| |
| |
| |
10
Hetzij uit geprikkeldheid door Arouet's sceptische houding, hetzij doordat hij de bezichtiging van zijn schilderijen als een plechtigheid beschouwde, die gewoon museumbezoek verre te boven ging, werd het stilzwijgen door de gastheer niet eens verbroken, toen hij de bezoeker door een der deuren in de bovengang liet gaan en hem waarschuwde niet te struikelen over een opgerold tapijt, vlak achter de deur. Hij deed dit door zich klein te maken, langs Arouet naar voren te sluipen, en met uitgestoken wijsvinger enige malen dringend op het tapijt te wijzen. De ruimte, die zij betraden, was donker, en voor de achterramen waren gordijnen neergelaten van dunne blauwe stof, waardoor het spaarzame licht koel en kloosterachtig werd. Daar de kamer vrij groot was, vroeg Arouet zich af waar de schilder zijn atelier kon hebben; maar toen de gordijnen waren opengetrokken, zag hij tegen de muur een palet staan met verf erop, - een paar ruwe kwasten, - en tegen de andere muur, die aan de gang grensde, een vrij groot aantal schilderijen van verschillende afmetingen, in twee groepen op de gewone wijze tegen elkaar aangezet, met de achterkant naar de toeschouwer. De ruimte had nu opeens niets geheimzinnigs meer; er stonden stoelen, waarvan één met drie poten; en uit een der muurkasten haalde Holm een oude en ongewoon vuile schildersezel, die hij midden in het vertrek plaatste. Het was of men op het hout tubes verf had uitgeknepen, alsof huisgeesten - wanneer men dan tóch aan geesten wou geloven - 's nachts schilderijtjes hadden willen maken op de plek waar anders een schilderij tegenaan stond. Ook de kale vloer was hier en daar met verf besmeurd. Het opgerold tapijt, dat Holm amper met de voet opzij had geschoven, lag nog steeds voor de deur, en zou iemand,
| |
| |
die het te kwaad kreeg, de ontsnapping kunnen bemoeilijken. Daar Arouet besloten had niet toeschietelijker te zijn dan zijn gastheer, keek hij zwijgend toe hoe deze een schilderij uitkoos om het naar de ezel te zeulen. De zwaarte ging zijn krachten te boven, Arouet hielp hem, en begaf zich toen op een stil gebaar van de schilder naar het raam.
Hoewel hij van Karel de Twaalfde verscheidene kopergravures kende, bijna alle naar Zweedse schilderijen, was hij slecht voorbereid op wat hem vertoond zou worden, en had alleen houvast aan de namen, die Hellichius had genoemd. Het mansportret tegenover hem stelde de koning zeker niet voor. Het leek hem fameus geschilderd, vol licht en leven in de toch overwegend stemmige vormgeving, en met veel uitdrukkingskracht in het van nature niet al te expressieve gelaat van de stoere vijftiger, die het gevest van zijn degen omklemd hield met een onverzettelijkheid meer burgerlijk dan soldatesk. Het wapen links boven gaf iets ouderwets aan de voorstelling. Hij vroeg zich af, of de naam van de schilder er nu opstond, maar kon geen letters onderscheiden. Reeds eerder was het bij hem opgekomen, dat Holm hem, en wie weet zichzelf, maar wat op de mouw spelde, en in het geheel geen schilderijen van anderen kopieerde, al had hij misschien altijd wel een voorbeeld, dat hij als uitgangspunt benutte voor zijn eigen fantasie.
‘Het is prachtig,’ zei hij, en liet de hand, die hij boven de ogen had gehouden, dalen.
Holm sprak zo zacht als maar paste bij het staken van wat als een strafoefening bedoeld moest zijn. - ‘Dit is generaal Magnus Stenbock, graaf Stenbock, die met een dochter van kanselier Oxenstierna getrouwd is geweest. Ik heb het de gravin niet laten zien, dat had zijn bijzondere redenen...’
