| |
| |
| |
13
Achter zijn zuster aan stapte graaf Oxenstierna de kamer binnen met een boek in de hand, dat hij met een half spijtig half minachtende blik bekeek, alsof hij het achter zich op de gang wou smijten. Arouet, die was opgestaan, bereikte hij rechts om de tafel, na een schijnbeweging naar links. Zijn lange, bruine pruik was zo slordig alsof hij ermee op bed had gelegen, en zijn hazelip schonk hem iets van een in zijn winterslaap gestoord knaagdier. Het boek lei hij met een demonstratieve omzichtigheid op de tafel. De gravin ging koffie voor hem inschenken. Haar houding had zich gewijzigd; zij scheen vooral te willen laten blijken, dat het komende onderhoud iets was tussen mannen, om niet te zeggen grote jongens, waar zij als verstandige vrouw buitenstond. Zij bleef bij de koffie treuzelen, en toen zij tenslotte aan de tafel was komen zitten, geeuwde zij een paar maal achter haar hand, en zei niets. Ook de graaf zei niets.
Toen dit enige tijd geduurd had, besloot Arouet het initiatief te nemen, en zich daarbij van het begin af aan zo neutraal mogelijk te houden. Toonde hij zich een partijganger van de kolonel, dan zou de graaf hem tot iedere prijs willen overtuigen en daarbij de feiten wellicht geweld aandoen. Ook wat de gravin hem bij de deur had toegefluisterd maakte een neutrale houding wenselijk. Wanneer de graaf als scheidsrechter moest optreden, dan betekende dit, dat de gravin en hij gekibbeld hadden over de schuld van de kolonel; en aangezien, in de ogen van de graaf, de gravin in diens onschuld geloofde, kon hij niet precies hetzelfde standpunt innemen.
‘Ik weet niet, mijnheer,’ zo begon hij, met al het weifelende van vooropgezette objectiviteit in zijn stem, ‘of mevrouw de gravin u
| |
| |
ingelicht heeft over het kleine verschil van mening, dat ons aangenaam gesprek verlevendigde...’
‘Neen, mijnheer,’ viel de graaf in, ‘mijn zuster riep mij om koffie te komen drinken.’
‘Zegt u het hem maar,’ zei de gravin, haar gegeeuw onderbrekend.
Arouet zuchtte. - ‘Ons geschil had betrekking op de dood van Karel de Twaalfde. Ik weet, dat u geen vriend van hem bent geweest, maar volgens uw zuster bent u op de hoogte van de omstandigheden, waaronder hij gestorven is.’
‘Op de hoogte?’ - De graaf keek naar zijn zuster, die de ogen gesloten hield. - ‘Ik weet niet meer dan iedereen weet.’
‘Dat is misschien net voldoende,’ glimlachte Arouet.
‘Ik weet, dat hij vermoord is, en dat hij dat verdiende.’
‘Ja, maar de dader.’
‘Daarover...’ - Weer gluurde de graaf naar zijn zuster. - ‘Daarover zijn verschillende meningen mogelijk, en ook verschillende meningen uitgesproken. De een zegt: sluipmoord, de ander: een Deense kogel.’ - Hij kuchte, en wierp over zijn hand Arouet een wantrouwige blik toe. - ‘Maar neemt u mij niet kwalijk, mijnheer, ik dacht, dat u zich daar allang een oordeel over had gevormd. Ik hoorde iets over een boek... een historische...’ - Zijn hand beschreef een glooiende lijn.
‘Zeker,’ zei Arouet, ‘maar als serieus geschiedkundige ben ik te allen tijde bereid mijn opinie te herzien. Ik had mij voorgenomen een verdediging te schrijven van kolonel Siquier. Ik meende daarmee in het belang te handelen van de kolonel zelf, van de gravin, en misschien ook van u.’
‘Tot zekere hoogte,’ mompelde de graaf.
‘Wanneer ik nu hoor, dat er goede gronden bestaan om aan zijn onschuld te twijfelen, dan schrijf ik die verdediging níet. Voor mijn boek is dat niet van belang. Dan zwijg ik over de zaak, zoals ik ook in werkelijkheid er tegenover iedereen over zal zwijgen.’
