| |
| |
| |
11
Op straat voelde hij zich nogal opgewonden. Het was gaan motregenen, maar hoewel geen van beiden een mantel bij zich had, bleven zij maar doorlopen, en sloegen, in de stad gekomen, geen acht op aanbiedingen van draagstoelen. De kolonel loofde het schilderij, en liet zich vrijmoedig uit over de gelijkenis, die volgens hem opmerkelijk was, zonder evenwel aan alle aspecten van het uiterlijk van de koning recht te doen wedervaren. Niet alleen dat hij er waarlijk niet de hele dag zo sarcastisch placht uit te zien, er was ook een eigenaardige tegenstrijdigheid in het gezicht, al was het alleen maar tussen de kaalheid en de rimpelloze huid. Hiervan kon Arouet een verklaring geven, - de eigenaardige ontstaanswijze, waarvan Holm hem had verteld, en - bijna stelde het hem teleur, dat Siquier zo scherp en nuchter oordelen kon, en zijn gemoedsbeweging kennelijk geheel meester was geworden. Zelfs hield hij er rekening mee, dat hij zich vergist kon hebben. Wanneer Siquier iemand aankeek, kon dat gemakkelijk een eigenaardige indruk maken, met die grote bruine ogen in dat geelachtige gezicht.
‘Het is het meest indrukwekkende dat ik ooit gezien heb,’ zei hij, ijverig naast de kolonel voortstappend, van wie er twee passen gingen op drie van de zijne, ‘ik zou het wel eens met het origineel willen vergelijken. Die ogen hebben iets doorborends, hoewel ze zich niet schijnen in te spannen.’
‘De ogen waren ongeveer wel zo,’ zei Siquier, ‘ik ben blij, dat ik het schilderij gezien heb. Die oude heer zag ons liever gaan dan komen, leek mij.’
‘O, hij heeft allerlei geheimen, of beeldt zich dit in. Eigenlijk schildert hij geesten, - schimmen, - dit beweert hij tenminste.’
| |
| |
‘Indertijd in Stockholm heb ik wel eens van hem gehoord. Ik geloof, dat men hem een middelmatig schilder vond, maar over geesten is mij toen niets ter ore gekomen. Ik vrees, dat de gravin hem daaraan geholpen heeft.’
‘Neen, Emanuel Swedenborg, een geleerde daar. Ik kan u dit nu wel vertellen, want wij zullen wel nooit meer naar hem toegaan. Maar vond u ook niet, dat in de blik van de koning iets school alsof hij, geest of geen geest, onze geheimste bedoelingen zou kunnen raden? Had hij dat ook in werkelijkheid?’
‘Ik kan niet zeggen, dat geheime bedoelingen, tenminste van mensen uit zijn omgeving, zijn belangstelling gaande maakten,’ zei Siquier, die even gelachen had, omdat Arouet alweer aan het informeren was gegaan, ‘u moet ook bedenken onder welke omstandigheden ik hem gekend heb. Allemaal mensen loyaal tot in het merg die hem omringden. Of diplomatieke tegenstanders, - neen, dat niet eens: diplomaten, die hem tot een andere gedragslijn wilden overhalen. Die waren niet moeilijk te doorzien. En babbelende Turken kon een kind doorzien.’
‘Ik bedoel meer zaken van het geweten. Een eenvoudig voorbeeld: een bediende had gestolen, en die liet hij door de mand vallen door hem zo aan te kijken.’ ‘Dat kwam niet voor, stelende bedienden. Er wáren ook geen bedienden, alleen soldaten, die van de eerste tot de laatste voor hem door het vuur gingen. Hij bemoeide zich ook nooit met de persoonlijke aangelegenheden van anderen. Alleen wanneer de mensen ziek waren: daar had hij veel hart voor. Ziekte scheen hij als ernstiger te beschouwen dan verwondingen. Maar in het algemeen waren die dingen toch niet te voorspellen. Hij was een abstracte natuur, in zijn hart een wiskunstenaar, en kwam hij met de werkelijkheid in aanraking, dan moest men op verrassingen bedacht zijn. In dat... boek van u zult u toch wel niet zo diep op zijn karakter ingaan?’
Arouet zuchtte. - ‘Ja, dat boek... Over zijn karakter schrijf ik natuurlijk alleen wat ik zeker weet.’
