| |
| |
| |
14
Zojuist nog het toneel van een opgewonden en nog lang niet beeindigde woordenwisseling, scheen de kamer de nieuwe bezoeker te ontvangen met een verlegenheid, die zich eigenlijk in scheefhangende schilderijen had moeten openbaren. De drie sprekers van zoëven letten meer op elkaar, wie hem het eerst de hand zou reiken, dan op de kolonel zelf, die met iets heftigs in zijn bewegingen zich van de een naar de ander wendde. Met de moederlijke behoedzaamheid van het slechte geweten gaf de gravin hem een kus op het voorhoofd. Voor Siquier's bezoek, hoe onverwacht ook, bleek overigens een aanleiding te bestaan.
‘Het is mijn naamdag vandaag,’ zei hij met een schuldbewust lachje, ‘vanavond schoot het mij pas te binnen.’
‘Dan moet er punch gedronken worden,’ besliste de gravin.
Allen omringden nu opnieuw de kolonel, om hem geluk te wensen; waarna de graaf de eerste was, die tot zitten werd genoopt, namelijk door de huisknecht, die met een paar vilten pantoffels binnenkwam. Nadat de graaf zijn laarzen waren uitgetrokken, kreeg hij de pantoffels aan. Dit aartsvaderlijk ritueel ontlokte Siquier enige kwinkslagen, die Arouet schril en onnatuurlijk in de oren klonken; maar de anderen bewaarden het stilzwijgen zolang de knecht in de kamer was. Na de verwisseling van schoeisel verzorgde hij het houtvuur, snoot de kaarsen, en ging de punch halen.
Ook toen wilde het gesprek niet vlotten. Het was Arouet niet duidelijk, of de kolonel nog last van verkoudheid had. Toen hij er hem naar vroeg, bereikte hem zulk een bevreemde blik, dat hij zich niet aan de gedachte kon onttrekken, dat de kolonel zich het briefje niet meer herinnerde, dat hij 's morgens had geschreven.
| |
| |
Had hij koorts? Hij was roder en voller in het gezicht dan gewoonlijk, maar door het kaarslicht viel de gele bijtint minder op.
Toen de punch gebracht was, verbrak de gravin vastberaden het gedwongen stilzwijgen:
‘Ik vind het onvergeeflijk van ons die naamdag vergeten te hebben, Octave. En onvergeeflijk van jou om er ons niet aan herinnerd te hebben. De aanwezigheid van mijnheer Arouet in hoogst eigen persoon draagt in elk geval tot de feestelijkheid bij. De muzen zijn nu tenminste behoorlijk vertegenwoordigd.’
Siquier wierp een snelle blik op Arouet, maar zei niets.
‘Wij Zweden,’ bespiegelde de graaf met een weids handgebaar, ‘kunnen niet alle roomse heiligen in het hoofd hebben.’
‘De kolonel heeft vermoedelijk een tweede naam,’ zei Arouet, ‘Octave was geen heilige, bij mijn weten. François? Ah, dank u, kolonel. Octavianus was de naam van een helaas nog onchristelijke, en zeker ook niet heilige Romeinse keizer, die er zo weinig tevreden mee was, dat hij de naam in Augustus veranderde. Ook dat hielp hem niet, al is daar tenminste nog een maand naar genoemd. Ik drink op de tweede naam van de kolonel, en daar het tevens mijn eerste naam is, heb ook ik mijn naamdag vandaag, en drink daar eveneens op. Die was ik namelijk óok vergeten.’
‘Ik sta een deel van de mij toekomende feestvreugde af,’ zei de kolonel stijfjes.
Er werd geklonken en gedronken, waarbij echter niemand Arouet gelukwenste. De kolonel ledigde zijn glas voor de helft. Arouet vervolgde:
‘Als verloren zoon, in stilte, maar dan ook werkelijk in stilte, vervloekt door mijn goede vader, ben ik langzamerhand mijn feestdagen gaan verwaarlozen. Mijn broer Armand is daar sterker in.’
‘Oók geen heilige, voor zover ik weet,’ zei de gravin, ‘trouwens, onder de Fransen komen weinig heiligen voor. Dat heb ik langzamerhand wel gemerkt.’
‘Mijn broer is erger dan een heilige, mevrouw. Hij is Jansenist, en drukt zich uit in proza. Dat is namelijk een gevleugeld woord van mijn vader: ik heb twee gekken als zoons, de een schrijft proza, de ander verzen. Ik zou u het proza van mijn broer niet graag tonen, want u zou ook in het mijne geen vertrouwen meer stellen. Het proza van Armand is in elk geval ónheilig, hetgeen
| |
| |
hij meer dan goedmaakt door zijn onlibertijnse levenswandel. Genoeg over deze zot. Ik merk dat ik al weer het hoogste woord heb. Mijn verontschuldigingen.’