‘Een gewetensvolle jongeman, nietwaar, Gustaaf?’
‘Uiterst correct,’ knikte de graaf, ‘het zou van mij wellicht het meest correct zijn, wanneer ik verder mijn mond hield. Ook tegenover Octave is dat misschien juister.’
‘Je kunt precies zeggen hoe je erover denkt. Het blijft onder
| |
| |
ons, we kunnen volkomen openhartig tegenover elkaar zijn. Ik wil mijnheer Arouet nergens toe dwingen: ook daar is over gesproken. Zijn boek heeft voor mij geen waarde meer, aangezien het niet eerder dan over twee jaar zal kunnen verschijnen, op zijn vroegst.’
‘Geen waarde meer?’ De graaf keek van de een naar de ander.
‘O, wel literaire waarde, dat hoop ik tenminste voor hem. Geen waarde om de huwelijksbeletselen uit de weg te ruimen. Dit moet je als hemelse muziek in de oren klinken. Overigens betekent het allerminst, dat ik níet met Octave trouw. Ik zal er iets anders op moeten verzinnen.’
‘Dus je wilt naar Zweden terug zonder... Maar weet Octave dat dan al?’
‘Je moet niet zo bang voor Octave zijn, Gustaaf.’
Het werd nu een onderonsje tussen de Oxenstierna's. Het amuseerde Arouet nogal, en hij had ook geen haast, te meer omdat hij weinig belangrijks meer verwachtte te zullen vernemen uit de mond van iemand, die niet zozeer bang leek voor Siquier als wel voor zijn zuster. Het geharrewar ging nog enige tijd door, en eindelijk zei de gravin:
‘In elk geval maakt het niet het minste verschil voor mijnheer Arouet. Je kunt volkomen oprecht tegen hem zijn. Hij spreekt er met niemand over, want hij is óok bang voor Octave.’
‘Pardon mevrouw,’ zei Arouet, ‘zelfs een galant man hoeft zich van u niet alles te laten welgevallen. Maar ik geef toe: ik ben nog wel zó bang voor de kolonel, dat ik, in uw plaats, niet zo gemakkelijk zijn schuld tot onderwerp van een gesprek bij de koffie zou maken.’
‘Maar u bént niet in mijn plaats, mijnheer Arouet. Daarvoor zijn er drie van uw kaliber nodig. Vooruit Gustaaf!’
‘Goed dan,’ zei de graaf, ‘maar wat wou hij eigenlijk van mij weten?’
‘Zo nauwkeurig mogelijk uitgedrukt,’ viel Arouet in, ‘wou ik dit weten: welke zijn de argumenten, die voor de schuld van kolonel Siquier spreken? En geen argumenten zoals zijn zelfbeschuldiging, of dat hij zo goed schieten kan. Ik zeg alles maar zo bondig mogelijk, mijnheer, naar ik hoop zonder daarbij aan de hoffelijkheid tekort te doen. Ik ben veel te verheugd, dat u mij opheldering wilt geven. Wij geschiedschrijvers hechten juist de
| |
| |
meeste waarde aan het oordeel van mensen als u, die zich langzaam uitspreken, en die zich bij voortduring laten leiden door het non numeranda, sed ponderanda sunt argumenta.’
‘Argumenten?’ echode de graaf, zichtbaar in verlegenheid gebracht door deze geleerde lofredenen, ‘nu, in de eerste plaats, dat hij in dienst was van de erfprins, die alle belang had bij de dood van de koning.’
‘Dat is mij bekend. Zo ook, dat de kolonel de erfprins is gaan waarschuwen. Nauwelijks een bewijs, lijkt mij. Hij kon moeilijk anders doen. Een bewijs zou ik vinden, wanneer hij dadelijk na de moord over veel geld had beschikt.’
‘Iemand heeft het mij verteld, die goed op de hoogte was,’ zei de graaf, ‘Siquier was omgekocht, en dat heeft ook weinig moeite gekost, want hij had iets tegen de koning.’
‘En u heeft dat geloofd?’
‘Waarom niet? De persoon, die het mij vertelde, maakte een betrouwbare indruk. Ik hoefde ook geen boek over het geval te schrijven.’