‘Volgens uw wetenschappelijke stelregel,’ zei Siquier op luchtige toon.
‘Inderdaad.’
Zij zwegen een poos. Arouet telde hun beider stappen, raakte in de war, en voelde zijn hart kloppen, in weer een ander ritme. Siquier floot een populair deuntje. Zij liepen nu door drukkere straten.
| |
| |
‘We moesten naar een koffiehuis gaan,’ zei Siquier, ‘deze regen begint hinderlijk te worden, en naar uw kamer, over de Seine, is het nog ver. Een glas wijn, wanneer ik u dat mag aanbieden... Ik zal maar eens over de schreef gaan voor deze gelegenheid. Het schiet mij nu te binnen, dat ik de koning één keer meegemaakt heb in een gewetenszaak, waarbij die blik, waar u over sprak, hem zekere voordelen verschafte. Dat trof kolonel Düring, die hem op zijn rit door Duitsland vergezeld had, en die een jaar later in Straalsund sneuvelde. Ik had weinig op met Düring, al was hij een moedig en kundig officier; maar hij liet mij, en ook Maigret, altijd voelen, dat wij maar Fransen waren. U weet vermoedelijk, dat wij met ons allen de koning uit Turkije waren gevolgd, totdat het langzame reizen hem begon te vervelen, en hij er met Düring en Rosen vandoorging. Nu was Rosen geen gelukkige keus. Van zijn moed en beleid wil ik niets zeggen, maar hij was ziekelijk, had het meen ik aan de borst, en is dan ook halverwege achter moeten blijven. Later is hij in Straalsund nog bij ons gekomen, nu werkelijk ziek. Iedereen mocht hem graag, en er gingen stemmen op, dat de koning hem beter had kunnen sparen. Toen moet Düring tegen andere officieren gezegd hebben: dat is mijn fout geweest, ik heb Rosen aangewezen, maar ik had geen andere keus, want degenen die ik aanzocht voelden er niets voor, en weigerden onder een of ander voorwendsel. Daarbij noemde hij ook mijn naam. Voor de overigen kan ik niet instaan, maar wat mij betrof was het een pertinente leugen. Men had mij niet gevraagd, omdat ik eigenlijk in dienst was van Hessen-Kassel, met de rang van adjudant-generaal, - tamelijk formeel, maar zoiets weegt, wanneer men snel een beslissing moet nemen en iemand als de koning al op een paard ziet zitten, gereed om weg te rijden zonder behoorlijk escorte... Zullen wij hier binnengaan?’
Het was een vrij stil etablissement, waar in een hoek wat oudere heren met de hoofden bij elkaar zaten te fluisteren. Op de tegelvloer lagen hier en daar kleurige tapijtjes, zoals die in Parijs door Turken of Turkgelijken werden verhandeld, en aan de muren hingen berookte schilderijen, jachttaferelen en dergelijke voorstellend. Het zaaltje was erg donker, en het duurde enige tijd voordat Arouet aan een ander tafeltje een als jager gekleed heer opmerkte, die met zijn jachthond aan zijn voeten paperassen bestudeerde. Een ogenblik meende hij graaf Oxenstierna te her- | |
| |
kennen, de broer van Siquier's veeleisende verloofde; het smalle, grijze snorretje, dat hij voor de hazelip had aangezien, ontdekte hij eerder dan dat het onwaarschijnlijke tot hem doordrong van zulk een ontmoeting. Het was hoogstens de schim van Oxenstierna, geschilderd als iemand anders.... Siquier bestelde wijn, en vervolgde zijn verhaal:
‘Nu was er in Straalsund niemand bij wie ik mij kon beklagen dan bij de koning. Door mijn positie kon ik mij moeilijk tot generaal Ducker wenden; en de zaak kon ook niet onder elkaar geregeld worden, want Düring ontkende mijn naam te hebben genoemd, en de officieren, die het gehoord hadden, wilden er niets mee te maken hebben, en zeiden, dat wij in Straalsund wel iets beters te doen hadden dan erekwesties te regelen. Ik dus naar de koning. Het was mij er alleen om te doen, dat Düring mij zijn verontschuldigingen aanbood; van een duel, of van straf of iets dergelijks, was onder die omstandigheden natuurlijk geen sprake, en bovendien kon Düring na die gemeenschappelijke rit als een gunsteling gelden. Het was niet in het