| |
| |
| |
16
Kolonel Siquier kwam de kamer binnen met één hand tastend naar voren. Over deze hand viel een oude, versleten mantel, die Arouet nooit eerder had gezien, en die hem zichtbaar hinderde bij het sluiten van de kamerdeur. Hij maakte een lijdende indruk.
Zijn wangen waren hol, zijn gelaatskleur lijkachtig geel, en hij keek Arouet aan met de bruine, onderworpen blik van een hond voor wie slaag nog te goed is, - een zo overdreven expressieve blik, dat men op de gedachte zou kunnen komen, dat hij er zich voor de spiegel in had geoefend. Hoewel Arouet nog niet begrijpen kon, dat het gevaar geweken was, begaf hij zich met uitgestrekte handen naar de kolonel, hielp hem met zijn mantel, dwong hem in een stoel plaats te nemen, en liep toen, in een behoefte aan bedrijvigheid tot iedere prijs, naar de deur, om te zien of er niemand op de gang stond. In zijn stoel zat de kolonel met het hoofd op de borst. Nu hief hij het hoofd op:
‘Wilt u mij vergeven?’
‘Natuurlijk, kolonel.’
‘U moet niet boos op mij zijn.’
‘Geen sprake van, kolonel. Ik was alleen bang. Bang dat u iets onherstelbaars zou doen. Uw redelijkheid heeft gezegevierd.’
Het was hem nog niet duidelijk in welk opzicht Siquier's redelijkheid gezegevierd had; maar hij voelde zich zo opgelucht, zo danserig vrolijk, dat hij zich niet eens zou hebben verbaasd, wanneer de kolonel had gezegd, dat hem iets over de Russen of de Turken te binnen was geschoten, dat hij zijn jonge vriend beslist vertellen moest. Toen werd zijn aandacht getrokken door Siquier's uiterlijk, het vervallene ervan. Hij ging tegenover hem zitten, en vroeg op een toon van hartelijke deelneming:
| |
| |
‘U bent ziek, kolonel? U ziet eruit of u beter naar bed zou kunnen gaan. Dit verklaart ook veel...’
‘Neen,’ zei Siquier, zich vermannend, ‘het is niet mijn ziekte. Ik heb geen koorts gehad, ook gisteravond niet. Voor ik verder ga, wil ik u zeggen, dat ik mijn betrekkingen met de gravin verbroken heb. Dit is vanmorgen geschied, een uur geleden; anders was ik al eerder gekomen.’
‘Was dat nu werkelijk nodig?’
Hij was niet weinig geschrokken. Na de doodstraf, of levenslang Bastille, voor het vermoorden van hemzelf, leek deze breuk, die zijn geldelijke hulpbronnen afsneed, hem het ergste dat Siquier had kunnen overkomen, en hij voelde zich veel schuldiger dan in de tijd van zijn ergste verdenkingen. Bovendien had hij medelijden met de gravin, die nu naar Zweden terugmoest zonder man, en nog altijd even dik. Ontkomen aan Siquier's kogel, had hij geluk om zich heen willen verspreiden, en nu dit...
‘Dit moet bijgelegd worden, kolonel,’ zei hij op ernstige toon, ‘de gravin heb ik leren kennen als iemand met een goed hart, ondanks haar wat bruuske manieren en scherpe tong, over welk laatste gebrek ík althans geen hard oordeel mag vellen. Ik heb met haar gekibbeld, - de degen gekruist, - een onaangename herinnering is dat niet. En wat heeft u haar te verwijten? Toch alleen maar dat zij tegenover mij haar mond voorbij heeft gepraat? Zo er íets is dat men een vrouw vergeven moet...’
‘Was het dat alleen maar,’ zei de kolonel bitter, ‘en hád zij maar een goed hart. Persoonlijk heb ik mij niet over haar te beklagen gehad, dat erken ik graag, en ik liet haar in tranen achter. Maar wanneer u alles weet, praat u wel anders, mijnheer. Dat u nog in leven bent, dankt u níet aan de gravin.’