‘Door die opmerking verzwakt u uw standpunt, mijnheer,’ zei Arouet met een glimlach, ‘trouwens, bij niet álle mensen scherpt de noodzaak om een boek te schrijven het oordeel... Mag ik u dit nog vragen: was u zelf soms ingewijd, van het begin af aan?’
‘Ingewijd?’
‘Ja, in het komplot.’
‘Mijnheer Arouet!’ riep de gravin, ‘u moet zich over mijn broer niet vrolijk maken. Hij houdt niet van schieten, en hij houdt niet van komplotten.’
‘O, ik ook niet. Maar laat ons nu eens redelijk overleggen. Er zijn twee mogelijkheden: óf uw zegsman heeft de kolonel zelf omgekocht, laten we veronderstellen uit naam van de erfprins, óf hij was erbij tegenwoordig toen dit geschiedde. Dat zou een bewijs zijn. Maar de mogelijkheid bestaat ook, dat hij er alleen maar over gehoord had, wat mij betreft van de erfprins zelf.’
‘Het laatste is het geval,’ knikte de graaf, ‘neen, niet van de erfprins zelf, dat wil ik niet gezegd hebben. Ik wil koning Frederik niet als een moordenaar beschouwen.’
‘En kolonel Siquier wel?... Maar goed, uit dit alles volgt, dat de kolonel, laten we zeggen door iemand uit de onmiddellijke
| |
| |
omgeving van de erfprins, als de dader is aangewezen. Er volgt niet uit, dat hij de dader is.’
‘Dat gaat me te hoog,’ zei de graaf.
‘De erfprins - om ons voor het gemak tot hem te bepalen - weet van tevoren, dat híj als de opdrachtgever of als de voornaamste opdrachtgever zal worden beschouwd. Wanneer alles goed afloopt, is daar geen gevaar bij. Zo niet, bijvoorbeeld door een tegenrevolutie van het leger, dan heeft hij er alle belang bij, dat de dader niet gevonden wordt, aangezien die tegen hém als opdrachtgever zou kunnen getuigen. Dus wijst hij iemand anders aan, iemand die drie, laat eens kijken, ja drie voordelen in zich verenigt: een vreemdeling te zijn, van wie men bij voorbaat het kwade gelooft, - zijn eigen aide de camp te zijn, zodat de opdracht, of omkoping, voor de hand ligt, - en zichzelf reeds als de dader kenbaar te hebben gemaakt, door dat roepen uit het raam in Stockholm. Uw zegsman zal het u ongetwijfeld pas na dit betreurenswaardige incident verteld hebben. Is het niet?’
‘Vrij lang daarna, inderdaad. Ik zie alleen niet in...’
‘En nog een vierde voordeel: dat de kolonel Zweden waarschijnlijk spoedig weer zou verlaten. Er zou dus binnenkort geen gelegenheid meer zijn om hem te verhoren. Dit alles klemt evenzeer, wanneer de mededeling niet van de erfprins afkomstig is; en het klemt zelfs, wanneer de erfprins en zijn omgeving er part noch deel aan hebben, en alleen maar weten, dat zij verdacht zullen worden. Zij kunnen dan gezegd hebben: men beschouwt ons tóch als de aanstokers, laten we dus Siquier maar noemen. Ook kan de dader zelf het gerucht in de wereld hebben gebracht, of een vriend van hem. Let wel, mijnheer, dit alles zijn geen bewijzen voor de ónschuld van kolonel Siquier. Het zijn alleen zeer goede redenen om úw bewijs uiterst suspect te achten. Ben ik voldoende duidelijk?’
‘Voor mij niet,’ zei de gravin, ‘de erfprins wel en de erfprins niet, dat gaat boven mijn verstand. U doet alsof u erbij bent geweest.’
Arouet boog. - ‘In zekere zin ben ik dat ook, mevrouw, want ik heb mij beter in de situatie ingeleefd dan u of uw broer. En mijnheer de graaf, is het u duidelijk geworden?’
Graaf Oxenstierna liet het hoofd hangen, gluurde naar zijn zuster, en schoof zijn stoel iets van het haardvuur vandaan. - ‘U
| |
| |
bedoelt, dat men Siquier de schuld gegeven heeft om iemand anders te kunnen sauveren?’
