nogmaals heten liegen. Het was er Siquier kennelijk om te doen hem te straffen voor het wantrouwen, dat hij altijd in hem had aangevoeld; daarvoor was dit geval met de gravin alleen maar een welkome aanleiding geweest.
Dus bleef hij thuis, kleedde zich zo officieel mogelijk, en liet de huishoudster koffie zetten en later eten halen. Het was een winderige, maar zonnige dag, en met weemoed stelde hij zich het Parijs voor der schone vrouwen, en pétillante ontmoetingen, iets waar hij zich nooit veel aan gelegen had laten liggen, omdat hij van vrouwen altijd goed voorzien was geweest, al waren ze gewoonlijk meer verstandig dan schoon, en niet altijd jong. Welk een gemiste kansen schenen zich voor te doen, stond men eenmaal met één voet in het graf! Men bleek opeens over tien levens te beschikken, met een toekomst niet alleen als dramaturg of historicus, maar ook als minnaar, filosoof, hervormer, natuurkundige, diplomaat, financier, valse munter, en zelfs, maar dat was wel heel wrang bedacht, als duellist. De zekerheid, dat hij in ieder geval toch jong zou sterven, een zekerheid die hem de laatste jaren zelden had verlaten, hield geen troost in. Want hij wist maar al te goed, dat zijn gewoonte om bij ziekte of pijn een keel op te zetten alleen maar de keerzijde was van een soort onsterfelijkheidsinstinct. Wie het hardst schreeuwde werd door de dood, gesteld op stilte als die was, het langst met rust gelaten. Maar om Siquier weeklagend te voet te vallen dat was zijn eer toch te na.
Tegen elven begon hij, half uit verveling, maar ook omdat het bij de situatie paste, zijn papieren te ordenen. Daar was van alles bij: onbetaalde rekeningen, schema's van speculaties, pandbriefjes, epigrammen, historische aantekeningen, vluchtige aforismen,
| |
| |
en vooral brieven, veel brieven, zelfs van zijn vader, - en een vloed van liefdesbrieven, die in verreweg de meeste gevallen ook geleerde brieven konden heten. Brieven van Richelieu, een heel pak, onder andere uit de tijd, dat de Regent hem had willen laten onthoofden, iets dat deze vriend beantwoord had met de dolste en vernuftigste grappen, althans op papier. Zelfs op rijm: toen Richelieu, om zijn hoofd te redden, zijn geliefde, mademoiselle de Valois, aan de hertog van Modena had afgestaan, had hij daar een allergeestigst gedicht aan gewijd, vol mythologische toespelingen, waarbij Mars en Vulcanus uiteraard niet vergeten waren. Dat was nog eens een man, Richelieu! Die zou met kolonel Siquier duelleren als ging het om een jachtpartijtje. Destijds duelleerde Richelieu het liefst voor het ontbijt, omdat hij, naar zijn zeggen, anders de verleiding niet zou kunnen weerstaan op de maag van zijn tegenstander te mikken.
Door deze gedachte afgeleid, ging Arouet naar wapens zoeken. Pistolen moest hij nog ergens hebben, en hij had er ook wel eens een gedragen; maar hij geloofde niet, ook maar op drie meter afstand iemand te kunnen raken, zelfs niet in de maag. Hij zocht maar niet eens meer. Liever verdiepte hij zich weer in de brieven. De meest bekoorlijke combinatie van liefde en geleerdheid zag hij belichaamd in de correspondentie met madame de Villars, die zich voor sterrenkunde interesseerde, en zich daar geheel naar richtte, ook in haar amoureuze bedrijvigheid. Deze weelderig gevormde veertigjarige scheen werkelijk bezeten door de dorst naar hemellichamen, die zij 's nachts met al haar gasten op een beschut terras door toneelkijkers bespiedde. Overdag sliep men op dat kasteel, en voor de liefde bleven dus alleen de schemeruren over, als het oog vermoeid was, de sterren verbleekt, de toneelkijkers rondslingerend. Tot zijn verbazing vond hij tussen de met kriebelschrift overdekte biljetten van de hertogin een paar komische versjes van Fontenelle, die hij aanvankelijk niet thuis wist te brengen. Toen herinnerde hij zich, dat zij in antwoord geschreven waren op een koddig sterrenkundig verslag, dat hij de bejaarde geleerde had doen toekomen. Dat was enige jaren geleden, en toch al vergeten. Als ter dood veroordeelde bespeurde men eerst recht hoe bij het afsterven het eigen verleden het voorbeeld gaf.