‘Misschien kunt u iets duidelijker zijn, kolonel? Als pleitbezorger van de gravin ligt dáar voor mij natuurlijk wel de grens...’ - Inwendig juichte hij: ik bén in leven, en het heeft dan toch maar weinig gescheeld! Hij voelde zich trots en gelukkig, echt een op het nippertje ontsnapte, en hij was de gravin bijna dankbaar, omdat zij hem deze sensatie had doen smaken.
‘Ik zal u alles uitleggen. Dat de gravin u iets verteld had, dat u noch iemand anders mocht weten, was op zichzelf al ernstig genoeg, maar zou mij mijn besluit nooit hebben ingegeven. Zij moet dit uit ijdelheid hebben gedaan, om indruk op u te maken.
| |
| |
Zij had wel een grote bewondering voor u, als schrijver, maar zij vond u ook erg eigenwijs, en zij duldt niemand boven zich... Volgens haar had ik dus die bewuste bekentenis afgelegd. Ik ontkende dit, volkomen te goeder trouw, mijnheer Arouet, want ik herinnerde het mij niet! Ik kon dus niet anders denken dan dat u haar had opgestookt. Voor uw wantrouwen, houd het mij ten goede, had ik enkele bewijzen, terwijl zij zich altijd had voorgedaan als overtuigd van mijn onschuld. Ik dreigde u met een duel, - dat stond gelijk met een bedreiging met moord, zonder zelfoverschatting zij het gezegd.’
‘Ik zou gevlucht zijn, kolonel,’ zei Arouet nobel, ‘nooit zou ik getolereerd hebben, dat deze last op uw geweten...’
‘Ik had u vermoedelijk wel weten te vinden... In elk geval: de gravin was daarvan op de hoogte. Ik had verzuimd de graaf geheimhouding te laten beloven, en bovendien had hij zijn mond tóch niet kunnen houden. Zij wist dus, dat uw leven gevaar liep. Zij kon erover oordelen: in de tuin achter hun huis heb ik eens een hartenaas doorboord, dat de graaf opwierp, - een grap, zij zei toen, dat het haar eigen hart was.’
‘Valt u haar niet te hard, kolonel,’ zei Arouet, niet zonder ontroering.
‘Toen ik naar huis ging, was ik er nog steeds van overtuigd nooit zoiets tegen de gravin gezegd te kunnen hebben. Maar in de nacht herinnerde ik mij opeens. Ik hád het haar gezegd, en wel onder omstandigheden, die mijn vergeetachtigheid gedeeltelijk verklaarden. U zult wel eens van mij gemerkt hebben, dat ik mij vaak voorstelde de moord inderdaad te hebben gepleegd, en dat ik dit ook wel liet blijken tegenover anderen. Laat dit uit zelfkwelling geweest zijn, of omdat het er mij om te doen was dat de anderen het dan juist níet zouden geloven, - ik weet het niet; en het kan ook zijn, dat toen de gravin mij vroeg: heb je het werkelijk niet gedaan, zich alleen maar een gevoel van onverschilligheid van mij meester maakte; en bovendien.., het was in een nacht dat ik haar had mogen bezoeken. Dat geschiedde in het diepste geheim, de graaf was er onkundig van, spreekt u er dus nooit met iemand over.’
‘Dat beloof ik,’ zei Arouet, ‘maar nieuw is het niet voor mij, en ik geloof ook niet, dat de graaf zo oningelicht is als u schijnt te denken. Haar toespelingen, gisteravond, waren duidelijk genoeg.’
| |
| |
Siquier was rood geworden. - ‘Ook dat nog... Haar eigen broer, en tegenover u, een vreemde. Een slet zou zich daar nog voor schamen.’
