| |
| |
| |
12
Geen gebroken hart, dacht Arouet, toen zij weer op straat liepen, geen verwoest leven, maar wel een lege beurs... Vol ijver nu om het de kolonel naar de zin te maken, vroeg hij toestemming om gravin Oxenstierna op de hoogte te stellen en tegenover haar de belofte te herhalen. Hij was blij, de kolonel met de ‘apologie’ voorlopig tevreden te hebben gesteld. Dit verschafte hem een vrijbrief tot allerlei, zelfs om af en toe in zijn schuld te geloven. Niet dat hij dit deed, of vermoedelijk ooit nog doen zou, maar hij had het graag wíllen doen. Het was een spel, en toch ook weer meer dan dat. Langzamerhand was het ervan gekomen, dat Siquier hem een beetje teleurstelde door geen moordenaar te zijn; en bovendien: had iemand als Karel de Twaalfde niet het recht op een behoorlijke moordenaar, in plaats van een sans-valeur, die men betaalde voor het werk en dan de woestijn instuurde?
Het allerliefst had hij natuurlijk de werkelijke moordenaar ontdekt, en hij besloot daar zijn gedachten over te laten gaan, deze avond nog. Eerst moest hij zijn brief schrijven aan de gravin. Daarna... en het was hem of het onderzoek naar de ware ‘sicaire’ hem een zee van mogelijkheden bood, waaruit hij maar een keuze had te doen, - een golvende tuin der historie, een hof van Eden, waar de werkelijk gebeurde feiten met hun eigen jaartal aan bomen der kennis hingen, toegankelijk voor het doortastend vernuft. Glanzende appels, en een dikke Zweedse gravin als Eva. Maar welk een vondst zou het niet zijn! Hij maakte Siquier gelukkig, het huwelijk ging door, en zelf werd hij beroemd...
Na de gravin een kort biljet te hebben gestuurd, waarin hij om een onderhoud verzocht, ging hij in bed liggen om over de moordenaar van Karel de Twaalfde na te denken, half overtuigd
| |
| |
nog steeds, dat denkkracht alles vermocht en zelfs voor ontbrekende feiten in de bres kon springen. Thiériot was enkele dagen bij familie op het land, en zou misschien weken wegblijven. Of zelfs voorgoed; het leek hem niet onmogelijk, dat deze trouwe hondennatuur, maar die als vriend en assistent hinderlijk overbodig was, een nieuwe roeping zou ontdekken in het staren naar zwellende druiven of het zich vereenzelvigen met een kluit aarde. Thiériot had altijd iets pastoraals in zijn wezen gehad, een soort mythologische laksheid; op het land zou men hem inhalen als een godheid, die men daar altijd al had willen hebben. Betreuren zou hij dit niet, want deze nadrukkelijke luiheid, bij iemand die het zo goed met hem meende, was zeker niet zonder invloed gebleven op zijn eigen werkijver... Hoe dit zij, hij had het rijk alleen. Op een tafeltje naast zijn bed lag papier en potlood. Twee kaarsen verlichtten het vertrek.
De beste getuige was natuurlijk Siquier zelf. Niet alleen dat die alles van nabij had meegemaakt, hij had ook alle reden om er niets van te vergeten. Nu was hij ervan overtuigd, dat Siquier hem niet alles had verteld. Niet uit wantrouwen, of omdat hij werkelijk iets te verbergen had, maar omdat het onmogelijk was alles te vertellen. Siquier had ook geen systematische geest; alles moest bij stukjes en beetjes uit hem getrokken worden; hij miste het vermogen om zijn aandacht te verdelen, om aan de dingen te denken, die toevallig niet aan de beurt waren. Soms leek het alsof hij het maar het gemakkelijkst vond zich aan de traditionele voorstelling van zaken te houden, hetgeen des te opmerkelijker was, waar hij de desbetreffende memoires niet kende en er ook geen belang in stelde. De gebeurtenissen schenen meteen in een vaste vorm gegoten te zijn, volgens een bepaalde selectie, waar iedereen, geletterd of ongeletterd, zich voortaan aan hield.