heetst van het gevecht, dat de koning mij te woord stond; maar gevochten werd daar altijd, en tijdens het korte onderhoud ontploften twee bommen, niet eens zo ver van ons vandaan. Hij luisterde aandachtig toe, knikte een paar maal, en greep mij toen bij de bovenarm. Die liet hij niet meer los, en zo nam hij mij zonder een woord te spreken mee naar Düring, die drie straten verder toezicht hield bij het blussen van een brand. In de verte zag hij ons al aankomen, de koning met zijn lange benen en in zijn donkerblauwe jas, die mij aan de arm vasthield alsof hij mij gearresteerd had. De koning stond stil, keek naar Düring, en begon zachtjes te lachen. Düring kwam naar ons toe, en toen hield de koning op met lachen, en keek Düring alleen maar aan. Niemand lette op ons. Dat duurde even, toen sloeg Düring de ogen neer, en zei: het spijt mij, uwe majesteit, ik ben tot de overtuiging gekomen, dat ik generaal Siquier belasterd heb, en ik bied u en hem mijn verontschuldigingen aan. Braaf, zei de koning, en liep dadelijk weg. Düring en ik keken elkaar aan als schooljongens, die onverdiend door de meester zijn geprezen, en toen begonnen we maar over iets anders te praten. Ik vermoed, dat hij
allang van plan was bakzeil te halen; maar zonder het ingrijpen van de koning zou hij dat toch niet gedaan hebben.’
| |
| |
‘Een voorbeeld van de kracht van zijn blik dus,’ zei Arouet, ietwat teleurgesteld door het slot van het verhaal, ‘ik vraag mij af wat er gebeurd zou zijn, wanneer Düring onschuldig was geweest en uw naam níet had genoemd.’
‘Ik vermoed, dat de koning van het geval gehoord had, en min of meer verwachtte, dat ik bij hem zou komen. Hij kende Düring, - niet als leugenaar, dat wil ik niet zeggen, maar als iemand nogal los in de mond over zijn medeofficieren. Was dit anders geweest, dan had hij geen reden gehad mij eerder te geloven dan Düring.’
‘Dan had hij ú zo aangekeken.’
‘Of ons beiden om beurten.’
‘Dan had het een Salomonsoordeel kunnen worden. Of eigenlijk waren er dan meer dan twee partijen geweest: uw zegslieden ook nog.’
‘O ja, die ook nog,’ zei Siquier, die voor zulk een half juridisch commentaar het geval niet belangrijk genoeg scheen te vinden.
Zij dronken hun wijn, en toen Arouet het zaaltje rondkeek, stuitte zijn blik op de jager, die zo juist zijn jachthond dichter bij zich had geroepen, aangezien het dier de doorgang versperde van nieuwe bezoekers, die door de regen naar binnen waren gedreven. Zonder het snorretje, en met een hazelip, zou hij werkelijk op graaf Oxenstierna hebben geleken. Arouet kende hem niet; hij leek iemand van adel, en zou heel goed een vreemdeling kunnen zijn. Een gedachte vormde zich in zijn brein, zonder zich nog geheel te laten grijpen. Deze gedachte stond inderdaad met graaf Oxenstierna in verband, onder andere; de graaf was niet de hoofdpersoon, hetgeen ook moeilijk te verwachten was geweest... Na enige ogenblikken te hebben geaarzeld, zei hij tegen Siquier, die door het raam verstrooid naar de voorbijglijdende draagstoelen zat te kijken:
‘Stelt men bij de Oxenstierna's nog altijd dezelfde eis?’
Siquier bleef nog enkele tellen naar buiten staren, en draaide zich toen langzaam om naar Arouet, waarbij hij er zorg voor droeg diens ogen te vermijden. ‘Dat punt is niet meer aangeroerd. Het standpunt van de gravin zal wel hetzelfde gebleven zijn. Er is geen sprake van een ultimatum; zij wil wel wachten, en haar vertrek naar Zweden een paar maanden uitstellen. Zij is niet moeilijk. Dat is veeleer haar broer.’
| |
| |
‘Er zou een middel gevonden moeten worden om hen te overtuigen, een afdoend middel, in hún ogen. Daarbij denk ik toch meer aan de gravin dan aan de graaf. Op dat plan ben ik gekomen door het gesprek met Holm, de vorige keer... Of eigenlijk nog meer door wat u mij over de gravin vertelde: dat zij aan geestenbezweringen hecht.’