De gravin lachte, terwijl Siquier, die slecht had toegeluisterd, zijn glas leegdronk. Na zijn zuster met de ogen te hebben geraadpleegd, schonk de graaf hem opnieuw in. Weer begon de stilte te wegen. Ergens in het huis sloeg een klok tien slagen.
‘Een eigenaardige gewoonte van vorsten om hun naam te veranderen,’ begon de graaf, voor de tweede maal iets van de haard vandaan schikkend, thans door de warmte van zijn pantoffels, ‘hoewel, naar ik meen, Augustus toch een betekenis had.’
‘Het waren allemaal bijnamen,’ verklaarde Arouet, zij hielden zich voor goden, of werden ervoor gehouden. Geen naam kon deze lieden indrukwekkend genoeg zijn. Ofschoon in onze tijd Le Roi Soleil ook wel van enige onbescheidenheid blijk geeft. De koning zelf moest er niets van hebben, zegt men. Hij leefde meer in de regenwolken van zijn toorn, de nevels van zijn intriges, de kruitdamp van zijn verloren veldslagen, de vapeurs van zijn ingewand, de spinnewebben van zijn kwezelarij. Mijn vriend Richelieu, de jonge Richelieu, zei mij eens, dat Lodewijk de Veertiende met zijn stralen alles doorboren kon, behalve het masker der vroomheid van de weduwe Scarron.’
‘Verder zou ik tegenwoordig geen vorsten met bijnamen weten,’ zei de graaf.
‘August de Sterke. Maar inderdaad, onder de vroegeren waren er meer. Men had groten, goeden, vromen, korten, stouten, schonen, kalen, en men had er zonder land, die waren het minst te beklagen.’
‘Ik meen, dat wij er toch nóg een...’ - Plotseling zweeg de graaf. Arouet kon niet uitmaken, of de gravin hem onder de tafel een trap had gegeven dan wel hem met haar ogen had bedwongen.
‘En Octave, of François, als je zo liever heet vandaag,’ zei de gravin met kunstmatige opgewektheid, ‘wat mogen we je voor je naamdag ten geschenke geven? Het komt te laat, maar dan kan het ook eens zo mooi zijn.’
‘Een geschenk?’ - Siquier haalde de schouders op. - ‘Ik heb te veel te wensen dan dat ik een keuze kan doen.’
‘De keuze zou je aan ons kunnen overlaten.’
‘Een boek,’ riep de graaf, ‘als men niets weet, vraagt men een
| |
| |
boek. Als jongen vroeg ik altijd boeken, in de hoop dat ik de dingen kreeg, die ik werkelijk wou hebben. Want ik wíst niet wat ik werkelijk wou hebben, dat was de moeilijkheid.’
‘Waarom gaf men u dan geen boeken?’ vroeg Arouet, ‘ik kan niet aannemen, dat men verzuimd had u te leren lezen alleen om u de geschenken te kunnen geven die u graag had.’
‘Het mooiste geschenk voor mijn naamdag,’ zei Siquier met zekere nadruk, ‘heb ik gisteren ontvangen.’ - En met een gebaar in de richting van Arouet: ‘De toezegging.’
‘Een kleinigheid,’ mompelde Arouet.
De andere twee zeiden niets. Hij vroeg zich af hoe ver de kolonel zijn betuigingen van dankbaarheid drijven zou, en of hij het zou wagen de gravin in zijn bijzijn aan zekere consequenties te herinneren. Het zou in de stijl zijn van deze avond, waarop niemand zich meer voor iemand anders scheen te generen. Strikt genomen hoefde zulk een gesprek nog niet gevaarlijk te zijn. Het was alleen, dat dat andere gesprek eraan vooraf was gegaan, waarvan de echo's nog steeds in deze warme bovenkamer schenen na te sidderen. Dát was het gevaar. Vooral de gravin moest op spelden zitten: als iemand eens zijn mond voorbijpraatte...
Toen zij eindelijk de stilte verbrak, wist hij ook meteen, dat het mis zou lopen. Zij verdroeg de spanning niet langer, zij wilde de onvoorzichtigheden vóor zijn met een onvoorzichtigheid in haar eigen trant. Al wist hij niet wat er zou komen, hij had het liefst met een buiging de kamer verlaten.