Even later zat hij met de aantekeningen en kaarten voor zich,
| |
| |
leven en daden van Karel de Twaalfde betreffende. Zonder bitterheid met droeve vertedering veeleer, bladerde hij de papieren door, waarin ook zoveel van kolonel Siquier te vinden was: de neerslag van al die gesprekken, die zoveel voor hem hadden betekend. Deze gesprekken waren het boek, - het boek achter het boek, de eigenlijke glorificatie van een groot leven en een onopgehelderde dood. Zoek de geschiedenis door, dacht hij bij zichzelf met het kaartje van Poltawa in de hand, en nergens vindt gij dit: dat een schrijver sterft aan de onschuld van zijn zegsman en door de schuld van een dikke gravin en een graaf met een hazelip. Deze constellatie was uniek, en de prijs ervoor te betalen leek hem vooral dan niet te hoog, wanneer men bedacht, dat de meeste geschiedschrijvers van schuld en moord en doodslag leefden, waaraan niet de minste twijfel bestond. Een zeer zinrijke prijs, voor een schrijver die het geweld verafschuwde, en die zijn boek als een humaan exempel voor vorsten had bedoeld. Maar wat kwam daarvan terecht? Niets, want hoe hij het ook zou hebben beschreven, met hoeveel zedekundige lessen doorspekt, Karel de Twaalfde zou uit zijn bladzijden toch steeds als de held te voorschijn zijn gekomen, als de demon van het gevaar en de onbevreesdheid voor het gevaar. Iedere souverein, die het las, zou zo oorlog willen voeren, iedere generaal zo vermetel te werk willen gaan, iedere jongen generaal willen worden. De geschiedenis was een aaneenschakeling van dwaling en misdaad, niet door de Voorzienigheid bestuurd, maar eens door de Rede te overwinnen. Dit had hij altijd geloofd; maar nu geloofde hij veeleer, dat een man als Karel de Twaalfde toch altijd sterker zou zijn dan de Rede. Verspilde moeite dus, en daarom moest de schrijver sterven, ten bewijze daarvan dat het geweld zich tegen elkeen keerde die er zich mee inliet, met pen of degen, musket of pistool. De sluipmoord zette zich over het illustere graf voort, door de hand van degene die het niet had
gedaan.
Opeens herinnerde hij zich wat Siquier gezegd had over zekere gelijkenis. Of hij inderdaad op Karel de Twaalfde leek, wist hij niet; en het was hem ook niet duidelijk of hij het moest wensen, in verband met Siquier's wraakneming. Zag Siquier de koning in hem, dan zou hij bezeten kunnen raken van de drang om nu eindelijk het schot te lossen, waarvan men hem vier jaar lang had verdacht; maar hij kon zich ook tegen deze verdenking verweren
| |
| |
op de meest doeltreffende manier die hem nog was overgebleven: door na te laten wat hij ook vroeger niet had gedaan. Er waren ook andere mogelijkheden. Hij zou kunnen schieten eenvoudig ter forcering van dit eigenlijk nogal bespottelijke dilemma. Hij zou plotseling woedend kunnen worden op Karel de Twaalfde, - dus op hém, - omdat die de oorzaak van alles was, en zo dom was geweest zich in een loopgraaf voor Frederikshal te laten vermoorden door een volslagen onbekende. Zelfs was het denkbaar, dat de kolonel geleid zou worden door een of ander historisch zintuig, een instinct voor de grote herhalingen, waarnaar de geschiedenis werd ingedeeld: geboorte en dood van koningen met dezelfde voornaam, feesten en gebruiken, verloren en gewonnen veldslagen volgens het klassieke patroon, dat Julius Cesar reeds deed geeuwen, - de wegen van invasies en volksverhuizingen, de levensloop van godsdienststichters, de dood van tirannen. Hoe onhistorischer kolonel Siquier dacht, hoe veiliger François-Marie Arouet voor hem zou zijn...
Hoewel Siquier zich alles wel zou hebben ingebeeld, was er in de glimlach inderdaad enige overeenkomst te bespeuren. Terwijl hij deze glimlach voor de spiegel zo dun en star en spotziek mogelijk trachtte te maken, met iets van jongensachtige trots omdat hij nu bezig was op Karel de Twaalfde te gaan lijken, kwam het hem voor, dat zich achter de geschiedkundige herhaling een diepere zin verborg dan hij eerst had gemeend. De zin van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor alles wat er gebeurde. Voor Siquier, nam hij aan, had het vermoorden van de koning nooit een werkelijke verleiding betekend; hij had de moordaanslag niet overwogen, en was er ook niet toe aangezocht. Dat nam niet weg, dat hij, ervan horend, de hand in eigen boezem moest steken: had ik het kúnnen doen? Ben ik tot zoiets in staat? Maar natúurlijk was Octave-François Siquier, in geen enkele kroniek als heilige vermeld, tot zoiets in staat! In zijn leven, op zeker geheim moment, in de tijd of buiten de tijd, wakend of in diepe slaap, was ergens de weigering geboekstaafd om een moord te plegen, die in zekere zin vanzelfsprekend was, omdat een van de ingeschapen mogelijkheden van de mens nu eenmaal was om een willekeurige medemens van het leven te beroven. En deze weigering, waar Siquier zelf geen weet van had gehad, werkte nog altijd na, en moest hem onherroepelijk in situaties brengen, waar de weige- | |
| |
ring opnieuw haar gewicht en betekenis ontving. Leid mij niet in de verzoeking, want ik ben vroeger reeds verzocht, en ditmaal zou het minder goed kunnen aflopen. Maak geen geschilderde of gesneden beelden van wie dan ook, want ge zoudt dáar op schieten. De oude Holm wist het wel, al zou hij misschien toch beter zijn schilderijen kunnen afmaken. Vermijd het gezelschap van wie over de koning wil schrijven, want de koning is één met hem in de geest, en degenen die u belasterden zijn één met u, en richten uw hand. Dan ging het opmerken van
gelijkenissen iemand als Siquier verder wel vanzelf af... Inderdaad ontdekte hij in de spiegel, in welke stand, belichting of grimassering ook, geen enkele overeenkomst meer. Wat had hij ook met de koning gemeen? Hij was een schrijver met een aanzienlijk quantum gezonde lafheid, een optimistisch filosoof, die van het leven hield.