Meer verbaasd dan onderzoekend nam Siquier hem op. Het was niet gemakkelijk onder deze blik half gevormde gedachten onder woorden te brengen.
‘Het ligt niet in mijn bedoeling deze mensen te bedriegen. Dat wij beiden niet in geesten geloven, houdt nog geen ontkenning in van de mogelijkheid van hun bestaan. Maar ik had gedacht... Wanneer u onschuldig bent, - en u bént onschuldig, - zou het dan niet voor de hand liggen diegene te vragen, die er het nauwst bij betrokken is geweest?’
Siquier staarde hem aan, lang. Hij trok één wenkbrauw op, als een omgekeerde knipoog, en zijn hand speelde met het wijnglas, - een oude hand, niet alleen geelachtig van huid, maar ook met bruine vlekken overdekt. Hij mompelde wat. Hij scheen het zo best naar zijn zin te hebben, bij dat wijnglas, droog in het koffiehuis met de donkere jachttaferelen tegen de muur in hun gouden lijsten.
‘Ik begin te begrijpen waar u heen wilt. Het maakt op mij een belachelijke indruk, maar dat komt dan misschien omdat ik inderdaad niet in geesten geloof.’
‘Maar toch wel in een voortbestaan na de dood?’
Siquier knikte. ‘Ik geloof wat de kerk leert, en heb mij daar verder nooit in verdiept. Maar misschien heb ik uw bedoeling toch niet helemaal goed begrepen. U bedoelde...’
‘De koning.’
Weer knikte Siquier, en bekeek de nagels van diezelfde bruingevlekte hand. Toen keek hij om zich heen, en liet zijn stem dalen:
‘Maar zou het dan niet veel eenvoudiger zijn, wanneer u de wens van de gravin inwilligde, mijnheer Arouet?’
‘Daar heb ik aan gedacht,’ zei Arouet onmiddellijk, ‘maar wat mag men zich daarvan voorstellen?’
‘Wat haar betreft is het toch maar een formaliteit: om haar broer te paaien. Dat weet u toch?’
| |
| |
‘Ja...’
De vaderlijk overredende toon van Siquier maakte hem kribbig. Tot nog toe had hij stellig gemeend, dat de kolonel zich de ‘apologie’ uit het hoofd had gezet; en nu bleek hij altijd nog in de hoop te leven van de reddende uitwerking van iets dat de schrijver zo weinig moeite zou kosten. Weinig moeite, inderdaad, en niemand mocht hem van kwade wil betichten. Maar kwade wil was iets anders dan de onwil om te doen waar anderen op aandrongen. Die onwil was onoverwinlijk, want die kwam uit zijn lichaam voort, wroette in zijn maagstreek, kneep en aaide in zijn keel.
‘Het ene sluit het andere niet uit, dunkt mij.’ - Hij maakte een sierlijk gebaar van de meest vluchtige bereidwilligheid. - ‘Ik stel mij voor, dat de gravin er niet eens meer waarde aan zou hechten, wanneer, op de manier die ik mij had voorgesteld...’
‘De schim van de koning laten verklaren, dat ik hem niet vermoord heb?’
‘Daar komt het ongeveer op neer. Vindt u dat zo vreemd? Misschien heeft dat verhaal over kolonel Düring mij op de gedachte gebracht. De koning hééft het al eens voor u opgenomen toen u onschuldig was.’
‘U vergeet blijkbaar, dat wat de gravin wil niet het bewijs van mijn onschuld is, maar openbaarheid.’
‘Het zou toch openbaar te maken zijn? In mijn boek kan ik het moeilijk vermelden, maar er zijn genoeg andere wegen.’
‘Ik zou niet weten welke, mijnheer Arouet. We zouden er getuigen bij moeten hebben, en daar voel ik niets voor. Daarbij gaat u van de veronderstelling uit, dat de schim van de koning die u eerst al heeft verondersteld - weet wie hem vermoord heeft. Dat is niet aannemelijk, zelfs niet voor de gravin. De koning werd door een kogel getroffen, en was op slag dood. Hij zou dus na zijn dood ingelicht moeten zijn. Of we zouden moeten aannemen, dat de geesten van gestorvenen alwetend zijn, en in dat geval waren we niet op de koning aangewezen, en konden evengoed een ander nemen... Weet u wat ik geloof?’ - En op Arouet's vragende blik: ‘Dat u helemaal niet zo vast van mijn onschuld overtuigd bent als u altijd heeft voorgegeven.’