Uit de memoires liet zich het volgende afleiden. Karel was in de loopgraven gegaan, omdat Maigret hem gezegd had, dat de vesting binnen een week stormrijp zou zijn. Dit was te controleren, het was niet aan te nemen, dat Maigret hem in de val had willen lokken. De Denen hadden brandende pekkransen opgehangen en schoten lichtkogels af, nu en dan ook gewone kogels, maar voor musketvuur was de afstand te groot. Karel begaf zich naar het verste punt, daar waar de loopgraaf een hoek maakte; hij groette de arbeiders, en ging staan kijken, met zijn hoofd en
| |
| |
schouders boven de borstwering uit. Maigret, die hem met Siquier gevolgd was, zei tegen hem: ‘Dit is geen geschikte plaats voor uwe majesteit: kogels hebben even weinig respect voor een koning als voor een gemeen soldaat.’ Een der Zweedse officieren, die wat verderop stonden, zei tegen Maigret: ‘Laat hem maar. Hoe meer u hem waarschuwt, hoe meer hij zich blootstelt.’ Hieruit kon men opmaken, dat de ingenieur zich op dat moment niet al te dicht meer bij de koning bevond, hetgeen klopte met andere gegevens, want Maigret en Siquier waren inderdaad niet bij hem gebleven. Om 10 uur kwam de maan op, en de officieren, Zweden en Fransen, zagen hem nog steeds op diezelfde plek, thans liggend, met het hoofd boven de borstwering uit, de wang gesteund op de linkerhand. De officieren beraadslaagden hoe zij hem het best weg konden krijgen; toen hoorden ze een plof, de koning scheen getroffen te zijn, - later bleek hij nog naar zijn degen te hebben gegrepen, - en een der officieren riep: ‘Here Jezus, de koning is doodgeschoten!’ Maigret zei: ‘Het toneelstuk is afgelopen, laten we gaan souperen.’ Siquier ging graaf Schwerin waarschuwen, en vervolgens de erfprins.
Dat was alles, en het was heel weinig. Door dit weinige misschien des te indrukwekkender, vond Arouet, die meer dan eens naar zijn potlood gegrepen had, maar zonder iets op te schrijven. Het was een tragedie in de karigste omtrekken, en wanneer men aannam, dat er zich tien of vijftien officieren en honderden soldaten op minder dan een musketschot afstand van het slachtoffer hadden bevonden, dan was het zoeken naar de dader het zoeken naar een naald in een hooiberg. Zelfs minder dan dat, want iedereen, die voor naald in aanmerking kwam, had de andere naalden onder een zekere controle gehad; zij hadden heus niet allemaal naar de koning gekeken, maar ook op elkaar gelet. Houvast had men alleen aan uitlatingen; zo kon Maigret, die Karel gewaarschuwd had, ondanks zijn later cynische opmerking veilig van de lijst worden geschrapt. Kende men de verhouding van Siquier tot Maigret, dan wist men ook al weer meer over Siquier. Maar volgens deze laatste was er in het geheel geen verhouding geweest, want Maigret was een droog, gevoelloos man, hetgeen ook wel uit zijn grafrede was gebleken, tenzij men deze opvatte als een uiting van spijt en verbittering, omdat de koning zijn woorden in de wind geslagen had. Van de Zweden kende hij, be- | |
| |
halve graaf Schwerin, de bevelhebbende generaal, en de generaal-majoor Cronstedt, die zeker niet in de buurt was geweest, de volgende namen: graaf Posse, een gardekapitein, en de aide de camp Kulbert. Hij wist niet eens, of een van die twee de bewuste woorden tegen Maigret had gezegd. Volgens Siquier waren er Zweedse officieren in de buurt geweest, die de laatste jaren nauwere betrekkingen met de erfprins hadden onderhouden dan hijzelf; maar wie dat waren wist hij niet, en Siquier was er zeker van dat geen van hen de dader had kunnen zijn. En verder? Een soldaat kon met een musket hebben geschoten, een Deen kon uit de vesting tot in de loopgraven zijn doorgedrongen. Dat was werkelijk alles.
Wie was de dader? Hoewel het onzinnig leek, dat de dader niet te vinden was en nooit gevonden zou worden, was hij bereid toe te geven, dat er aan de menselijke denkkracht grenzen waren gesteld, - niet aan de kracht als zodanig, maar aan het gebied, waarop zij zich kon openbaren. Hoe groter de kracht, hoe kleiner, onvollediger dit gebied kon zijn. Een groot filosoof, een Aristoteles, een Locke, zou met nog twee namen erbij, en wat uitlatingen, de dader kunnen aanwijzen. God zelf, dacht Hij erover na, zou met nóg minder feiten kunnen volstaan, - een ogenblik verondersteld, dat God het niet van het begin af aan had geweten, en gewild. De God der deïsten zou zich in elk geval op de hoogte moeten stellen. François-Marie Arouet daarentegen bereikte niets, en noemde hij zich Voltaire, ter onderscheiding van een bekrompen vader en een Jansenistische vlerk van een broer, dan bereikte hij ook niets. En kolonel Siquier bereikte evenmin iets, maar had wellicht iets kunnen bereiken, wanneer hij beter uit zijn ogen had gekeken. Niemand bereikte iets. Tenzij...