‘Wie is de schilder?’
‘Doet dat er iets toe? Een Zweed. Zweden telt veel bekwame schilders... Had de gravin het gezien, dan had ze ook hiervan een kopie willen hebben... Stenbock moet een zeer beminnelijk mens geweest zijn; men zegt, dat zijn gevangenbewaarders in Kopenhagen hem aanbaden en hem zelfs bij zijn ontsnappingspoging hebben geholpen. Dergelijke karaktertrekken gaan een schilder natuurlijk niet aan.’
‘Als schrijver denk ik daar misschien anders over,’ zei Arouet,
| |
| |
‘maar het uiterlijk hoeft het innerlijk niet altijd te weerspiegelen.’
Holm bromde wat, zette het schilderij weg, zonder hulp, en bracht nu een klein doek op de ezel, dat Arouet terstond herkende als het portret van Lodewijk de Veertiende, waar Hellichius over had gesproken. Het origineel herinnerde hij zich niet meer; maar de gelijkenis was onmiskenbaar en deed evenveel recht wedervaren aan het geslepene en Italiaans intrigante van deze vorst als aan de preuts gebogen neus, waarvan de punt het op een ontmoeting met de mond scheen te willen laten aankomen. De kleuren waren rijk en voornaam, de ongezonde vleeskleur ontstellend reëel, maar het was zonder twijfel een kopie. Ditmaal was ook de handtekening van de schilder te onderscheiden.
‘Prachtig!’ riep Arouet, werkelijk opgetogen, ‘een kapitaal schilderij! Ik vermoed, mijnheer, dat dit niet zo vlug geschilderd is als koning Frederik, die bij Hellichius in de kamer hangt. Hoe vindt u dit gezicht?’
‘Van Lodewijk? Een slecht mens.’
‘U zegt?... O, maar misschien heeft u gelijk. De meeste vorsten komen in geschilderde staat niet op hun voordeligst uit. Ze hebben allemaal iets van landverraders; behalve natuurlijk deze zelfde Frederik, die daar te slaperig voor is, en ook geen tijd heeft voor iets anders dan het verraden van de ene maîtresse voor de andere. Een slechte nabootsing van het Franse hof, - u staat mij in dit opzicht wel enig gering patriottisme toe. Maar gelooft u ook niet, mijnheer, dat, onverschillig of hij het ernaar gemaakt heeft of niet, iedere koning op het doek iets wegheeft van een misdadiger?’
‘Dan zal ik u eens iets laten zien,’ zei Holm, en maakte zich gereed om het kleine schilderij voor een ander te verwisselen.
Arouet verwachtte nu Gustaaf Adolf te zullen zien verschijnen. Schilderijen van deze vorst, of reprodukties ervan, kende hij vrij goed, en hij herinnerde zich op dit ogenblik geen gezicht, van koning of onderdaan, dat zo weinig misdaad uitstraalde als deze bebaarde kop, met in de brave ogen hoogstens iets van bedrieglijke sluwheid. Een krijgsheld, vermomd als koopman. Maar het kon ook zijn, dat Holm de dochter, koningin Christina, te voorschijn zou halen, om het zwakke geslacht een kansje te geven. Misdaad genoeg hier, en ofschoon hij zich voor deze eru- | |
| |
diete mannin nooit bovenmate geïnteresseerd had, was hij niet weinig nieuwsgierig hoe Holm zich van zijn taak had gekweten. De schilder leek hem nog steeds wat op zijn tenen getrapt, en hij besloot hem verder zo weinig mogelijk tegen te spreken, en hem te verwennen met loftuitingen.