Hierop had hij niet gerekend. In gedachten mocht hij al wekenlang aan Siquier's onschuld gewrikt en gemorreld hebben, hij
| |
| |
mocht jonge Zweden hebben willen uithoren, hij mocht Siquier bespied hebben bij schilderijen, - in woorden had hij alles nagelaten wat hem daarbij had kunnen verraden. Of had Siquier deze behoedzaamheid, dit zwijgen, juist op het spoor gebracht? Arouet doorstond zijn blik, en dacht na. Het beste zou zijn te zeggen: zeker, kolonel, ik twijfel. Dan was hij meteen van de ‘apologie’ af. Maar zou hij dat durven?
‘Het zou u in het geheel niet verbazen, mijnheer Arouet, wanneer ik zei: ja, ik heb het gedaan. Niet?’
‘Iemand moet het gedaan hebben,’ zei Arouet, zijn lippen bevochtigend, ‘maar wat brengt u eigenlijk op die gedachte?’
‘Wel,’ zei Siquier, die weer met zijn wijnglas was gaan spelen, ‘in de eerste plaats omdat u mij niet in het openbaar verdedigen wilt.’
‘Dat is niet waar! Ik heb u de redenen uiteengezet... Verplaats u in mijn omstandigheden: ik had u beloofd uw naam in het boek niet te noemen. Nu komt gravin Oxenstierna, en wil mij het omgekeerde laten beloven! U sloot zich daarbij aan, zeer zeker, maar niet van ganser harte, dat heb ik maar al te goed gemerkt. Wat uw geheime roerselen betreft meen ik nog steeds in uw geest te handelen door...’
‘Maak het niet ál te geheimzinnig, mijnheer Arouet. In de tweede plaats dit voorstel om de geest van de koning te bezweren, een voorstel, dat een vernuftig man als u - ik wil niet zeggen: een schrijver van toneelstukken - bepaald geen eer aandoet. Ik weet niet hoe u zich de gang van zaken had voorgesteld. De gravin is zelf niet in staat geesten op te roepen. Had u misschien aan Holm gedacht?’
‘Neen, maar u zei, dat de huisknecht...’
‘De huisknecht. Het aangewezen sujet om zich in onze particuliere zaken te mengen. Goed, de huisknecht, goed. Evenals ik gaat u ervan uit, dat het allemaal onzin is, en dat er geen geesten bestaan. De huisknecht kan dus zeggen... aangenomen, dat hij spreekt, verstaanbaar spreekt... kan dus zeggen wat hem voor de mond komt. Wanneer hij nu eens zegt: kolonel Siquier heeft het gedaan...?’
‘Dat zou ik immers niet hoeven te geloven...’
‘Dan had u mij van de wal in de sloot geholpen, - waar het u zeker niet om te doen is. Maar tevens zou het erg interessant
| |
| |
voor u zijn om te zien wat voor gezicht kolonel Siquier dan trok.’
‘Laat mij er dan niet bij tegenwoordig zijn, en houdt u alles voor mij geheim! U wrijft mij bedoelingen aan, kolonel...! Ik herhaal wat ik u vroeger al zei: ik kan niet overtuigd zijn van uw onschuld, omdat geen sterveling dat kan zijn! Dat betekent helemaal niet, dat ik in uw schuld geloof, of ook maar ernstig met de mogelijkheid daarvan rekening houd!’
Zijn stem was luider gaan klinken, zodat Siquier, na even naar de tafel in de hoek te hebben omgekeken, zijn hand op zijn arm legde. Daarna ledigde hij zijn glas, veegde zijn snor met zijn handrug af, en knikte een paar maal, nadenkend, bijna droevig.
