| |
| |
| |
9
Toen in de laatste dagen van september een herfstkoude inviel, die zijn activiteit deed ontwaken, gaf hij zich voor het eerst rekenschap van het weinig bevredigende van deze bijeenkomsten. Wat Siquier hem leerde was vrijwel te verwaarlozen, althans wanneer hij de vermoedelijke tekst van het boek in wording als maatstaf nam; en dit mocht hij dan van het begin af aan wel geweten hebben, het was of thans het ogenblik was aangebroken er de consequenties uit te trekken. Hij was ook niet iemand om zich lang te kunnen bepalen bij een en hetzelfde. Zegslieden, dat was prachtig, maar één zegsman maakte loom en zwaar en weerbarstig op den duur. Er moest iets gebeuren. Om zich alvast te oefenen ontsloeg hij Demoulin als zijn advocaat, hetgeen tevens zijn geldelijke omstandigheden ten goede kwam. Het proces kon zijn loop hebben; moest hij ooit nog voor de heren verschijnen, dan nam hij de eerste de beste advocaat, die hem in het Châtelet voor de voeten liep.
Toen hij over zijn onvoldaanheid wat beter was gaan nadenken, begreep hij, dat wat hem dwarszat niet het betrekkelijk onbelangrijke, of eentonige, van Siquier's informaties was, maar uitsluitend enkele onopgeloste moeilijkheden met betrekking tot Siquier zelf. De ‘apologie’ was niet meer ter sprake gekomen. Formeel had hij de vrijheid deze achterwege te laten, Siquier mettertijd een presentexemplaar te sturen, en te doen alsof hij van niets wist. Toch bevredigde deze afloop hem niet. Aan dit boek, deze ‘geschiedenis van Karel XII, koning van Zweden,’ zou iets ontbreken. Gewoon maar iets: een vriendendienst bijvoorbeeld. Of een zekerheid, of een onzekerheid die een zekerheid had moeten zijn, - een menselijke afronding, de ene glan- | |
| |
zende edelsteen, waarzonder de kroon dof en waardeloos bleef. Hij had wel eens willen weten wat andere geschiedschrijvers in zijn geval zouden doen. Hij was overtuigd van Siquier's onschuld. In elk geval was hij ervan overtuigd, dat hij Siquier zou moeten helpen, de ‘apologie’ zou moeten schrijven, wanneer de volstrekte zekerheid bestond, dat nooit bewezen zou kunnen worden, dat hij níet onschuldig was. Dit was volkomen denkbeeldig. Beter kon hij zeggen: hij zou de ‘apologie’ moeten schrijven, wanneer Siquier onschuldig was, onverschillig hoe hij daar zelf over dacht. Dit was zo mogelijk nog denkbeeldiger.
Per slot van rekening bleken al deze overwegingen hierop neer te komen, dat er momenten waren, dat hij van Siquier's onschuld niet zo zeker meer was. Daarbij schilderde hij zich de kolonel nu niet dadelijk af als de sluipmoordenaar, maar wel als een der medeplichtigen, of als iemand, die van tevoren op de hoogte was geweest. Dit verklaarde dan tevens waarom hij, in koorts uit het venster roepend, in Stockholm zichzelf beschuldigd had. Ging men ervan uit, dat de erfprins en een aantal Zweedse edellieden de aanslag hadden voorbereid, dan lag er niets ongerijmds in de veronderstelling, dat Siquier, de vroegere aide de camp van de erfprins, iets had opgevangen, of dat men hem als scherpschutter had aangezocht het schot te lossen, of wat dan ook. Aan de prins bond hem een niet minder grote loyaliteit dan aan Karel, zodat hij hem niet zou kunnen verraden. Wellicht had hij destijds een eed van trouw afgelegd. Het was denkbaar, dat hij de koning gewaarschuwd had, met een anoniem briefje, bij wijze van compromis met zijn geweten. Dat de koning zich die laatste dag niet op zijn gemak had gevoeld, Siquier had het hem zelf verteld. Dit laatste bewees niets, maar het zou in het beeld kunnen passen.