Maar toen het derde schilderij, ditmaal weer van vrij aanzienlijke afmetingen, eenmaal op hem was gaan inwerken, bestierven de woorden hem op de lippen. Zijn allereerste indruk was, dat dit nooit een koning kon zijn, al baseerde zich dit zonderlingerwijs in hoofdzaak op het ontbreken van een kroon. De diep donkere achtergrond had zulk een kroon kunnen baren, maar was daar niet aan toegekomen, en het haar, hoog boven het blanke voorhoofd, stak niet voldoende tegen dat duister af om de koninklijke illusie te kunnen bewerkstelligen. De donkerblauwe jas met hoge kraag, waarop geen ridderorde blonk, alleen een rij koperen knopen, evenmin, en zelfs het gezicht nauwelijks. Het was een jong, glad gezicht, dat uit al dat duister, al dat blauw, ruim belicht naar voren kwam, met de spottende allure van iemand die om een hoekje komt kijken, vervuld van ondeugende grappen. Die starre, toch uitnodigende glimlach gaf iedere toeschouwer het recht alvast te beginnen, en dan zou het portret wel meelachen. Het was eigenlijk een prachtige grijns, die daar uit de geheimen van zwart en oker opdoemde, ter afschrikking van nuchtere en onparadoxale lieden. Hij amuseerde zich kostelijk, deze man, hij verbeet een ietwat vernielzieke vrolijkheid, hij geloofde nergens aan, en had het bepaald ook niet moeilijk in het leven, en hij heette Karel de Twaalfde. Aan het glimlachje had Arouet hem herkend, en wel terstond, maar hij had nooit kunnen vermoeden, dat het glimlachje toeschouwers omver zou kunnen werpen, eenvoudig door het duister en de stilte, waaruit het te voorschijn kwam. Want dit schilderij was heel stil, en niemand had kunnen zeggen, of het de stilte was van de ironie, of van het gezag, of van de dood. Toch deed dit onhoorbaar proestende masker hem op een of andere wijze vertrouwd aan. Het was of hij het altijd gekend had; en dat gaf ook die schrik, die mysterieuze beklemming, als tegenover iets dat uit hemzelf was opgeweld. Onwillekeurig keek hij naar Holm. De schilder keek terug,
met zijn grote, lichte, lege ogen.
‘Misdaad is hier ver te zoeken,’ zei hij eindelijk, om aan het
| |
| |
vorige gesprek te kunnen aanknopen.
‘Een demon, nietwaar?’ Holm wierp een vluchtige blik op het schilderij. ‘Ik zie, dat u ontvankelijk bent voor deze hoogst zonderlinge gelaatstrekken. Uw Zweedse vriend, mijnheer Stiernvos, maakte alleen maar de opmerking, dat hij zich de koning altijd anders had voorgesteld.’
‘O, maar dat zou ik óok kunnen zeggen. Deze uitdrukking althans is volkomen nieuw voor mij, en moet wel zeer levenswaar zijn. En inderdaad: het gezicht heeft iets demonisch; en wat de misdadigheid betreft heeft men de indruk, dat, waar andere vorsten op hun schilderijen van de misdaden dromen die zij graag zouden begaan, deze Karel alle misdaden achter zich heeft gelaten. Ik ben blij het te hebben mogen aanschouwen.’
‘De schilder is geen Zweed, maar een Duitser; het doek moet nu in Beieren hangen, op een der kastelen van de Pfaltser familie. In 1718 was het in Stockholm, de schilder heb ik toen nog even ontmoet. Het merkwaardige was, dat ook hij het min of meer uit het hoofd geschilderd had, deels met behulp van oudere schilderijen. Na Karel's vertrek naar Rusland had hij immers geen gelegenheid meer gehad hem te zien, laat staan hem voor zich te laten poseren. Hij was een groot bewonderaar van hem. Ik niet; of laat ik mij voorzichtiger uitdrukken: ik heb geen mening over hem, hij laat mij onverschillig, al ben ik uiteraard niet ongevoelig voor de... duivelse macht die dit gelaat uitstraalt, dat ikzelf geschilderd heb. Ik kan u ook de verzekering geven, dat die op het origineel ontbreekt. Maar ik ben een man des vredes, deze al maar oorlogvoerende vorsten zeggen mij niets.’