‘Octave,’ begon de gravin, met de hand zachtjes over haar keel strijkend, vlak boven de kanten kraag, ‘nu wij hier zo gezellig op je naamdag verenigd zijn, drie mensen die het goed met je voorhebben, nu lijkt het mij onjuist je nog langer in het onzekere te laten omtrent... bepaalde... die dit geschenk van mijnheer Arouet... besloten ben, dingen waartoe ik besloten ben. Wij waarderen, ik waardeer, ten volle zijn bereidwilligheid om zijn groot talent in dienst te stellen van onze wensen. Maar ik heb met hem gesproken, en ik ben... ik heb... Kort en goed: dit boek is een wissel op de eeuwigheid, Octave. Je zou het hoogstens als een geschenk kunnen beschouwen voor je naamdag in het jaar onzes Heren 1724. Ik heb hem gevraagd een pamflet te schrijven, dat over enige maanden zou kunnen verschijnen. Dit wil hij niet, en voor de redenen van deze weigering heb ik ook wel enig begrip,
| |
| |
al is het bij hem wel zo, dat zijn redenen om iets te weigeren altijd overtuigender klinken dan zijn redenen om ergens in toe te stemmen... In de loop van het gesprek, dat zich daarna ontspon, heeft hij een opmerking gemaakt over mijn goed hart. Of hij dat meende, betwijfel ik; ik heb mijzelf ook nooit voor zo bijzonder goedhartig gehouden; maar op een of andere manier heeft zijn opmerking een snaar bij mij aangeroerd; en wanneer ik nu, hier, nu wij hier bij elkaar zijn, dit goede hart wil laten spreken, dan doet het er verder weinig toe of dit is om mijnheer Arouet te verbazen dan wel om de inspraak zelve... van dit hart... te betrachten.’
Buiten adem zweeg zij, en gluurde naar de graaf, op precies dezelfde manier als de graaf een kwartier tevoren naar háar had gekeken. Siquier zat in afwachting, wat geamuseerd, wat sceptisch verbaasd, ongeveer als een huisvader, die op zijn naamdag een van zijn dochters een stichtelijk vers hoort reciteren. Hij was nog roder in het gezicht dan eerst, hetgeen Arouet aan de punch toeschreef.
‘Ik heb gezegd, dat ik naar andere middelen zou uitzien. Maar ik zie daarvan af, Octave. Gustaaf zal er zich bij neer moeten leggen. Ik hoop, dat je je verstand zult laten spreken, Gustaaf. Ik heb besloten, Octave, met je te trouwen, en wel zo spoedig mogelijk.’
‘Eleonora!’ - De graaf was opgesprongen.
‘Als vrouw wil ik niet langer de stem van mijn hart...’ - Ook de gravin was opgestaan, en bewoog zich nu langzaam in de richting van de kolonel, die twijfelend naar haar opkeek, één wenkbrauw in de hoogte.
‘Maar Eleonora,’ riep de graaf op klagelijke toon, ‘denk toch om Zweden! Ik heb niets tegen Octave, dat weet je, en dat weet hij, maar laat het ons dan eerst nog op een andere manier proberen...’
Geprikkeld, wellicht meer door Siquier's onaandoenlijkheid dan door de tegenstand van haar broer, keerde zij zich eensklaps met vlammende blik tot deze laatste:
‘Houd jij je mond! Jij hebt me tot dat marchanderen gedwongen, terwijl nu achteraf blijkt, dat je er heel anders over denkt, en je door de eerste de beste Fransman met een radde tong laat bepraten! Ik trouw met Octave, dat is mijn laatste woord! Jij mag pamfletten schrijven, als je dat kunt!’
| |
| |
‘Maar Eleonora,’ smeekte de graaf, ‘ik heb toch... wat Octave's schuld...’
‘Dat is juist wat ik bedoel! Nú ben je bereid om in zijn onschuld te geloven, lafaard! Zwakke telg van een groot en machtig geslacht! Jij gunde mij Octave niet, omdat je zelf geen vrouw kunt krijgen!... Ik kom er rond voor uit, dat ik Octave neem mét zijn schuld en ondanks zijn schuld. Het kan mij niet schelen dat hij die aap van een koning vermoord heeft, en het heeft mij nooit iets kunnen schelen!’
‘Maar zegt u haar toch,’ zo wendde de graaf zich bevend tot Arouet, ‘zegt u haar toch, dat ik steeds in de overtuiging...’
De gravin sloeg zich met de vlakke hand op de borst. - ‘Ik ben een Oxenstierna, en ik doe wat ik wil! Als ik met een moordenaar wil trouwen, dan trouw ik met een moordenaar!’