Andere mogelijkheid. Siquier had het schot zelf gelost, maar onder de meest singuliere omstandigheden. Hij wist, dat er een moord was beraamd. Daarbij was het niet nodig aan te nemen, dat hij op de hoogte was van de persoon van de handlanger, of zelfs maar, dat deze reeds was aangewezen. In de loopgraaf, toen men de koning van alle kanten waarschuwde, drong het plotseling tot hem door, dat deze in levensgevaar verkeerde, en dat dit voor een moordenaar een uitgezochte gelegenheid was om zijn slag te slaan. De gedachte kwam bij hem op, een dwang maakte zich van hem meester, - wellicht had hij reeds koorts, - hij wilde
| |
| |
de koning waarschuwen, toeroepen, de moordenaar vóór zijn, - toen koos de impuls een andere weg, hij was de moordenaar voor op een andere manier, tegen zijn wil, - hij loste het schot. Dit was volstrekt denkbaar. Men kon het nog opsieren met een geheugenstoornis bij de koortslijder, die zich alles eerst herinnerde toen de aanval op zijn ergst was, later in Stockholm. Het enige, dat tegen deze oplossing van het raadsel pleitte, - maar verder pleitte er ook niets vóór, - was de musketkogel, terwijl Siquier alleen met een pistool gewapend was geweest, en geen musket onder zijn mantel verborgen had kunnen houden. Maar misschien lag er een geladen musket bij hem in de buurt in de loopgraaf. Of er bestonden pistolen zo groot, dat musketkogels erin pasten, of dat hun kogels bijna zo groot waren als musketkogels. Hij zou Siquier daarnaar kunnen vragen. Dan wist die meteen ook, dat hij hem verdacht...
Maar was het gedrag van de kolonel ook niet opmerkelijk? Volstrekt onschuldig, ging iemand niet jarenlang tobben en kwijnen, omdat de wereld - en dan nog in hoofdzaak de wereld buiten Frankrijk - hem voor een sluipmoordenaar hield. De eis van de gravin en haar broer compliceerde de zaak, ongetwijfeld, en door zijn ziekte was Siquier misschien dubbel gevoelig geworden voor dit soort aantijgingen; maar het lag toch op de weg van een oudsoldaat om zich daarboven te verheffen, en er in elk geval niets van te laten merken aan de eerste de beste jeugdige scribent. Belangwekkender nog was zijn houding geweest aan het eind van het gesprek over de Kalibalik. Hij had toen gezegd: u moet hem wel zeer hebben bewonderd, kolonel; waarbij het er hem om te doen was geweest iets meer te weten te komen omtrent de gevoelens, die Siquier de koning had toegedragen. Dat hij daar niet onmiddellijk op had geantwoord, kon verklaard worden doordat hij zich liever niet blootgaf; maar zijn gedrag was toch hoogst eigenaardig geweest, bijna dat van een schuldige; hij had om alles heengedraaid; en toen hij tenslotte gezegd had: en dan te denken, dat ze zo'n man vermoord hebben, hoefde men dit maar te vervangen door: en dan te denken, dat ik zo'n man... om een complete bekentenis voor zich te hebben.
Het eindigde ermee, dat hij besloot buiten Siquier om naar aanwijzingen te gaan zoeken. Woonde hij in Stockholm, dan zou hij de hele dag in touw kunnen zijn, het ene huis in het andere uit,
| |
| |
en soms in paleizen, en tenslotte in een donkere, stinkende taveerne, waar de gezochte in een hoek aan een tafeltje zat, de sluipmoordenaar, een geenszins door wroeging gekwelde schelm, die hem met duivelse wellust zou toegrijnzen: ík was het... Hier in Parijs had hij alleen maar zijn Zweden, de jongelieden van de legatie. Door hen over Siquier uit te horen begaf hij zich op glad ijs, in verband met zijn belofte van geheimhouding; hij nam zich dan ook voor met de grootst mogelijke behoedzaamheid te werk te gaan. Dat zij indertijd zijn naam hadden genoemd, was een goed aanknopingspunt. Van de kolonel had hij gehoord hoe ze die naam kenden. De laatste drie jaar was het éénmaal gebeurd, dat hij zijn incognito had afgelegd, en wel op de Zweedse legatie, als voorspraak voor een berooide soldaat, die hem van vroeger kende, en die naar zijn land terugwilde. Op de legatie had men hem herhaaldelijk het reisgeld geweigerd, en Siquier was er inderdaad in geslaagd de heren op hun besluit terug te doen komen. De secretaris, die hem ontvangen had, leek hem te jong en te onbezonnen om te weten wie kolonel Siquier was, maar dit was iets te optimistisch geoordeeld. Het was echter niet doenlijk geweest een andere naam op te geven, want de soldaat kende hem als kolonel (of adjudant-generaal) Siquier, overigens zonder iets van de verdenking af te weten. Naar de beschrijving te oordelen had de secretaris Hellichius kunnen zijn; die was ook de enige, die langer dan drie jaar op het gezantschap werkzaam was geweest.