‘Mij evenmin. Toch moet ik bekennen bij het aanschouwen van deze beeltenis niet in de eerste plaats aan oorlogvoeren te denken. Of zo ja, dan aan de hemelse heirscharen, die zich op Lucifer hebben gestort. Er schuilt in deze gelaatstrekken iets van een gevallen engel.’
‘Misschien,’ zei Holm, en keek weer naar het schilderij.
‘Of iets... maar nu zeg ik heel veel.., of iets van de God der deïsten die de wereld heeft geschapen en die nu toeziet hoe zij bezig is zich daaruit te redden. Deze God is als het ware het spiegelbeeld van Lucifer, want door Zijn afzijdigheid nodigt Hij de engelen uit om de heerschappij van Hem over te nemen. Een gedachte, die nadere uitwerking verdienen zou.’
| |
| |
‘Wilt u nog meer zien?’
‘Arouet moest lachen. ‘Eigenlijk niet. Naar dit schilderij zou ik uren kunnen kijken, maar wie weet tot welke wijsgerige ontboezemingen het mij nog verlokken zou. Ik ben u zeer erkentelijk.’
Samen tilden zij het schilderij van de ezel, en Arouet betrapte er zich op met de wijsvinger over het vernis te strijken, dicht bij de onderrand. Toen het weer bij zijn makkers tegen de muur stond, kon hij een gevoel van spijt niet onderdrukken.
‘Ik kom graag nog eens terug om de andere te zien, en ook dit nog eens. U bent een groot kunstenaar, mijnheer, en uw bescheidenheid, zich uitlevend in een kopiëren dat geen kopiëren is, is misschien het grootste in u. Dit zweemt naar vleierij, maar het geeft mijn gedachten weer.’
‘Zonder bescheidenheid bereikt men niets,’ zei Holm, ‘al geloof ik, dat u mijn talenten overschat, hetgeen ik zo vrij ben als een der voorrechten van de jeugd te beschouwen. Mijn grootheid - om dit woord niet uit de weg te gaan - dank ik uitsluitend aan Emanuel Swedenborg. Het doet er niet toe, of men aan geesten gelooft of niet...’
Reeds eerder was het Arouet opgevallen, dat Holm steeds terugkwam op de onderwerpen, waarover hij uit humeurigheid of om andere redenen niet meer had willen praten, en met het vaste voornemen de oude man niet tegen te spreken wachtte hij op wat er komen zou. Holm was naar het raam gelopen, maar zonder nog de gordijnen te laten zakken.
‘In die donkere gang, neen, eerder reeds, vielen mij dus de schellen van de ogen. In die gang weerklonk voor mij het gebod. Gij zult niet... Maar, en dat zult u met uw praktische aard wel willen onderschrijven, wij mensen zijn meer gebaat met: gij zult wel. Zoals wel vanzelf spreekt had ik geen andere keus dan om in de tweede Swedenborg, die mij in de gang tegemoetkwam, een geestverschijning te zien, al dan niet willens en wetens door de eerste uitgezonden. Deze verschijning had geglimlacht en op zijn gezicht gewezen. Men kon dit opvatten als een verbod om gezichten te schilderen, - ik druk mij nu zo huiselijk mogelijk uit. Men kon het ook opvatten - en al spoedig vatte ik het zo op - als een hoger bevel. Gij zult geen werkelijke gezichten schilderen, o schilder, maar wel de gezichten van de schimmen diergenen die op uw weg komen...’
| |
| |
‘Als ik mij wel herinner,’ zo onderbrak Arouet hem, ‘wees de geest op zijn eigen gezicht, en schudde daarbij het hoofd. Daaruit zou men eerder opmaken... Maar misschien beoordeel ik dat verkeerd...’