Arouet richtte zich op in de kussens, en tuurde met schemerend oog naar het door kaarslicht beschenen stuk papier op het tafeltje, waaraan hij zo aanstonds een enorme waarheid zou toevertrouwen. Wanneer hij eens in het wilde weg een naam opschreef... De dader zwart op wit... Want hij verdroeg het niet langer niet te weten. Het was gebeurd, het was er geweest, de moord was gebeurd. De moordenaar moest nog leven, op zoveel mijl afstand van Parijs, in het koude noorden, waar hij gewoon liep te wandelen op straat, en de mensen recht in de ogen keek, en zijn zorgen had, en misschien wel een dochtertje, een kind met
| |
| |
blonde vlechten, die heen en weer zwaaiden wanneer ze naar school liep. Het was allemaal van een verpletterende realiteit, een harde aantoonbaarheid in ruimte en tijd, - feiten, en niettemin ontoegankelijk... Maar was dit niet een schande voor de mens, deze onwetendheid, een onnodige en onvergeeflijke schande, juist omdat alle ondeugden eruit voortvloeiden? Luiheid en liefdeloosheid, en gemis aan hulpvaardigheid. Want hij wilde immers niet weten voor zichzelf, hij wilde het immers alleen maar terwille van Siquier? De kolonel had genoeg geleden, wat was dat voor vreselijk lot... Zou hij bidden? Er was altijd de mogelijkheid van rechtstreekse openbaring, een stem, of een woord aan de wand; maar als mens was hij aangewezen op de denkkracht, - desnoods tien jaar achtereen denken, in het atelier van Désiré Holm, bijgestaan door Holm zelf, die meedacht, beiden oog in oog met de koning, die hun moest voorzeggen wat zij denken moesten. Want de koning wist, Karel wist! Hij kende al zijn mensen, Fransen en Zweden, hij wist wat van hen te verwachten was; hij was gewaarschuwd; hij had zijn gedachten laten gaan over elk van hen, in souvereine alwetendheid. Men hoefde hem maar te vragen... Knikkebollend keek hij naar het papier, dat woorden zou ontvangen, cijfers, kabbalistische tekens, - een naam...
Hij droomde. Hij lag met zijn linkerwang op koele aarde, en keek naar rechts, en kon alles onderscheiden bij het geflakker van brandende pekkransen. Er stegen lichtkogels op, een heel vuurwerk, maar te horen was er niets, behalve een bijna toonloze stem, die zei: ‘Laat hem maar, hij weet wat hij wil, hij weet...’ Ver achter hem stonden de beangste officieren. Toen zag hij een gedaante naderen, als jager gekleed, in wie hij graaf Oxenstierna herkende. Oxenstierna had zijn jachthond bij zich, en leek ongewapend. Toen hij tot op vijf pas afstand genaderd was, bracht hij de hand aan de mond, en verwijderde het grijze snorretje, dat de hazelip bedekte. Door de spleet in de lip blies hij als door een blaaspijp een kogel, en deze kogel zweefde goed zichtbaar op hem af, zou nog met de hand te grijpen zijn, en doorboorde zijn slaap. Het deed geen pijn. Met de linkerwang op de grond lag hij naar Oxenstierna te kijken, hoe die zich, gevolgd door de jachthond, langzaam verwijderde, langs de roerloze officieren en de gravende manschappen...
| |
| |
De volgende ochtend schoot hem te binnen, dat Siquier beter niet bij het onderhoud met de gravin tegenwoordig kon zijn, en dat hij hem dit nog moest schrijven. Voor hij hiertoe overging ontving hij een briefje van de kolonel, waarin deze hem nog eens zijn erkentelijkheid betuigde. Blijkbaar had hij de vorige dag kou gevat, hij voelde zich moe en rillerig, en vreesde, dat het op een koortsaanval uit zou lopen. Wie het briefje gebracht had was niet meer na te gaan. Daarentegen werd, in de loop van de middag, het antwoord van de gravin door de huisknecht bezorgd, naar de beschrijving te oordelen. Zij schreef, dat zij hem gaarne deze zelfde avond nog zou ontvangen. Een bijeenkomst met adellijke vrienden offerde Arouet daar graag aan op; maar hij verbaasde zich over de haast van de gravin, terwijl zij toch niet weten kon wat hij op het hart had. Dat Siquier haar reeds had ingelicht, was moeilijk aan te nemen.