Daar Hellichius hem van zijn Zweden verreweg de schranderste leek, en voldoende discreet, zocht hij hem op voor een gesprek onder vier ogen, en wel op de legatie, waar hij, zo nodig, het onderhoud gemakkelijker zou kunnen afbreken dan bij Hellichius op de kamer. Het was een groot, licht vertrek waar hij werd ontvangen, en Hellichius zat daar als God in Frankrijk, met veel onbeschreven papier voor zich, een gerafelde ganzeveer, een kop geurige koffie, en een allercharmantste aquarel op een standertje, vermoedelijk het Zweedse meisje van Hellichius voorstellend. Ook Arouet kreeg koffie, van een bediende met een houten been, die hij van vroeger kende, maar hij stak nog niet dadelijk van wal, en wachtte tot de laatste schandaaltjes waren afgehandeld, waaronder tenslotte ook zijn eigen proces, dat, nu hij er geen belang meer in stelde, niet langer voor de Zweden verborgen hoefde te blijven. Hellichius luisterde belangstellend toe, maar niet zonder kritiek.
| |
| |
‘Vanwaar die gebetenheid op een officier, die zijn angst voor u bewijst door in de Provence te blijven?’
‘Een verrader, een spion,’ zei Arouet met een breed gebaar, ‘het zou anders zijn, indien ik niet met hem bevriend was geweest. In deze tijd van betrekkelijke vrijheid vind ik dergelijke lieden voor schrijvers als ik nog gevaarlijker dan sluipmoordenaars...’
Hij zweeg. Ten einde zijn aanloopje zo goed mogelijk voor te bereiden had hij onder het spreken de ogen van Hellichius afgewend, en plotseling werd zijn aandacht getrokken door een groot schilderij boven de schoorsteenmantel, dat hij zich niet herinnerde daar eerder te hebben gezien. Dit was het Zweedse gezantschap, en zulk een statig doek kon niemand anders dan de koning voorstellen, Frederik de Eerste, de vroegere prins van Hessen-Kassel, bij wie Siquier aide de camp was geweest. Het portret was goed geschilderd, in een vrije en zekere trant, die een onverdiende majesteitelijkheid schonk aan het pafferige doordraaiersgezicht onder de somptueuze pruik, tegen een achtergrond van oorlogsschepen met blauw-gele vlaggen, die Zweden stellig niet meer bezat. Een staatsieportret was het niet, de koning was niet in groot ornaat; en de witte poedel rechts op de voorgrond had het weinig heraldieke van een dier, dat zich beter in alkoven dan in de buurt van een troon thuisvoelde. Naar deze poedel hing de linkerhand van de koning af, alsof het dier tot groter waardigheid moest worden aangemaand. Deze hand had iets eigenaardigs. Hij was niet geschilderd.
‘Neem mij niet kwalijk,’ zei Arouet, en stond op.
Van dichtbij bleken althans de omtrekken van de hand aanwezig te zijn, opgevuld met grondverf van dezelfde kleur als in de half zichtbare rechterhand doorschemerde. Ofschoon minder opzienbarend, waren er onvoltooide plekken ook elders op het schilderij; alleen het gezicht en de schepen op de achtergrond waren er vrij van. Vragend wendde Arouet zich tot zijn gastheer, die hem nieuwsgierig met de ogen had gevolgd.
‘Een nieuwe aanwinst?’
‘Inderdaad,’ zei Hellichius, en stond op om zich bij de bezoeker te voegen, ‘en er was haast bij, want bij een ontvangst op de legatie, de vorige maand, wilde graaf Gyllenborg niet, dat hier een portret van de koning zou ontbreken. Door de kwestie van de
| |
| |
opvolging wisten wij een tijdlang niet waar ons aan te houden, en in legaties malen Gods molens langzaam. Goed, de koning is zelf ook niet een van de vlugsten, hij zal ons het uitstel niet euvel duiden. Het nieuwste is, dat hij te lui is om zijn handtekening te zetten, en een naamstempel heeft laten vervaardigen.’
‘Maar de schilder,’ zei Arouet op het doek wijzend, ‘schijnt te lui te zijn geweest om de hand af te maken.’