‘Ach, kolonel, de ijdelheid waarover u sprak verklaart hier toch alles? Zij vond het natuurlijk erg gewichtig zich te kunnen geven aan een moordenaar. Specerij der liefde. Ik heb een vrouw gekend, die... op die momenten... altijd van mij wilde horen, dat ik mijn vader had vergiftigd; dat is heel eigenaardig, vooral op vergif schijnen sommige vrouwen verzot te zijn. Ik deed haar het genoegen, maar nam de voorzorg mijn vader te vervangen door mijn broer, die ik in gedachten al zo vaak, zo niet vergiftigd, dan toch de hersens ingeslagen had. Maar daar wou zij niet van weten: het moest beslist mijn vader zijn.’
‘Die dingen heb ik ook wel eens van vrouwen gehoord,’ zei Siquier nadenkend, ‘maar ik geloof toch niet, dat zij het van mij horen wou met wellustige bijbedoelingen. In elk geval verklaren de nadere omstandigheden waarom wij er toen niet op door zijn gegaan; zij begon te lachen, zei zoiets als ‘ondeugende jongen, mogen kolonels dat doen,’ en dat was alles. Ik zal wel gedacht hebben, dat zij het niet geloofde. Had zij er later nog eens naar gevraagd, dan had ik mijn woorden natuurlijk teruggenomen; maar ik vergat het weer, of ik vergat het half; het had maar weinig indruk op mij gemaakt, juist omdat ik voor mijzelf vaak dacht: ik heb het gedaan, of: hoe zou het zijn wanneer ik het gedaan had... Hoe dit zij, toen alles mij weer helder voor de geest stond, nam ik onmiddellijk het besluit naar u toe te gaan om ons geschil bij te leggen. Maar eerst wilde ik naar de gravin. Niet alleen om haar gerust te stellen wat het duel betrof, maar ook om nog eens uit haar eigen mond te vernemen hoe alles zich had toegedragen, zodat ik zou kunnen handelen in de zekerheid dat ik u niets te verwijten had. Wie schetst mijn verbazing, mijnheer, toen zij alles ontkende! Ik had haar nooit iets van dien aard gezegd, het was een vergissing van haar geweest, zij had mij verkeerd begrepen, of ik haar, ik weet niet meer wat zij allemaal raaskalde...’
‘Zij zal bang voor u geweest zijn.’
‘Dat is tot daaraan toe. Ik zal de laatste zijn om een vrouw, die in het nauw gedreven liegt, hard te vallen. Maar zij deed nog een stap verder: zij gaf ú de schuld. Door haar gesprek met u was zij alles anders gaan zien, herinnerde zich de dingen verkeerd, zij
| |
| |
smeekte mij om vergeving... Nogmaals, mijnheer Arouet, die leugens nam ik haar niet kwalijk, maar dat zij aan haar persoonlijke belangen ú wilde opofferen, veranderde voor mij de zaak. Had ik nu dadelijk gezegd, dat ik in geen geval met u zou duelleren, of u kwaad zou doen, - welnu, dan was er nog niets gebeurd. Maar, wellicht door een instinct geleid, liet ik alles in het onzekere, en zij moest dus wel geloven, dat uw leven inderdaad gevaar liep, onverdiend. Toen dit tot mij doordrong, heb ik haar nog de gelegenheid gegeven haar houding te wijzigen. Zij zei niets. Uw leven had kennelijk niet de minste waarde voor haar. Deze grenzeloze zelfzucht stuitte mij plotseling tegen de borst, ik wierp haar alles voor de voeten, en na een hevige scène, waarin mijn geprikkeldheid door deze hoogst onaangename geschiedenis een uitweg vond, verliet ik haar.’
Een tijdlang zwegen zij. Eindelijk zei Arouet:
‘Ik hoop toch niet, dat de breuk onherstelbaar is. Uw loyaliteit tegenover mij hebt u gesteld boven uw liefde voor de gravin, waaruit men misschien zou mogen opmaken, dat de breuk onder alle omstandigheden te verkiezen was geweest. Maar mocht ik mij hierin vergissen, kolonel, dan zou ik u toch één ding onder het oog willen brengen, om er dan verder het zwijgen toe te doen. De gravin heeft mij willen opofferen uit liefde voor u. Dat staat vast; en dat mag dan zelfzucht zijn, het is geen zelfzucht waar ú zich in de eerste plaats over heeft te beklagen.’