Holm, die naar buiten had staan kijken, draaide zich om. - ‘Neen, neen, dat had - zo vatte ik het tenminste op - uitsluitend betrekking op het gezicht van de eerste Swedenborg, de werkelijke, levende, die zich op dat ogenblik in de kamer bevond. Aangenomen, dat de geest alleen gebarentaal tot zijn beschikking had, kon hij zich immers niet anders uitdrukken dan hij deed? Had hij op zijn gezicht gewezen en ja geknikt, dan had ik daarin een aansporing kunnen zien om de werkelijke Swedenborg te schilderen. Overigens ben ik niet over éen nacht ijs gegaan, en ik heb hem geschreven, en gevraagd of ik het bij het rechte eind had. Hij schreef mij terug, dat daar geen twijfel aan mogelijk was. Dat was toch ook wel begrijpelijk: het kon immers nooit in zijn bedoeling hebben gelegen, dat men, dat ik, in het geheel niet meer zou schilderen.’
‘Dat zou ook wel iets te veel gevergd zijn,’ mompelde Arouet.
Na hem met een snelle blik te hebben opgenomen, of hij in ernst sprak, vervolgde de schilder:
‘Hiermee was voor mij de cirkel gesloten, de verklaring volledig. Wat ik schilder zijn niet de werkelijke mensen... Ja, begrijpt u mij nu niet verkeerd, mijnheer, ik doel hier alleen op de gevallen waarin het mij lukt, dus niet op al die Oxenstierna's, die ik voor de gravin, of op koning Frederik, die ik voor de ambassadeur vervaardigde, en zelfs niet op graaf Stenbock, en in het geheel niet op uw Lodewijk. Wat ik schilder zijn niet de mensen, doch hun geesten, nadat die zich hebben losgemaakt van het eerste schilderij, waarin zo goed mogelijk de werkelijkheid is vastgelegd. De schilder, de eerste schilder, doet voorbereidend werk, ik doe het eigenlijke werk. Verder gaat het niet. Wellicht dat ik weer voorbereidend werk doe voor schilderende engelen, - en zo door, tot God toe, - maar daar laat ik mij liever niet over uit... U bent, hier in Frankrijk althans, de eerste die ik hierover in vertrouwen heb genomen.’
‘Een vertrouwen,’ zei Arouet, ‘dat ik mij niet beter waardig weet te betonen dan door u een, wellicht domme vraag te stellen. Dat ik niet in geesten geloof, laten we nu maar rusten; ik kan mij
| |
| |
eel goed verplaatsen in het standpunt van degene die er wel in gelooft en daarvan getuigenis aflegt in zulke fraaie en indrukwekkende kunstwerken. Maar wanneer ik u goed begrepen heb, kunt u alleen doden schilderen.’
‘Dat hangt ervan af,’ zei Holm, na enige tijd te hebben nagedacht, ‘zelf weet ik dat natuurlijk niet, ik zou op de resultaten af moeten gaan. Is iemand in staat zijn eigen geest bij wijze van verdubbeling uit te zenden, zoals Swedenborg kennelijk, dan zie ik niet in wat zich tegen de andere veronderstelling zou kunnen verzetten. De geest zou dan door de eerste schilder in verf vastgelegd moeten zijn. Dit gehele proces is zo duister, en vermoedelijk ook bedoeld om duister te blijven, dat niemand...’
‘Maar ook de doden zijn bij hun leven door de eerste schilder vastgelegd. Dat is onvermijdelijk. Het zou er dus alleen om gaan, of het model gestorven moet zijn voor ú aan het werk kunt tijgen.’
‘Het is mogelijk. Bij mijn meest geslaagde portretten waren de modellen inderdaad inmiddels gestorven.’
‘Men zou zich dan een schilder zoals u kunnen voorstellen, die het model vermoordt om aan het werk te kunnen gaan.’