Dit bleek die avond inderdaad niet het geval te zijn. Zelfs was de gravin niet op de hoogte van Siquier's ongesteldheid, die zij enigszins scheen te bagatelliseren. In den beginne leek zij haast nog toeschietelijker dan tijdens het eerste bezoek, schonk eigenhandig koffie, waarbij zij voor zoete versnaperingen had gezorgd, die Arouet altijd bijzonder op prijs stelde, en gaf tot in haar kledij de blijken van een wat bestudeerde huiselijkheid, die hij in verband bracht met de min of meer geheim gehouden verloving, waarvan hij nu immers op de hoogte was. Dit kleed, tot aan de hals gesloten, zou de gravin niet in staat stellen haar boezem te bewaaieren; maar het was nu ook niet warm in de kamer, al poogde het haardvuur daar verandering in te brengen. De enige maal, dat de huisknecht zich vertoonde, was ter verzorging van dit vuur, waarbij hij knetterende houtblokken deed kantelen, aswolkjes en vonken opjoeg, en tenslotte een allergeheimzinnigst gerommel in de schoorsteen verwekte, alsof hij zich reeds oefende in het bezweren van geesten. Toen er een gloeiende sintel op een van zijn roodbekouste voeten viel, waaraan ditmaal muilen of pantoffels ontbraken, vermengde zich met de geurige houtwalm een akelige schroeilucht. De gravin keek onbewogen toe, en op de gravin keken vele Oxenstierna's neer, de een zonder hand, de ander met een gat in zijn jas, een derde met een weggevreten schouder. Arouet maakte de gravin nog eens op deze leemten attent:
| |
| |
‘In uw plaats, mevrouw, zou ik een andere schilder opdragen om het ontbrekende in te vullen.’
Met veel gewring en gekraak draaide zij zich om op haar stoel. - ‘Dat zou Holm mij nooit vergeven, mijnheer. Het is niet alleen opzet van hem, maar het heeft ook een diepere betekenis.’
‘Daarvan ben ik op de hoogte, mevrouw. Ik heb Holm namelijk bezocht, en daarna nog eens, in gezelschap van de kolonel. Men had mij verteld, dat hij een portret van Karel de Twaalfde had geschilderd, en die kans wilde ik mij niet laten ontgaan. Ongetwijfeld kent u het. Ik was diep onder de indruk.’
De gravin zweeg, veelzeggend genoeg, hetgeen zij nog trachtte te onderstrepen door enige malen met het hoofd te wiegen, waarbij zij de ogen sloot en de gepenseelde wenkbrauwen optrok. Dit wiegen ging over in een berustend schokken en trillen, dat allerbeschaafdst tot rust kwam.
‘Ook de kolonel was diep onder de indruk,’ zei Arouet, om te tonen, dat dit mimisch temperen van zijn enthousiasme niet ongemerkt aan hem voorbij was gegaan.
‘Ach ja, de kolonel... In het algemeen is hij niet gemakkelijk te impressioneren. Hij blijft graag met beide voeten op de grond, na alles wat hij in zijn leven al heeft meegemaakt. Wist u, dat hij nog tegen de Turken heeft gevochten?’
‘Ja zeker, mevrouw, dat was toen hij Karel de Twaalfde gezelschap hield.’
‘Het was meen ik bij een andere gelegenheid,’ zei de gravin op peinzende toon, ‘o ja, dat weet ik wel bijna zeker, hij was toen nog jong, de kolonel. Kunt u hem zich jong voorstellen? Ik heb daar moeite mee. Een woelwater zal hij wel geweest zijn... Ik denk, dat de Turken de handen vol aan hem hebben gehad, al zijn ze op dít punt natuurlijk minder kwetsbaar dan christenmannen... O neen, ik weet het zeker: Karel de Twaalfde heeft nooit in Turkije gevochten.’
‘Hij is er in ieder geval geweest, mevrouw,’ zei Arouet, wie het reeds was opgevallen, dat de gravin minder vertrouwelijk was gaan spreken, en er zich zorgvuldig voor hoedde in al te moeilijke Franse zinnen te verdwalen, ‘en hij heeft er ook gevochten, al geef ik toe, dat hij er niet was óm te vechten. Hij heeft er zelfs tegen een overmacht gevochten.’
‘Ach ja... Is uw belangstelling voor deze vorst nog altijd even groot, mijnheer Arouet?’
| |
| |
Arouet had moeite om het niet uit te schateren. Het leek hem een erg doorzichtige diplomatie van de kant van de gravin, met geen ander doel dan hem te straffen omdat hij haar verzoek niet eerder had ingewilligd. Toen schoot hem te binnen, dat hij háar kon straffen door haar quasi onnozele vraag onbeantwoord te laten en met de deur in huis te vallen.
‘De kolonel heeft u er blijkbaar nog niet van op de hoogte gesteld, - kón dit ook nog niet doen, - dat ik om hem, en ook om u terwille te zijn, het besluit heb genomen om in mijn boek over Karel de Twaalfde alles te doen om zijn onschuld in het licht te stellen, al kan ik die helaas niet bewijzen. Ik hoop, dat dit het resultaat zal hebben, dat u beiden, en ook uw broer, de graaf, er zich van voorstellen.’