‘Mevrouw, matig u!’ riep Arouet, die een verandering in het uiterlijk van de kolonel had opgemerkt.
‘Dan vertel ik het aan iedereen, in Zweden! Die saletjonkers, die hem ervoor betaald hebben! Dan ga ik met hem naar Frederikshal om samen de plek te bekijken waar hij...’
‘Stilte!’
De kolonel was opgesprongen. Hij was donkerrood, zijn onderkaak stak ver naar voren. De gravin steunde zich op de rand van de tafel, wendde zich af, en barstte in snikken uit.
‘Mag ik weten wie hier gelooft, dat ik koning Karel de Twaalfde heb vermoord?’
Siquier's stem schalde als bij een commando. Toen niemand antwoordde, wendde hij zich tot Arouet:
‘U, mijnheer?’
‘Op deze belachelijke vraag geef ik geen antwoord,’ zei Arouet.
‘Jij Gustaaf?’
De graaf begon te trillen. - ‘Ik niet... dat weetje toch... dit is een gekkenhuis... als altijd met Eleonora... Zíj heeft juist altijd in je onschuld geloofd...’
‘Jij, Eleonora?’
‘Mijn God, treed niet zo tegen me op, je weet dat ik daar niet tegen kan... Je hebt het me immers zelf verteld.’
‘Wát heb ik jou zelf verteld?’ - Met twee stappen was Siquier bij haar, de vuisten gebald.
| |
| |
‘Dat weet je toch wel,’ snikte de gravin, ‘ik had er niet over moeten spreken, maar ik dacht: het doet er nu immers niet meer toe, nu ik tóch met je trouw...’
‘Wat heb ik jou verteld?!’
‘Dat je de koning...’
Toen Siquier een beweging maakte om zich op haar te storten, kwam Arouet naar voren, doodsbleek:
‘Ik kan niet gedogen, dat een dame, wier gast ik ben, op een dergelijke manier wordt toegesproken. Mevrouw de gravin heeft niets misdreven. Mevrouw, mag ik u verzoeken de kamer te verlaten? Het is beter. De graaf en ik zullen kolonel Siquier alle satisfactie geven die hij wenst. Dit is ongehoord...’
Hoewel zijn optreden diepe indruk maakte, begreep hij snel te moeten handelen, wilde hij een tweede uitbarsting van de kolonel voorkomen. Met grote beslistheid liep hij naar de gravin en bood haar zijn arm. Zijn omgang met Richelieu, Sully, Argenson, en zoveel andere edellieden, die zich bij zulk een incident als een vis in het water voelden, - met het nodige plezier in het verdedigen van een vrouw tegen haar eigen man, verloofde of minnaar, - wierp nu zijn vruchten af, en Siquier was, deze enkele seconden, al evenmin in staat om hem de mond te snoeren als de gravin om zijn arm te weigeren. Jammerlijk snikkend, gebogen als een oude vrouw, liet zij zich op de gang brengen. Toen Arouet terugkwam, hamerde zijn hart hem in de keel.
‘Gaat u zitten, kolonel. Laat ik eerst zeggen, dat ik uw optreden begrijp, al ging het te ver. Maar u kunt de gravin niets verwijten. Zij is volkomen te goeder trouw.’
‘Wie kan ik niets verwijten?’ snauwde Siquier, vrij zinloos. Hij stond nog steeds, en zijn ogen waren met bloed belopen.
‘Gaat u eerst zitten. U ook, mijnheer. De gravin heeft ons gezegd, dat u haar verteld heeft, dat u Karel de Twaalfde heeft vermoord. Is dat waar of niet?’
‘Ik houd mij erbuiten,’ prevelde de graaf, die zijn stoel had opgezocht, welk voorbeeld door Siquier gevolgd werd.
‘Dat spijt mij, want ik heb meer reden om mij erbuiten te houden dan u. Kolonel, ik heb met deze zaak niets te maken. Ik kreeg alleen de indruk, dat de gravin de waarheid sprak...’
‘Wat waarheid sprak?’ - De kolonel monsterde hem, haat in
| |
| |
het oog, zwaar ademend, één wenkbrauw in de hoogte, alsof hij loenste. - ‘Dat ik de koning heb vermoord?’
‘Dat u haar dit gezegd heeft. Zij heeft het geloofd, ik heb het haar uit het hoofd trachten te praten...’
‘Dat zal wel,’ zei Siquier, op een toon die hij zo onbeschaamd mogelijk trachtte te maken.
‘Het is jammer, dat de graaf met stomheid is geslagen. Ik zit hier niet te liegen, kolonel.’