‘Inderdaad, dat zou men, dat wil zeggen: dat zou ú - Holm sprak nu heel zacht en hortend. - ‘Wilt u wel geloven, mijnheer, dat dit gesprek een verbijsterende uitwerking op mij begint te krijgen s Uw... ongeloof heeft mij gedwongen... daar waar ik anders nooit zo ingespannen over deze dingen nadenk, en alleen maar schilder... Een slapeloze nacht zal het gevolg zijn, zo al niet uit angst voor geesten, dan toch door het vele praten over dingen waarover het beter is te zwijgen.’
Onder het spreken waren zij de deur genaderd, waarbij de schilder zijn gast onnodigerwijs met fladderbeweginkjes opjoeg; daar, bij de deur, waar hen het opgerolde tapijt in de weg lag, ontlaadde zich plots zijn onderdrukte woede, het tapijt kreeg een trap, zodat de deur nu in het geheel niet meer open kon; en het eindigde ermee, dat zij het samen een eind de kamer indroegen, waarna Holm naar het raam liep om de gordijnen te sluiten. Toen Arouet hem verbaasd opnam, zag hij, dat er zweetdruppels op zijn voorhoofd stonden. Hij leek oud en vervallen; de lege, kille trots in de lichtblauwe ogen stond in geen verhouding meer tot de rest van het gezicht.
Bij de straatdeur, verheugd wellicht dat de bezoeker vertrok,
| |
| |
putte hij zich uit in koddige plichtplegingen van een ouderwets karakter, waarbij Arouet's genius nog eens in de hoogte werd gestoken. Arouet durfde nu wel te vragen wat hem al enige minuten op de lippen brandde.
‘Mijnheer Holm, zou het mogelijk zijn, indien ook een vriend van mij het portret van Karel de Twaalfde te zien kreeg? Wij zullen maar kort blijven, en in geen geval de geesten bezweren in een voor u vermoeiend gesprek. Het is iemand, die onder de koning gevochten heeft. Of is het te veel gevraagd?’
Zonder veel geestdrift verklaarde Holm, dat het niet te veel gevraagd was; tenslotte gaf hij zijn toestemming nog in een iets positiever vorm, en het afscheid was hartelijk, en ging met handopsteken gepaard.
Dat Siquier het schilderij zou kunnen zien, ja moest zien, was hem eerst tot bewustzijn gekomen, toen hij met Holm over leven of dood van diens modellen had gesproken. Maar natuurlijk had hij het al eerder geweten. De kolonel had recht op het portret, en hij had recht op het portret met de kolonel erbij. Zou deze bezichtiging niet een weg kunnen openen naar nieuwe zekerheden - of onzekerheden - over de sluipmoord? Nieuwe onzekerheden waren altijd te verkiezen boven de oude; en het was voor hem aan geen twijfel meer onderhevig, dat, zo ergens, bij Siquier de oplossing lag, - of wat een oplossing zo dicht mogelijk nabijkwam, - niet bij derden als Hellichius of Stiernvos, die er niets mee te maken hadden.
Zijn adres had de kolonel nog steeds niet opgegeven; maar voor hun bijeenkomsten bij Arouet aan huis maakten zij de laatste tijd bindende afspraken, zodat hij het voorstel reeds de volgende dag kon doen. Hij deed het heel terloops, zonder te reppen van de diepe indruk, die het schilderij op hem had gemaakt. De kolonel, die dadelijk toestemde, bleek Holm niet alleen van naam te kennen, maar ook als protégé van de gravin. Van de fragmentarische schilderwijze was hij op de hoogte, zonder de diepere zin ervan te doorgronden; maar hij noemde Holm spontaan, en niet zonder spot, een ‘geestenziener,’ hetgeen Arouet noopte hem te waarschuwen tegen al te lichtvaardige behandeling van dit onderwerp in het bijzijn van de schilder.