‘Zo kunt u het opvatten. Het is de gedragslijn, die bij dergelijke komplotten gewoonlijk in acht wordt genomen; ik zou u hiervan frappante voorbeelden kunnen geven uit de geschiedenis van mijn eigen land. In de meeste gevallen heeft men zulk een zondebok, of schijndader, van tevoren bij de hand, in het geval van de kolonel zal men pas op de gedachte gekomen zijn na het incident in het hotel.’
‘Het is mogelijk,’ zuchtte de graaf, ‘het kan zijn, dat ik bevooroordeeld was, juist omdat Siquier een vreemdeling is, en dan had hij dat toch ook geroepen...’
‘U kent de kolonel langer dan ik. Maakt hij op u de indruk van een sluipmoordenaar?’
‘Dat is een vraag op de man af...’ - Als om hulp zoekend keek de graaf naar zijn zuster, die het gezicht had afgewend. - ‘Waaraan herkent men sluipmoordenaars? De kolonel is zeker niet iemand, van wie men dadelijk zegt...’
‘Met sluipmoordenaar bedoel ik niet iemand, die niets anders doet dan dat, maar iemand die tot zoiets in staat is, onder normale provocatie. Onder abnormale provocatie zijn wij er allemaal toe in staat, - met een miljoen dukaten maakt men brave mannen tot schelmen. Kolonel Siquier lijkt mij iemand, die een moord zou kunnen plegen om wraak te nemen, of uit woede of gekrenktheid, maar niet iemand die zijn eer verkoopt.’
‘Misschien heeft u gelijk,’ zuchtte de graaf weer, ‘dat Siquier eergevoel heeft, heb ik nooit ontkend.’
‘Zo ziet u, mevrouw,’ zei Arouet tegen de gravin, en hij wees met een trots gebaar op de graaf, die zijn hazelip had opgetrokken en verlegen zat te grinniken. De gravin was vlekkig rood in het gezicht geworden, en wierp het hoofd in de nek.
‘Ik moet zeggen, dat dit gesprek mij begint te vervelen. Het lijkt hier wel een tribunaal. Uw redeneringen, mijnheer Arouet, zouden het Colosseum doen wankelen en de toren van Babel doen instorten. Zo kan men alles bewijzen en alles ontkennen! Mijn broer gelooft nu al bijna vier jaar, dat kolonel Siquier het gedaan heeft, en enkele sofismen van u zijn voldoende om hem bakzeil te doen halen. Wanneer u weg bent, draait hij weer bij, en dan is Octave weer een moordenaar.’
| |
| |
De graaf zat haar verwezen aan te kijken; hij slikte een paar maal, maar kon geen woord uitbrengen.
‘U bewijst alles wat los en vast is, mijnheer Arouet, en van los maakt u vast, en van vast los. U heeft een zwak voor de kolonel, en nu mag hij opeens geen moordenaar zijn.’
‘U lijkt mij pas in de laatste plaats de persoon om daartegen te protesteren, mevrouw,’ zei Arouet met grote waardigheid.
‘Ik kan dat vervloekte gedraai niet velen! Mijn broer is een weerhaan, altijd geweest! O Eleonora, die corpulentie staat je zo goed!... Wij beiden, mijn broer en ik, hebben geloofd, dat de kolonel die moord heeft gepleegd, en dat hij daar goed aan heeft gedaan, en nu komt er een Frans jongmens, die de boeken niet kan afmaken die hij...’
‘Maar hoor eens even!’ riep de graaf plotseling, en hij werd vuurrood, schudde zijn slordige pruik, en sloeg met de vuist op tafel, ‘dit gaat te ver, Eleonora! Je beledigt een gast! Neen, stil! Ik ben hier... Jij hebt altijd in de onschuld van Siquier geloofd!’
De gravin staarde hem aan, en stiet toen een schril hoongelach uit, waarbij haar machtige boezem schudde.
‘Jij hebt hem altijd verdedigd!’ schreeuwde de graaf, ‘is dat waar of niet? Ik laat mij niet als een schoothond behandelen! Voor de donder, geef antwoord!’