‘Daar zit iets waars in,’ gaf de kolonel toe, ‘en misschien is mijn liefde voor haar inderdaad nooit bijzonder groot geweest. Maar ik kan hierna geen vertrouwen meer hebben in haar karakter. Zelfzuchtig zijn wij allemaal, maar nu zij u heeft willen opofferen aan haar liefde voor mij, zie ik haar best in staat om míj op te offeren aan een ander zelfzuchtig belang, wanneer dit in haar kraam te pas zou komen.’
‘Zij heeft er niet bij nagedacht. Zij offerde immers niet alleen mij op, maar ook u. Had u mij gedood, dan was uw lot niet benijdenswaard geweest, en indirect het hare.’
‘In een duel? En zij kan niet geweten hebben, dat ik u zou doodschieten, wanneer u het duel weigerde. Maar dit moeten wij laten rusten. Beslissend is misschien toch alleen, dat zij in mijn schuld geloofd heeft. Dat neem ik heel hoog op. Ik heb de koning niet vermoord, en ik geef niemand het recht...’
| |
| |
‘Ook ik heb wel in uw schuld geloofd, tegen beter weten in.’
Weer zwegen zij. En het was alsof het noemen, voor het eerst in dit gesprek, van de machtige figuur, die de laatste maanden hun beider leven had bestuurd, aan hun gedachten een andere richting wilde geven, maar ze vooreerst alleen nog maar onderbrak, ze hulpeloos liet fladderen, als opgeschrikte vogels, gegrepen en weer losgelaten door een wervelwind. Het was alsof uit een duistere kamerhoek de koning zich naar voren wilde tasten om bij dit gesprek tegenwoordig te zijn, met zijn ironische glimlach, zijn gebrekkige alwetendheid, zijn onaantastbare waardigheid van slachtoffer en schim. Langzaam bracht Siquier de hand voor de ogen, de gevlekte handrug, de vlekken bruin als eerlijke roest, - geen bloedvlekken. Arouet keek ernaar met een rustige genegenheid.
‘Innerlijk ben ik er altijd van overtuigd geweest, dat u zoiets niet had kunnen doen. Ik zag dit als een onmogelijkheid. Maar het is nu eenmaal zo, dat de wereld der mogelijkheden en die der werkelijkheden niet altijd tot dekking met elkaar zijn te brengen, dat de feiten soms kunnen wat niet kan, dat eerlijke lieden schelmen blijken te zijn, al was het maar op één moment van hun leven, iets dat men dan een zwak moment pleegt te noemen, en dat alleen maar een werkelijk moment is geweest... Maar nu ik erop terugzie, is het toch wel alleen die zelfbeschuldiging van u, die mij aan het twijfelen bracht. Ik geloof trouwens, dat zonder dat roepen van u in Stockholm niemand op de gedachte gekomen zou zijn u als de dader aan te wijzen. Voor mij ligt daar altijd nog iets raadselachtigs in.’
‘Voor mij zeker niet,’ zei Siquier, ‘maar ik kan mij volstrekt niet meer in mijn toenmalige gemoedstoestand verplaatsen. Het is een leegte, een slaap zonder dromen. In die slaap heb ik blijkbaar iets onzinnigs gedaan.’
‘Herinnert u zich niet, van tevoren aan de mogelijkheid gedacht te hebben, dat men u erop zou aanzien? Het feit, dat u een vreemdeling was, en een goed schutter, en al het andere, geeft toch geen voldoende verklaring voor zulk een noodlottige zelfbeschuldiging. Men had u ook niet aangezocht om de moord te plegen, u had niet gehoord, dat anderen waren aangezocht, of dat men bepaalde plannen had?... Ik hoop niet, dat u het onaangenaam vindt, kolonel, dat ik hier nog eens op terugkom, juist nu wij vrede hebben gesloten.’
| |
| |
Siquier schudde het hoofd. - ‘Ik zou u graag alles vertellen, mijnheer Arouet, maar ik weet het niet, en ik begrijp het niet.’