Aan de gravin was niets te merken. Zij knikte niet, zuchtte niet, en vergenoegde er zich mee haar kleine ogen met boerse sluwheid dicht te knijpen. Zij zweeg. Het hout knapte. De schoorsteen was stil. Axel Oxenstierna overzag zijn leven, en had zich niet te beklagen over zijn nakomelingen. Er waren slechter zaken gedaan in Zweden. Arouet kon niet anders denken dan dat de gravin zat uit te rekenen hoeveel het haar zou kosten.
‘Dit alles onder het voorbehoud, dat het boek nog geschreven moet worden, en dat ik nog niet eens aan het vierde hoofdstuk toe ben.’
‘U schrijft langzaam?’ vroeg de gravin, nauwelijks de lippen bewegend.
‘Dat hangt ervan af, mevrouw. Dit is geen gewoon boek. En het is mijn eerste geschiedkundige verhandeling.’
Hierop keek de gravin naar de haard, en scheen het besluit te nemen zich ietwat te ontspannen. Onder het spreken vermeed zij zorgvuldig Arouet's ogen. - ‘Volgens kolonel Siquier kent u onze situatie. Rijk zijn wij niet, maar wanneer de voltooiing van uw boek bespoedigd zou kunnen worden...’
Arouet hief de hand op. ‘Dat in geen geval. Voor dit boek neem ik geen ander geld aan dan het honorarium van mijn uitgever. Ik wil volkomen vrij blijven, niet alleen wat het tijdstip van voltooiing, maar ook wat de vorm van mijn verdediging betreft.’
‘Wanneer had u zich voorgesteld, dat uw studie gereed kan zijn?’
| |
| |
‘Dat kan ik onmogelijk zeggen, mevrouw.’
‘Kom, noemt u een tijdstip. U bindt zich in het geheel niet. Bij benadering...’
‘Twee jaar,’ zei Arouet schouderophalend.
‘Twee jaar,’ herhaalde de gravin langzaam, ‘daarbij neemt u blijkbaar stilzwijgend aan, dat de kolonel dan nog in leven zal zijn.’ - Voor het eerst keek zij Arouet aan.
‘Daar heb ik niet aan gedacht, mevrouw. Ik hoop, dat hij nog heel lang zal leven.’
‘Twee jaar,’ zei de gravin, met een droefgeestige klank in haar stem, ‘terwijl ik mij voorgenomen heb hier niet langer meer dan een half jaar te blijven. Is er niet iets op te vinden, mijnheer Arouet? Mij dunkt, dat de genius van... Voltaire toch wel weg zal weten met hinderpalen, die misschien de historie, maar nauwelijks de kunst van het stileren hem zal... opwerpen... in de weg zal leggen. U hoeft al die historische feiten toch ook niet te kennen?’
‘Neen, mevrouw. Maar ik kan werkelijke geen toezegging doen.’
‘U helpt er de kolonel mee.’
‘De kolonel zal de eerste zijn om mij niet te willen overhaasten. Hij weet hoe conscientieus ik te werk ga bij het verzamelen van het materiaal. Geen enkele schrijver - serieuze schrijver - zou u een dergelijke garantie kunnen geven.’
De gravin had het hoofd in de nek geworpen, zodat de halsplooi zich aftekende als een teugel tussen kin en borst. Zo staarde zij over Arouet heen, met iets van het majestueus apatische van een wassen beeld. Hij verwachtte nieuwe financiële verleidingen.
‘Kunt u dan niet een afzonderlijke verhandeling aan de zaak van de kolonel wijden? Een pamflet, waarin u hem tegen die laster verdedigt. Dit zou dan veel eerder kunnen verschijnen.’
‘Ik zie er het nut niet van in, mevrouw, werkelijk niet. Het zou alleen maar de aandacht op de kolonel vestigen. In het boek blijft het een betrekkelijk ondergeschikt punt, valt daardoor minder op, terwijl ik er toch alles in kan zetten wat mensen van goeden wil overtuigend voorkomt. Een pamflet maakt ook onmiddellijk de indruk dat ervoor betaald is, en wanneer het publiek er dan nog achterkomt, dat ik de kolonel persoonlijk ken...’
| |
| |
‘Wordt hier in Frankrijk altijd voor pamfletten betaald?’ vroeg de gravin hooghartig.