‘Woorden tegenover een dame,’ lispelde de gravin, die daarmee haar zelfbeheersing wilde bewijzen, maar toch wel enigszins overrompeld scheen te zijn, zo niet door de woede van haar broer, dan door haar eigen ondoordachtheid.
‘Jij hebt Octave zelf verzekerd, dat je hem voor onschuldig hield! Je wilt toch niet beweren, dat je altijd...’
Met een kwijnend gebaar hief de gravin de hand op, en haar persoonlijk overwicht was nog wel zo groot, dat de graaf er dadelijk het zwijgen toe deed, en alleen nog steun zocht bij Arouet, door het hoofd tegen hem te schudden en de wenkbrauwen op te trekken.
‘Laten we kalm blijven, mijne heren. Ik geef toe altijd een rol te hebben gespeeld, en niemand zal willen beweren, dat ik daar geen goede redenen voor had. Dat is heel iets anders dan jouw weerzinwekkend gedrag als weerhaan, Gustaaf. Ik weet heel goed, dat ik er mijn mond over zou moeten houden, en ik was ook niet van plan er vanavond over te spreken, maar voor iedere
| |
| |
vrouw komt er een moment, dat zij door de onnozelheid van volwassen mannen uit haar tent wordt gelokt, en we zijn hier tenslotte onder elkaar, en geen van drieën de kolonel vijandig gezind. Mijnheer Arouet moet zelfs een boek over hem schrijven.’
‘Mevrouw,’ zei Arouet met opgeheven hand, ‘het ogenblik is te ernstig voor kwinkslagen. Zou u mij nu eindelijk willen zeggen wat u doet geloven, dat kolonel Siquier een moordenaar is?’
‘Zeker mijnheer,’ zei de gravin op overdreven meegaande toon, ‘hij heeft het mij zelf verteld.’
‘Zelf verteld...!’ - De graaf staarde Arouet aan.
‘U zult dit iets nader moeten toelichten, mevrouw,’ zei deze op strenge toon.
‘De nadere bijzonderheden doen niet ter zake. Hij heeft het mij verteld, toen ik er hem naar vroeg, en is er nooit meer op teruggekomen. Uiteraard was het niet iets dat hij graag aanroerde. Hij weet alleen, dat ik het niet erg vind.’
Arouet dacht enige ogenblikken na. - ‘Mag ik u vragen, of deze bekentenis de voornaamste oorzaak is geweest van de voorwaarde, die u gesteld heeft ten aanzien van uw huwelijk? Ik zal mij iets duidelijker uitdrukken: zou u, indien u zeker wist, dat de kolonel onschuldig is, nog even beducht zijn voor onbescheidenheden van de kant van het Zweedse publiek?’
‘Tribunaal in actie,’ mompelde de gravin. En luider: ‘Daar heb ik niet over nagedacht. In de eerste plaats omdat mijn broer gevoeliger is voor die onbescheidenheden dan ik. Hield ik hem voor onschuldig, dan zou mijn verontwaardiging het wellicht winnen van de consideratie met mijn broer. Ik zou het gevoel hebben, dat hij belasterd werd, en hem daar in geen geval onder willen laten lijden. Ja, mijnheer, ik geloof, dat ik dan die voorwaarde níet zou stellen.’
‘Het doet mij genoegen dit te horen, mevrouw. Uw goed hart heeft gesproken. Er blijft echter toch nog dit: dat de kolonel nu gestraft wordt, niet voor een moord, die u onverschillig schijnt te laten, maar voor zijn openhartigheid tegenover u. Ik spreek van openhartigheid, ik zou er ook andere namen aan kunnen geven. Ik geloof namelijk niet, dat de kolonel schuldig is.’
‘Maar wanneer hij het nu zelf zegt!’ riep de graaf opgewonden.
‘Dit is niet zijn eerste zelfbeschuldiging. Natuurlijk zal hij wel geen koorts hebben gehad...’
| |
| |
‘Niet bepaald,’ zei de gravin met een scheef glimlachje.
‘De kolonel is tot zelfbeschuldigingen geneigd van nature. Ik heb daarover met hem gesproken. Hij wil degenen die hem beschuldigen als het ware de loef afsteken, hij wil zich boven hen verheffen door hun zin te doen. Ik maak mij sterk, mevrouw, dat hij, toen hij die bekentenis, zogenaamde bekentenis, aflegde, redenen had om u te zien als een van diegenen. U wantrouwde hem reeds.’