‘Het is wellicht uw gewoonte om in zaken als deze nóg strenger, nóg kieskeuriger en... onmeedogender te zijn dan een rechter. U heeft mij trouwens verteld, dat u korte tijd een opleiding als jurist hebt genoten. U hoeft zich niet te verontschuldigen, mijnheer Arouet, ik kan niet eens zeggen, dat ik het u erg kwalijk neem. U bent nu eenmaal iemand, die voortdurend op de loer moet liggen, en in weerwil van uw frivole, deïstische levensopvatting zou een inquisiteur van u kunnen leren. Maar zou het onder deze omstandigheden niet beter zijn, wanneer wij elkaar niet meer ontmoetten?’
Arouet voelde het bloed uit zijn wangen wegtrekken. Met deze mogelijkheid had hij nooit rekening gehouden. Een breuk met Siquier leek hem erger dan alles, ontmoedigender dan wanneer om de een of andere reden het boek over Karel de Twaalfde ongeschreven zou blijven, - ontmoedigend juist voor de schrijver Arouet, bijgenaamd Voltaire. Want de laatste maanden had zijn eigenlijke scheppende arbeid, met al zijn vindingrijkheid en fantasie erin gestoken, niet bestaan uit het beschrijven van Karel, maar uit het uithoren van Siquier. Zonder Siquier had zijn leven geen doel meer. Hij besloot zijn schepen achter zich te verbranden.
‘Het karakterbeeld, dat u van mij ontworpen heeft, kolonel, kan juist of onjuist zijn, - eerder juist, lijkt mij, - maar er blijft mij niets anders over dan u te beloven...’
‘U moet het niet tegen uw zin doen,’ zei Siquier haastig.
‘U te beloven het in mijn boek openlijk voor u op te nemen. Dat zeg ik niet om u opnieuw aan mij te binden, maar omdat ik het als mijn plicht beschouw. Ik wil het ook gravin Oxenstierna
| |
| |
beloven. Ik ben overtuigd van uw onschuld, niet juridisch, maar menselijk. Het boek schrijf ik als mens, niet als jurist.’
‘Ik dacht vooral als geschiedkundige, als geleerde... Maar ik waardeer uw houding, mijnheer, de wijziging in uw houding... Goed. En als ik u nu eens zei, dat ik het tóch gedaan heb?’
Aan het verrukkelijke gevoel van ontspanning, dat hem doorgolfde, bespeurde Arouet, dat hij dagen, ja weken en maanden lang hierop had zitten wachten: op dit ene. Het juichte in hem: laat hij het zeggen, laat hij het uitspreken, laat hem niet vragen, maar laat hem bekennen... Het was nog niet zo ver. Nooit? Maar zou Siquier dan niet kunnen bekennen, dat hij het een heel klein beetje gedaan had, als een heel kleine misstap, een minuscule moord, iets heel kleins en vergeeflijks alleen tussen hen beiden, waar niemand anders van hoefde te weten?... Neen, Siquier zou niets bekennen. Siquier plaagde hem alleen maar; dat bleek duidelijk genoeg, wanneer men Siquier bekeek, met zijn zware, troebele ogen, zijn uitdagende arendsneus, de verticale kuilen in zijn wangen, die even goed aan een moordenaar hadden kunnen toebehoren, maar die thans alleen maar bijdroegen tot de ondoorgrondelijke spot op dat geelachtige gelaat... Zich tot kalmte dwingend zei hij:
‘Dan zou ik het niet geloven. Ik zou uw verdediging tóch op mij nemen.’
‘Met het gevoel dat u zat te liegen,’ zei Siquier.
‘Dan kent u mij niet, kolonel... Daarmee is niet gezegd, dat deze valse bekentenis mij niet aan het peinzen zou brengen. Alles schijn, toegegeven; maar wanneer ik de overtuiging had, dat u er zelf in geloofde, dan zou het mij zijn alsof er een streep onder deze historie getrokken was, alsof zij nu eerst recht tot het verleden behoorde. U zou hierin trouwens een lijn van de minste weerstand hebben gevolgd, want u héeft de bekentenis al eens afgelegd. In een koortsaanval zou u dat zelfs opnieuw kunnen doen... Hoe gaat het er nu eigenlijk mee? Ik hoor de laatste tijd niets meer over uw koortsen.’
‘Mijn koortsen laten niets te wensen over,’ zei Siquier, en de ironie in zijn stem ontging de ander niet.