‘Niet altijd, mevrouw... Vergeet u ook niet, dat de kolonel nergens van beschuldigd is. Het zijn alleen maar praatjes. Van nature ben ik zeker geneigd om voor de belaagde onschuld op te komen, en wanneer de kolonel vervolgd werd, of in staat van beschuldiging was gesteld, of wanneer er pamfletten over hém verschenen waren...’ Een ander argument: dat de publikatie van de biografie een verrassing moest zijn, en dus niet door pamfletten over het onderwerp voorafgegaan mocht worden, hield hij voor zich. De gravin zou daar misbruik van kunnen maken.
‘We zouden zo'n pamflet eerst kunnen laten verschijnen,’ zei de gravin.
‘Och neen, mevrouw...’
‘Ik laat het pamflet verschijnen, en dan bent u... dan is Voltaire verplicht om erop te antwoorden.’
‘Dan kent u Voltaire niet,’ zei Arouet op gemeenzame toon.
Hierop begon de gravin zachtjes te lachen, en scheen zich vooreerst gewonnen te willen geven. Zij stond op om de bezoeker nog eens koffie in te schenken. Aan de tafel teruggekeerd, begon zij hem rustig te bekijken, met iets van welgevallen. De vorige maal, met de manoeuvre van het koelte toewuiven der borsten, mocht zij hem nauwelijks begerenswaard zijn voorgekomen, thans, zoveel stemmiger in houding en kostuum, kon hij zich haar heel goed voorstellen als de begeerten wekkend van iemand als Siquier, die in zijn koortsdromen wel naar veel koel vlees verlangen moest, en naar een moederlijke figuur om hem te verzorgen, en die als slotenmakerszoon en soldat de fortune wel geïmponeerd moest zijn door haar aristocratische afstamming, al ging die dan ook niet verder terug dan de ridderslag door koningin Christina. En zij van haar kant was geïmponeerd door de militaire stand: dat had Siquier hem zelf verteld. Dat zij de kolonel ooit zou willen opgeven, leek hem al heel erg onwaarschijnlijk.
‘Ik zal alles doen om het boek zo spoedig mogelijk af te maken, mevrouw, verder kan ik niet gaan. Mij dunkt, dat dit vooruitzicht u, en ook de graaf, over alle bezwaren zou moeten doen heenstappen. Ik neem aan, dat u veel genegenheid voelt voor de kolonel...’ ‘U neemt veel aan, jongeman,’ meesmuilde de gravin.
‘Ik neem zelfs aan, dat de... genegenheid wederkerig is, en dat
| |
| |
dit alleen bij een verdorde grijsaard in dit geval verwondering zou baren,’ zei Arouet onbeschaamd, en toen de gravin het uitproestte, vroeg hij zich af, of haar stroeve houding niet een reflex was geweest van een al te officieel optreden van zíjn kant. - ‘U zou met hem kunnen trouwen en hier in Parijs blijven tot het boek verschenen is. Dan kunnen u, en de graaf, geen lasterpraatjes uit Zweden bereiken.’
‘De graaf zou iedere ochtend de post doorsnuffelen naar brieven uit Zweden.’
‘Maar mijn hemel, dan láat u hem snuffelen... Ik moet eerlijk bekennen, dat ik u niet begrijp. Wanneer een vrouw een man bemint...’
‘Maakt in hun persoonlijke betrekkingen het sluiten van een huwelijk niet zo bijster veel verschil,’ viel de gravin met kracht in, ‘dat zult u, als onderdaan van de Regent van Frankrijk, misschien wél begrijpen. De kolonel althans beklaagt zich nergens over, al is het waar, dat hij zich soms inbeeldt, dat mijn eer op het spel staat onder omstandigheden, die een andere constellatie... op hun plaats... eerder getolereerd... maatschappelijk gegrond... eerder getolereerd zouden kunnen worden. Ik bedoel helemáal getolereerd zouden kunnen worden. In ieder geval ga ik naar Zweden terug, uiterlijk over een half jaar, kolonel of geen kolonel, getrouwd of niet getrouwd, en indien niet getrouwd, dan zonder kolonel. Het begint mij te vervelen mij hier verborgen te houden voor giechelende kleine Fransen; ik voel mij soms net het omgekeerde van een dikke dame op de kermis. Dat moet uit zijn. Dan moet Octave er maar voor zorgen, dat zijn naam gezuiverd is.’
‘Dat is een hard vonnis, mevrouw. Ik zwijg nu nog over de ziekelijke toestand van de kolonel, waarin hij door u achtergelaten zou worden zonder de hulp en de steun...’