‘Ik dan wel? Ik heb nooit iets van dien aard tegen wie dan ook gezegd.’
‘Dan moet er een misverstand in het spel zijn. De gravin heeft haar verstand goed bij elkaar...’
‘Ik soms niet?’
‘U ook, kolonel. Maar er zijn allerlei redenen te bedenken waarom u tegen beter weten in...’
‘In het bedenken van redenen bent u sterk, mijnheer.’ - De kolonel stond op. - ‘U bent het, die hierachter zit. Ik begrijp nu alles. U heeft altijd in mijn schuld geloofd, mijnheer, en nu heeft u ook de gravin zo ver gekregen, met uw gladde filosofische praatjes. Nu beeldt zij zich van alles in, zoals vrouwen dat doen. U heeft mij altijd voor een sluipmoordenaar gehouden, een sicaire!’
‘Maar zegt u dan toch wat!’ zo richtte Arouet zich wanhopig tot de graaf, die er zich echter toe bepaalde de ogen te sluiten en verslagen het hoofd te schudden.
‘U heeft mij altijd verdacht: eerst uw weigering om mij in uw boek te noemen, thans weer een uitstel van enkele jaren. U, met uw redeneringen en ontledingen, u heeft mij er soms haast toe gebracht, dat ik zelf geloofde dat ik het gedaan had! Laatst nog, mijnheer, bij dat schilderij van Holm, toen ik u aankeek. Toen dacht u natuurlijk, dat ik mij schuldig voelde! In werkelijkheid verbaasde ik mij alleen over de gelijkenis met uw gezicht, hetzelfde spottende lachje...’
‘Ik geef toe,’ zei Arouet op zachter toon, ‘dat ik u wel eens gewantrouwd heb. Maar nooit heb ik dat tegenover derden laten blijken. En hier, vanavond, heb ik u alleen maar verdedigd. Wanneer de graaf niet zo bang voor u was, zou hij dit kunnen bevestigen.’
‘Het is anders wel toevallig, mijnheer, dat de gravin met dergelijke onzinnige verhalen komt, juist nu u op bezoek bent... Ah,
| |
| |
nu herinner ik mij... Gustaaf, zei jij niet, dat Eleonora altijd in mijn onschuld had geloofd? Spreek!’
‘Ja ja,’ stotterde de graaf, ‘tot vanavond...’
‘Zo ziet u, mijnheer. U heeft haar bepraat. U bent het, die het probleem van mijn schuld altijd heeft uitgeplozen, niet de gravin, niet de graaf.’
‘U bent niet voor rede vatbaar,’ zei Arouet, die boos begon te worden, ‘ik pluis uit waar ik zin in heb, en wanneer ik u in een boek moet verdedigen, dan wil ik ook weten waar ik aan toe ben. Ik houd u voor onschuldig, ik herhaal het, maar ik houd u niet voor het Lams Gods. In dit opzicht kan ik de vrijheid van mijn gedachten werkelijk geen geweld aandoen.’
Van deze scherpe woorden had hij onmiddellijk spijt. Met een gesmoorde vloek deed Siquier een stap in zijn richting, stak de wijsvinger uit, en zei:
‘Ik zal u morgen mijn getuigen sturen. Ik duld dit niet langer. Ik had dit al veel eerder moeten doen, u of een ander. U zult mij satisfactie geven, mijnheer. Dit is mijn laatste woord.’
‘Als u maar niet de graaf stuurt,’ zei Arouet met trillende lippen, ‘die zou beter uw tegenstander kunnen zijn.’
‘Ik stuur wie ik wil, mijnheer!’
‘Bovendien duelleer ik niet met u. Een scherpschutter als u...’
‘Heren,’ stamelde de graaf, ‘is er nu werkelijk niet...’
‘Dan schiet ik u neer als een dolle hond, mijnheer!’
‘Dat zou mij voor u spijten, mijnheer...’
Reeds was hij op weg naar de deur. Hij hoorde Siquier nog iets tegen Oxenstierna zeggen, toen stond hij op de kille gang, bevend over al zijn leden, en alleen nog kracht puttend uit de gedachte, dat hij tot iedere prijs zijn angst bedwingen moest tot hij het huis uit was. Na een paar stappen bleef hij staan om te luisteren. Waar was de gravin? Een ogenblik kwam het in hem op haar bijstand in te roepen, haar verlossend woord, zich aan haar corpulente gestalte vast te klampen, zich achter haar te verschuilen. Ging hij nu weg, dan was deze kans voorgoed verkeken. Toen liep hij langzaam de trap af en zocht in het donker naar de buitendeur.
|
|