Hij kwam nog meer te weten. Zonder Swedenborg te kennen, en ogenschijnlijk zonder er veel waarde aan te hechten, had de
| |
| |
gravin, al dan niet onder invloed van Holm, meer dan eens blijk gegeven zich tot het geestenrijk aangetrokken te voelen, al had zij weinig of geen geliefde doden als aanleiding daartoe. Siquier zelf lachte erom en beschouwde het als kunsten van vrouwen. Met al haar verstand betoonde de gravin hierin de goedgelovigheid van een kind; waarbij nog kwam, dat bepaalde gebeurtenissen in haar eigen huis haar telkens weer in de verleiding moesten brengen zich met het bovenzinlijke in te laten. De graaf was in dit opzicht neutraal; die interesseerde zich alleen voor zijn nog niet zo lang geleden in de adelstand verheven voorgeslacht; maar dan was daar nog de huisknecht met de roodwollen kousen en zijn voorliefde voor afgedragen muilen van de gravin, en deze knecht zag ongetwijfeld geesten, of deed alsof, en daar hij er geen persoonlijk voordeel van had, was hij voor zichzelf vermoedelijk oprecht. Zonderling lawaai op zijn kamertje, wanneer hij naar zijn zeggen in diepe slaap was geweest, had de gravin voor het eerst op deze eigenaardigheid opmerkzaam gemaakt, en wel in Parijs, nog niet in Stockholm, zodat men haast zou geloven, dat het Zweedse geesten waren, die hem bezochten, als uitvloeisel van heimwee, of van schuldgevoel tegenover familieleden, of wat dan ook. Een tijdlang was er een rode kat in huis geweest, die af en toe het woord ‘vrouw’ uitsprak, maar alleen wanneer de knecht in de buurt was. Verder wist Siquier er niets van. Toen de gravin gemerkt had, dat hij er geen belang in stelde, had zij er het zwijgen toegedaan, en hij geloofde ook niet, dat zij in staat was haar familietrots in die mate te overwinnen, dat zij zich met haar eigen huisknecht zou afzonderen om geesten te citeren, geruisen te verwekken of vaasjes om te laten vallen.
Deze inlichtingen bereikten Arouet, toen zij zich reeds op weg naar de schilder bevonden, op een druilerige oktobermiddag, die de amoureuze optrekjes in een vreemd grijs licht scheen te isoleren, en aan de grijze standbeelden het droef berustende meegaf van wellustige verzinnebeelding zonder enig denkbaar profijt voor de symbolen zelve. Diana mocht haar boog spannen, zij bleef nuchter van Endymion, en de Amor in de ene tuin had het niet genoeglijker dan de Amor in de andere. Alles leek uitgestorven. In een moestuin lag een oude vrouw op haar knieën, diep gebogen over teelaarde, - vermoedelijk een der ergste koppelaarsters van Parijs en omstreken, maar onder dit nevelige herfst- | |
| |
licht van een waardigheid en een nederigheid, die men zelfs bij de boerenstand niet meer aantrof. De rook uit de schoorstenen sloeg neer, regen voorspellend. En naast Arouet liep de kolonel met zijn lange passen in een gloednieuw kostuum, waarvan de dure paarse stof langs geheimzinnige, zij het ook niet bovennatuurlijke weg wel uit de beurs van de gravin gekomen zou zijn. Siquier stak zijn arendsneus in de lucht, en was vrij spraakzaam voor zijn doen; zij vermeden het doel van hun tocht aan te roeren, en het was in een vrolijke, bijna uitgelaten stemming dat zij het huisje van de oude schilder bereikten, die hen aan de deur opgewacht scheen te hebben, zo vlug werden zij opengedaan.