‘O, ik zou hem natuurlijk geld...’ De gravin keek naar de zoldering, in stilte vermaakt doordat ze haar mond voorbij had gepraat. - ‘Ik heb er zelfs over gedacht hem mee te nemen vermomd als knecht. Maar ik geloof niet, dat mijn broer dit graag zou zien, en ontdekte men het bedrog, dan was het dubbel erg. Bovendien, wat moet ik met twee huisknechten? Die lopen elkaar maar voor de voeten. Ik herhaal het, mijnheer Arouet Voltaire, en het mag hard klinken, - ik herhaal, dat de kolonel
| |
| |
middelen moet vinden om niet met mij in Zweden te verschijnen als betaalde sluipmoordenaar. Dat is hij trouwens volkomen met mij eens. Dat van u vind ik geen middel. Twee jaar wachten...’ - Voor het eerst liet zij iets van geprikkeldheid merken, hield het hoofd scheef, en keek beknorrend naar een denkbeeldige tegenstander naast haar stoel.
‘Ik vind, dat u de meest overdreven eisen stelt, mevrouw. Deze eis, dat de kolonel zijn onschuld aantoont... nog een stap verder, en u zou van hem kunnen eisen, dat hij de werkelijke dader aanwijst. Ik heb mij daarmee beziggehouden, als historicus. Het is onmogelijk. Er zijn geen gegevens. Die daarover beschikken zwijgen, want ze zijn zelf schuldig. Ook de koning heeft het niet geweten, al heeft hij het misschien kunnen raden. Wanneer wij zijn schim konden raadplegen, - met die mogelijkheid heb ik gespeeld, een frivool spel, maar uit vriendschap voor Kolonel Siquier, - dan zou hij zeggen...’
De zin werd niet voltooid. Onbeweeglijk staarde Arouet naar de gravin, die even onbeweeglijk tegenover hem zat. In haar ogen las hij iets, dat hij niet thuis kon brengen. Die ogen, bijna geheel toegeknepen, waren op zichzelf zonder uitdrukking; eerst door de rimpeltjes ernaast, en in het voorhoofd, verkreeg deze blik iets van een ondoorgrondelijke hoon, een gemeenzaam cynisme, een medelijden met jeugdige onnozelheid. Hij wachtte. Hij kon niet anders doen dan dat.
‘Mijnheer Arouet,’ zei de gravin eindelijk op zachte toon, ‘u spreekt over het vinden van de schuldige. Die ís toch allang gevonden?’
Hij wilde iets zeggen, maar er kwam geen woord over zijn lippen.
‘Ik verkeerde steeds in de mening, dat wij een beetje komedie tegenover elkaar zaten te spelen. Wanneer u iemand van schuld wil zuiveren, dan hoeft dat toch niet in te houden, dat u in zijn onschuld gelooft?’
‘Dat...’ Hij kuchte een paar maal om zijn heesheid te verdrijven. - ‘Dat is niet waar. Dat kunt u niet geloofd hebben.’
‘Wát niet geloofd hebben?’
‘Dat ik niet in de onschuld van de kolonel geloof.’
‘O, ik wil desnoods wel aannemen, dat u dat gedaan heeft, mijnheer Voltaire, al beschouwde ik u tot nog toe meer als een
| |
| |
geroutineerd toneelspeler. Als u maar niet denkt, dat ík in zijn onschuld geloof.’
‘Dat kunt u...’
‘Kom mijnheer... U bent helemaal bleek, ik zal aanstonds nog wat koffie voor u inschenken, uw vernuft, uw esprit laat u deerlijk in de steek... Mijnheer Arouet is mijnheer Voltaire helemaal kwijt... Natúurlijk heeft de kolonel het gedaan.’
‘Heeft hij u dat dan verteld?’
‘Hij weet in ieder geval, dat ik het niet erg vind.’
‘Maar dan begrijp ik niet... U bent toch niet de enige die het weet... in Zweden moeten er toch meer zijn? Hoe kunt u dan verwachten, dat een boek van mij, of wat mij betreft een pamflet, de mensen daar overtuigen zal?’
‘Dat stelt u zich verkeerd voor. Er zijn maar heel weinig mensen die het weten. Met uw boek, of met uw pamflet, wanneer u daar nog de voorkeur aan geeft, iets waar ik u buitengewoon dankbaar voor zou zijn, had u dus vrij spel.’
‘Maar wie zijn dat dan?’
‘Dat kunt u zelf wel verzinnen. De kolonel is verrukt van uw kennis van de recente Zweedse geschiedenis.’
Arouet greep zich aan het hoofd. - ‘Maar dat kunnen ze u toch niet verteld hebben? Mijn God, en hoe kan ik nu nog in mijn boek zetten, dat hij onschuldig is? Ik geloof het niet, mevrouw! Dat hij mij zo bedrogen zou hebben, steeds maar voorgelogen; ofschoon, nu begrijp ik ook waarom hij in het eerst niet zo geestdriftig was, dat ik het voor hem zou opnemen... Ik schrijf het boek niet! Ik schrijf het niet! Alle werk voor niets, maar ik weiger mij in te laten...’