‘Er moet in u een gevoel van schuld zijn geweest. Of u moet iets tegen de koning hebben gehad, dat is ook mogelijk. Had hij u altijd behoorlijk behandeld? Hij was een impulsief man.’
‘Ik had hem niets te verwijten,’ zei Siquier, zijn droeve bruine ogen naar zijn ondervrager opslaand, met iets zoekends erin, alsof hij hem niet duidelijk genoeg voor zich zag zitten.
‘Had hij u geen gunst geweigerd, zoals ik dat een tijdlang heb gedaan?’
‘Mijnheer Arouet,’ zei Siquier, met een plechtige trilling in zijn stem, ‘ik kan u alleen zeggen, dat ik mij voor de koning duizendmaal had laten doden, en dat ik bijna stierf van ellende, toen ik van mijn zelfbeschuldiging hoorde. Ik heb geen man gekend als hij. Hierover ben ik tegenover u misschien nooit duidelijk genoeg geweest. Voor een ander lijkt het misschien ook onvoorstelbaar... dat ik hem vereerde.... liefhad...’
Arouet was opgestaan, en keek neer op de nog donkerbruin behaarde schedel, die steeds dieper zonk, als onder een onzichtbare last.
‘Misschien is dit de verklaring,’ zei hij zacht, ‘misschien voelen wij ons nooit zo schuldig als tegenover wie wij onze genegenheid hebben geschonken, kolonel.’
Met zijn hand op de schouder van de kolonel wachtte hij totdat deze zijn gemoedsbeweging meester was geworden.
Kolonel Siquier stierf twee maanden na dit gesprek, zonder Arouet in de gelegenheid te hebben gesteld meer voor hem te doen dan het sturen van geld, wat kleren, wat vruchten. Om zich te verstrooien reisde hij met madame de Rupelmonde naar Holland, waar hij het genoegen had van de val van minister Le Blanc te worden verwittigd, alsmede - al dan niet in verband daarmee - van de inhechtenisneming van kapitein Beauregard, die later tot een geldboete werd veroordeeld. Het interesseerde hem niet meer.
In Parijs teruggekeerd, besloot hij het boek over Karel de Twaalfde af te maken. Dat zou nog lang duren. Eerst moest hij nog eens afgeranseld worden, thans door trawanten van de Chevalier de Rohan-Chabot, die hij in de schouwburg beledigd
| |
| |
had. Deze lieden zaten in een karos, waar zij hem heen hadden gelokt, en in deze zelfde karos bevond zich ook hun opdrachtgever, niet alleen om van het schouwspel te genieten, maar ook om humane wenken te geven voor de voltrekking, iets waarvoor hij door de toegestroomde menigte luid geprezen werd. Arouet besloot te duelleren. Toen hij genoeg schermlessen had genomen en genoeg belliqueuze geruchten rondgestrooid, werd de familie van Rohan bang en verkreeg van minister Maurepas, dat de schrijver in de Bastille werd opgesloten. Daar bleef hij drie dagen.
Na Maurepas te hebben beloofd zich voorlopig niet in Frankrijk te zullen vertonen, vertrok hij naar Engeland, waar hij, ondanks de verstrooiing die hem ook hier werd geboden, er eindelijk in slaagde het boek te voltooien. Tegenover kolonel Siquier hield hij woord: op een der laatste bladzijden vindt men de rehabilitatie, die deze hem had gevraagd, en die door de meeste beoordelaars als afdoende wordt beschouwd. De klassiek gebouwde volzinnen laten weinig raden van het menselijk drama, waarvan hier verslag werd uitgebracht.
Doorn, oktober 1959
|
|