‘Nog afgezien van deze dwang tot herhaling van wat al eens eerder is geschied, schuilt er naar mijn mening onder alle omstandigheden iets nobels in om de schuld op zich te nemen. Sommige
| |
| |
mensen beschuldigen zichzelf uit ijdelheid of om opschudding te verwekken, bij u zouden natuurlijk andere drijfveren in het spel zijn, - trots en minachting bijvoorbeeld. En wat ik zoëven al zei: de behoefte om er een streep onder te zetten, om schoon schip te maken! O, alleen al omdat de mensen dan minder over u zouden praten, juist minder! Hij heeft het gedaan, zouden ze zeggen, dan is het ook niet meer de moeite waard om hem erop aan te zien. Het zou dwaasheid zijn om u het afleggen van een valse bekentenis aan te raden, maar ik maak mij sterk, dat u zich na afloop in uw hart minder schuldig zou voelen dan thans.’
‘Het is mogelijk,’ zei de kolonel, die opmerkzaam had toegeluisterd, ‘ik moet zeggen, dat u zich veel moeite geeft om u in mijn gemoedstoestand te verplaatsen... Alleen, en dit moet u nu vooral niet als een verwijt beschouwen, kan ik mij nog steeds niet aan de gedachte onttrekken, dat u mij half en half, of voor één kwart of minder, toch nog voor de dader houdt. Ik meen dit in alle ernst, mijnheer Arouet.’
‘Dat is niet waar!’ riep Arouet, en keek nu zelf naar het tafeltje waar de oude heren zaten te beraadslagen, ‘maar stel dat het waar was, zelfs dan zou ik uw verdediging op mij nemen, en wel een paradox dan! De onschuldige zou zichzelf hebben beschuldigd, en die van zijn schuld overtuigd is zou hem ontlasten! Niemand zou er nog iets van begrijpen, en tenslotte zou men mij nog voor de medeplichtige houden! Een komedie van de zotste verwisselingen... Ik vraag mij af, of zoiets al eens in een drama is verwerkt; ik kan mij niet anders voorstellen, hoewel natuurlijk de neiging tot onzinnige zelfbeschuldiging onder de mensen even weinig verbreid is als die om voor misdadigers in de bres te springen... Toch herinner ik mij een voorbeeld, uit mijn eigen jeugd. Ik ben bij de Jezuïeten opgevoed, in het Collège Louis le Grand, en bewaar daar de aangenaamste herinneringen aan. Uiteraard kwam het bij de biecht, die daar zeer ernstig, ik zou haast zeggen in virtuoze zin wordt opgevat, herhaaldelijk voor, dat men zichzelf vals beschuldigde, eenvoudig omdat men iets te vertellen moest hebben; maar dat betrof toch meer kleinigheden, of overdrijvingen. Ik schijn daar de smaak van te pakken te hebben gekregen, want op een goede dag nam ik de schuld op mij van een diefstal, waarvan ik trouwens werd verdacht, maar dan met anderen samen. Ik herinner mij nog goed hoe superieur ik mij voelde: dat ik
| |
| |
voor de dader werd aangezien, had mij geschokt en vernederd, en nu was ik opeens hun meerdere, en voelde mij bijkans hun weldoener. Zij hoefden nu niet meer te zoeken, welk een opluchting! Toen ik eenmaal door de mand gevallen was, begreep ik niet meer hoe ik zo dwaas had kunnen zijn... Jezuïeten hebben niet veel tijd nodig om zoiets te doorzien. Zij schreven de bekentenis toe aan mijn levendige fantasie, en brachten mijn vader op de hoogte... Iets anders is, kolonel, dat zulk een bekentenis als waar u op zinspeelde een toetssteen zou kunnen zijn voor de gevoelens, die de gravin u toedraagt.’
‘Dat is niet nodig,’ zei Siquier droogjes, ‘ik ken die gevoelens. De gravin heeft veel genegenheid voor mij, - zij heeft altijd met een oud-militair will trouwen, desnoods van nederige komaf, - en de moord zelf zou zij mij niet kwalijk nemen. Er zou eevoudig niets veranderd zijn. Zij zou naar Zweden teruggaan en mij nooit meer schrijven. U moet vooral ook niet menen, dat mijn leven dan verwoest zou zijn. Ik zal aan de derdendaagse koorts sterven, of aan de geelzucht, maar niet aan een gebroken hart.’
|
|