‘Mijnheer Arouet, u praat als een kind,’ zei de gravin streng, ‘of u dit boek schrijft of niet schrijft, laat mij volkomen onverschillig. Het komt tóch te laat. Daarom is het voor mij ook niet meer van belang, dat u in mijn vertrouwen in de onschuld van de kolonel gelooft. Begrijpt u? Luister nu eens rustig naar me. Ik ben ouder dan u, en ondanks uw geleerdheid weet ik beter wat er in de wereld te koop is. U hoeft de kolonel niet hard te vallen, of te minachten. Hij heeft u in niets benadeeld. Hij heeft Karel de Twaalfde doodgeschoten, omdat hij daar een flinke som gelds mee verdienen kon, maar óok in de overtuiging, dat hij er een goed werk mee deed, een menslievend en christelijk werk. Zwe- | |
| |
den stond aan de rand van de ondergang, mijnheer, dat zal u als historicus toch wel bekend zijn. Deze man, deze Karel van u, was een misdadiger.’
‘Jawel,’ zei Arouet bitter, ‘en nu begrijp ik ook waarom hij mij zo eigenaardig aankeek bij het bezichtigen van Holm's schilderij, zo ontsteld, zo bang...’
‘Ik zal Holm zeggen, dat hij u geen schilderijen meer laat zien. Ik zie u daar al staan met zijn beiden, zo ontsteld, zo bang... Kleine kinderen... Wat had u dán gewild? Dat hij u alles had opgebiecht? Weest u liever blij, dat hij u nog zoveel inlichtingen over de boef heeft gegeven. U heeft zich in geen enkel opzicht te beklagen.’
‘Dank u voor de lessen, mevrouw,’ zei Arouet, zich tot kalmte dwingend, ‘ik beloof u zakelijker te zullen zijn. De houding van de kolonel tegenover mij laat ik nu verder rusten. Maar er moet veel gebeuren voor ik geloof wat u mij verteld heeft.’
‘Dan gelooft u het niet,’ zei de gravin, haar dik gezicht opblazend in een burleske dreiging, alsof ze ‘boe’ zou roepen, ‘ik heb geen belang bij uw geloof, mijnheer de kleine Fransman. U gelooft misschien niet eens, dat het vuur heet is, voor u er zich aan gebrand heeft. U heeft geen werkelijkheidszin, mijnheer. Wat dacht u eigenlijk wel van de kolonel? Dat hij gek is? Dat is hij niet eens in een aanval van koorts. Zelfs toen hij in Stockholm uit het raam riep, dat hij de koning had doodgeschoten, zelfs toen was hij niet gek. Ha! Hij had alleen maar last van zijn geweten. En mijn hemel, misschien had hij werkelijk een zekere bewondering voor deze moordenaar en uitzuiger opgevat.’
‘Mag ik u vragen wie het u verteld heeft?’
‘Dat mag u gerust vragen,’ zei de gravin, haar stem tot een honigzoet fluiten dwingend, ‘men heeft het trouwens niet aan mij verteld, maar aan mijn broer. Ik zal mijn broer halen, want het begint mij een beetje te vervelen door u voor een fantaste te worden versleten. U verdenkt mij er misschien wel van, dat ik tragediën en blijspelen geschreven heb.’
Na deze pijl te hebben afgeschoten stond de gravin, die werkelijk boos scheen te zijn, met een ruk op, en stevende de kamer uit, zodat het glas- en zilverwerk in een kastje ergens achter Arouet ervan rinkelde. Hij was alleen. Tegenover hem zat een Oxenstierna naar hem te kijken, een nog jeugdige, rozige staats- | |
| |
man met een open blik en een goedgevormd voorhoofd, al ontbrak er door de schuld van Désiré Holm iets aan het linkeroor en de hals. Ondanks zijn verslagenheid had hij de neiging zijn tong uit te steken tegen dit schilderij, of schilderijtje veeleer, want het was vrij klein. Holm scheen er met zijn formaten rekening mee te hebben gehouden, dat alle Oxenstierna's in één kamer moesten. Alleen Axel, de kanselier, was een kniestuk van de gebruikelijke afmetingen.
Daar ging de kamerdeur weer open, en achter hem klonk de fluisterstem van zijn gastvrouw:
‘Houdt u er rekening mee, mijnheer Arouet, dat mijn broer in de mening verkeert, dat ik het niet geloof. Anders had hij immers geen reden gehad tegenover de kolonel de schijn op te houden. Hij is een hoffelijk man, maar dat zou hem te ver zijn gegaan... Hij kan dadelijk hier zijn.’
Zij bleef bij de deur staan, half op de gang, om de graaf op te wachten.
|
|