Niet geheel ontevreden na deze eindafrekening, waaraan geen woord meer toegevoegd hoefde te worden, bracht hij nu een half uur werkeloos in zijn stoel door, officieel zetelend in zijn zwart kostuum, wachtende op de getuigen van kolonel Siquier. Het familieklokje wees half twaalf. De wind deed de ruiten zachtjes rammelen, en witte wolken zeilden statig door de hemel, precies in de richting van de Rue des Saints-Pères, waar zijn huis stond. Hij had het uitzicht op een groot aantal Parijse daken en enkele kerken. Hij voelde zich nu vrij onverschillig, redelijk helder van geest, geen stoïcijn misschien nog, maar ook dat zou wel komen. Deze getuigen van de kolonel waren volstrekt onschadelijk. Ze zouden hem met uitgezochte hoffelijkheid behandelen. Vermoedelijk waren het obscure en onooglijke lieden, een arme advocaat, een toevallig opgescharrelde regimentskameraad van vroeger; ze zouden stijfjes op hun stoelen zitten, en in het aangezicht van François-Marie Arouet al hun stroefheid te hulp moeten roepen om niet te vervallen tot een dom en verlegen gestamel. Een pijnlijke opdracht ook! Legde hij hun alles uit, bood hij aan zijn excuses te maken aan wie dan ook voor wat dan ook, dan zou er moeilijk nog een verstandig woord uit hen te krijgen zijn. Bij daglicht bezien was dit toch ook werkelijk geen zaak voor een duel, en het leek hem al waarschijnlijker, dat er niet alleen geen getuigen zouden komen, - ze hadden er ook allang moeten zijn, - maar dat hij ook nooit meer iets zou horen van Siquier. Deze laatste zou er op zijn minst toch tegenop zien om wildvreemde
| |
| |
mensen te gaan uitleggen wie kolonel Siquier was... En wanneer ze toch nog zo gek waren om hem uit te dagen, dan poetste hij de plaat, eenvoudig.
Reeds enkele malen was het geluid van de klopper van beneden tot hem doorgedrongen. Tenslotte lette hij er niet meer op; er was in de morgenuren altijd veel gaande aan de buitendeur: bezoekers voor de andere bewoners, kooplieden, schuldeisers, nu en dan eens een deurwaarder. Het geluid was ook maar zwak; het was de zeer zwakke band, die hem met een straat verbond, waarlangs zijn vijanden in aantocht waren. Door de klopper te minachten, het geluid ervan uit zijn redelijk denkend bewustzijn te bannen, verhief hij zich boven hen. Hij slaagde hier zelfs nog in, toen hij de trap hoorde kraken. Voor hém, want boven hem woonde niemand... Terwijl zijn handen de stoelleuning omklemden, trachtte hij zijn aandacht te bepalen bij het tellen der voetstappen. Reeds had hij uitgemaakt, dat het er maar één was: niet de getuigen dus. Er werd geklopt. Hij kuchte, en verhief zich half uit zijn stoel.
In de open deur stond de huishoudster, hijgend van het trappen lopen. Voor zij iets kon zeggen gleden haar zwarte, stekende ogen over de gestalte van haar huurder in pontificaal, die zich tot een kunstmatige glimlach dwong.
‘Er is iemand die u bezoeken wil: kolonel Siquier.’
‘Was dat de naam?’ vroeg Arouet met een toneelgebaar.
‘Zo heb ik het verstaan, mijnheer.’
‘U kent de kolonel toch van gezicht?’
‘Zeker, mijnheer, maar hij zei mij u te zeggen, dat hij het was. Ik kende zijn naam niet.’
Inderdaad, dacht Arouet, toen zij weg was, Siquier is geen naam die men aan zijn huishoudster openbaart... Hij stond nog voor zijn stoel, betrekkelijk rustig, met al zijn lafheid weggezakt in zijn benen, die hem als holle, doch stevige zuilen droegen. Eerst toen hij de trap weer hoorde kraken, geraakte hij een ogenblik in paniek, en begon aan zijn moeder te denken. Bidden wilde hij nog niet, dat kon altijd nog even voor het schot. Toen drong het tot hem door, dat Siquier werkelijk zou kunnen schieten. Er werd geklopt, en hij riep ‘kom binnen,’ met de meest onnatuurlijke stem ter wereld, maar toch een stem.
|
|