Toch kreeg hij de indruk, dat Siquier voor - deze gelegenheid als kolonel Lefèvre voorgesteld - een minder welkome gast was dan hijzelf. Niet alleen dat Holm de ogen van de kolonel vlijtig vermeed en bijna nooit rechtstreeks het woord tot hem richtte, hij was er ook zo vlug mee het tweetal naar de bovenverdieping te brengen, dat men wel besluiten moest tot antipathie op het eerste gezicht, of anders tot afkeer om geheimen prijs te geven, die reeds de vorige maal tot enkele pijnlijke momenten hadden geleid. Voorts was niet weinig hinderlijk, dat hij voortdurend zijn neusgaten met snuif volpropte, uit een oude, groen uitgeslagen koperen doos. In zijn genies en geproest lag bepaald iets demonstratiefs, te meer omdat hij weinig deed om zijn bezoekers de bijbehorende snuifregen te besparen.
De niezende schilder had haast met de demonstratie. De meeste tijd besteedde hij aan het opentrekken van het gordijn. Bij het verplaatsen van het schilderij assisteerden de bezoekers hem, elkaar over zijn hoofd bedenkelijke blikken toewerpend. Arouet hield er rekening mee, dat het schilderij hem, en wellicht ook Siquier, zou tegenvallen. De bedekte lucht, het kwade humeur van de gastheer, het ontbreken van ieder voorafgaand gesprek, het moest allemaal de stemming wel verstoren. Daarbij kwam, dat hij de vorige maal veel beter voorbereid was geweest. Generaal Stenbock - zíjn generaal - en koning Lodewijk, een zoveel geringer vorst eigenlijk, toch ook een groot man in zijn soort: zij waren geweest als de herauten van wat vorstelijkheid zijn kon in haar opperste, alleen door zelfironie draaglijk gemaakte verschijningsvorm.
‘Zet u schrap, kolonel,’ zei hij en hij merkte, dat zijn keel was dichtgesnoerd.’
| |
| |
‘Wanneer de heren aan weerskanten gaan staan...’ - Holm maakte fladderbewegingen met zijn kleine, blanke handen.
‘Ik kan zo heel goed zien,’ zei Siquier met rustige stem.
En weer boog uit het geverfde duister zich de glimlach naar voren, in de vorm van een gezicht dat een koning voorstelde. Het hoge voorhoofd, de donkere ogen, met bijna iets gezelligs, niets dreigends erin, - de blauwe jas, en verder zo weinig. Het was hetzelfde, en toch was het anders. Niet alleen dat Arouet nieuwe details opmerkte, - de leren handschoenen met grote kappen, het degengevest, door de linkerhand krijgshaftig omklemd, - maar de gedempte belichting scheen ook iets van de starheid aan de glimlach te ontnemen, een geheime vonk in de ogen te ontsteken, de omtrekken van het gezicht zachter en vloeiender te maken. Het was minder angstaanjagend; maar tegelijkertijd was het oneindig veel droeviger, scheen het als bij stil kaarslicht een verheven zwaarmoedigheid uit te stralen, die door het roerloze van de glimlach zowel ontkend werd als bevestigd.
‘Het is een van mijn beste schilderijen,’ zei Holm op onverschillige toon.
Op dit ogenblik keek Arouet naar Siquier, wiens gezicht zich geheel in de schaduw bevond. De kolonel stond vrijwel in de militaire houding, de armen neerhangend, en reeds vroeg Arouet zich af, of er dan in het geheel niets in hem omging, toen plotseling het hoofd gebogen werd, zich behoedzaam in zijn richting draaide, en de bruine, troebele ogen zichtbaar werden, gericht op hém. Het duurde misschien drie seconden, dat Siquier zo onderuit naar hem gluurde, met iets dat uit onderworpenheid en schrik gemengd scheen te zijn. Langer niet, toen keek de kolonel weer naar het schilderij, tamelijk rood in het gezicht, voor zover het licht daar een oordeel over toeliet.
Zijn hart bonsde. Wat was er gebeurd? Wat bewezen? Was Siquier's blik niet de blik van een schuldige geweest, en niet eens maar van een beschuldigde? Was dit niet de manier om te gluren bij het schilderij van iemand die men vermoord had? Hij wist niet of hij huilen moest, of dansen en springen en als een gek in de handen klappen.
|
|