‘Dat wil ik niet ontkennen. Ik heb hem hier in Parijs opnieuw ontmoet, en in Zweden had ik alle gelegenheid gehad om mij een voorlopig oordeel over de zaak te vormen.’
‘Uw mededeling zou meer indruk op mij maken, wanneer de kolonel u bijzonderheden had verteld: hoe hij de koning heeft doodgeschoten, hoeveel geld hij had gekregen, en zo meer. Nu geloof ik eerder, dat hij het maar zei om ervan af te zijn.’
‘Het is een hoogst zonderlinge geschiedenis,’ zei de graaf, ‘het lijkt wel een gezelschapsspel, pandverbeuren, of blindemannetje, neen, stuivertje verwisselen, zoals we vroeger in het park deden, weetje nog wel, Eleonora: eerst geloof jíj, dat hij onschuldig is, en ik niet, en nu geloof ík...’
‘Alles goed en wel,’ zei de gravin, ‘maar op dergelijke gedachten zou u nooit gekomen zijn, indien u van tevoren niet alreeds van Siquier's onschuld overtuigd was geweest. Uw opmerking over mijn goed hart is niet onopgemerkt aan mij voorbijgegaan, mijnheer, en ik zou hetzelfde kunnen zeggen van u. U heeft een zwak voor de kolonel. Ik ook. Maar het verschil tussen ons is, dat ik die moord geen ernstige zaak vind, en u wel... Maar ook op uw tegenwerpingen weet ik wel weer een antwoord: de kolonel noemde mij geen bijzonderheden, omdat de omstandigheden zich daar niet toe leenden. Later zijn wij er niet meer op teruggekomen, zoals ik u al zei.’
‘Ook niet, toen u samen heeft beraadslaagd over mijn verdediging in dat boek?’
‘Ook toen niet. U moet bedenken, dat het hier niet ging om zijn schuld of onschuld, maar om de meningen van het Zweedse publiek daaromtrent... Ik vind overigens, mijnheer, dat ik u wel erg veel inlichtingen geef, voor iemand die dit boek pas over een paar jaar zal laten verschijnen. U heeft een waar talent om de mensen tegelijk boos te maken en tot confidenties te bewegen. Ik
| |
| |
beschouw u dan ook als een charmante deugniet, en die gevoeligheid voor moorden op vorsten, die zich misdragen, vind ik iets dat bepaald niet bij u past.’
‘Dat is misschien een van de tegenstrijdigheden in mijn karakter,’ gaf Arouet toe, ‘iedereen heeft die: kolonel Siquier is bijvoorbeeld iemand, die niet graag belasterd wordt, en die niets liever doet dan de laster zelf in de hand werken... Geen koorts had hij dus, toen hij het u zei. Was hij misschien slaperig, had hij veel gedronken?’
‘De kolonel drinkt alleen wanneer hij koorts heeft, en dat heb ik hem afgeleerd. En slaperig... Even later was hij misschien slaperig, toen hij het zei beslist niet.’
‘U bent van een volledigheid, die bewondering afdwingt, mevrouw,’ zei Arouet met een buiging, ‘maar nu doen zich weer nieuwe vragen voor, vragen die in het bijzijn van uw broer...’
‘Na de gezelschapsspelen de charades!’ riep de graaf.
Op dit ogenblik werd er geklopt, en de huisknecht stak zijn hoofd om de deur. Ver daaronder vertoonde zich de schim van een rood onderbeen, alsof hij, om er niet dadelijk weer te worden uitgesmeten, zijn voet tussen deur en drempel had gezet.
‘Mevrouw de gravin, mijnheer Siquier is er.’
Zij sprongen op. De graaf greep zich aan het hoofd. De gravin fluisterde ‘geen woord hierover,’ en keek om zich heen, of er van het gesprek geen zichtbare sporen waren achtergebleven. Arouet moest zich met de hand op het tafelblad steunen. De gravin richtte zich hoog op:
‘Voor mijnheer Siquier zijn wij altijd thuis. Laat hem bovenkomen.’
|
|