Hellichius lachte en schudde het hoofd. - ‘Wanneer u weet, dat hij dit portret in drie dagen geschilderd heeft, zult u dat niet meer zeggen. Het is een zekere Désiré Holm, een Zweed, die hier in Parijs woont, en gedeeltelijk van Franse bloede schijnt te zijn. Hij is een zonderling, die enige bekendheid geniet als snelschilder, en daarom in gevallen als dit van nut kan zijn. Dit is een kopie, maar uit het hoofd geschilderd; het origineel hangt in Stockholm.’
‘Door de haast is hij dus niet aan de hand toegekomen?’
‘Ja, maar dat schijnt ook een gewoonte van hem te zijn. Natuurlijk heeft hij beloofd de hand te komen afmaken, en die andere partijen daar, maar wij zijn het erover eens, dat hij dit nooit zal doen, en daarom hebben wij het portret ook maar bij de graaf vandaan gehaald en hier gehangen. Schilderijen, die hij uit handen geeft, blijven onvoltooid, dat is een soort regel bij hem. Hij is al vrij oud. Stiernvos is bij hem geweest, en toen is hem gebleken, dat de schilderijen, die hij voor zichzelf maakt en die hij niet schijnt te willen verkopen, dit gebrek missen. Stiernvos was er nogal van onder de indruk.’
‘Waren dat ook kopieën?’
‘Vermoedelijk wel, maar volgens hem waren zij vaak beter geschilderd dan het origineel, en uiterst geacheveerd. Een kunstenaar die zijn vak verstaat, dat is zeker; en men begrijpt niet waarom hij erin volhardt half werk te leveren, wanneer iemand als graaf Gyllenborg hem een opdracht verleent. Het waren allemaal portretten, zei Stiernvos: van koning Gustaaf, en koningin Christina, - als man, Stiernvos had nog nooit zoiets gezien: bijna beangstigend, zei hij, - en Lodewijk de Veertiende, en generaal Rehnskjöld, en Karel de Twaalfde zelf, en nog een paar van diens generaals. Doordat Stiernvos het origineel van Lodewijk de Veertiende kende, - het hangt in het Trianon, - kon hij de deugden van de kopie vaststellen. Stiernvos schildert zelf, en hij heeft
| |
| |
Holm gevraagd of hij geen les van hem kon krijgen, zo niet in het snelschilderen, dan toch in een rustig kopiëren. Maar daar was geen sprake van.’
‘Kunt u mij het adres van die schilder opgeven?’
‘Geldzuchtig schijnt hij niet te zijn, want voor dit schilderij hier vroeg hij een belachelijk laag honorarium, ofschoon misschien toch voldoende, wanneer hij het inderdaad niet afmaakt... Zijn adres weet Stiernvos, die heeft deze zaak behandeld; ik zal dadelijk naar hem toegaan, een half uur geleden was hij nog in conferentie.’
‘Deze schilder Holm boezemt mij belang in,’ zei Arouet, ‘ik had al eens over hem gehoord, maar ik wist niet, dat hij thuis zo'n kostelijke verzameling heeft.’
Hellichius keek naar de klok, wachtte nog enige minuten, en ging toen het adres vragen aan Stiernvos. Hij bleef lang weg. In zijn afwezigheid bestudeerde Arouet het schilderij nog eens, en stelde vast, dat iedere handtekening ontbrak, - op zichzelf begrijpelijk genoeg, hoewel Holm toch heel goed die van de schilder had kunnen nabootsen, of zelfs zijn eigen naam neerzetten, onder iets dat altijd nog een hand verschilde met het origineel. Of ook de schilderijen bij de Oxenstierna's ongesigneerd waren, kon hij zich niet herinneren. Verder ontdekte hij, dat hij niet de minste lust meer had naar kolonel Siquier te informeren. Dat was iets als een ontnuchtering; maar het was ook iets als een onbestemde angst, en die angst scheen samen te hangen met dit portret van Frederik de Eerste, zo weinig imponerend, en niet eens helemaal afgemaakt, maar dat nochtans iemand voorstelde, die misschien, heel misschien Siquier opdracht had gegeven zijn voorganger naar de andere wereld te helpen. Het was alsof deze zichtbaarheid van de - ongetwijfeld gewetenloze - vorst zijn eigen geweten belastte ten aanzien van de geheimen, die hij in een los gesprek met Hellichius had willen aanroeren; alsof de schuld van deze Frederik, hoezeer problematisch, de ontoelaatbaarheid van het wroeten in deze zaken vergrootte. In zoverre kwam zijn besluit om hier voorlopig van af te zien hem gelegen, dat hij over zijn boek in wording liever niet met anderen sprak, hetgeen hij, wanneer hij niet al te zeer de nadruk had willen leggen op de ontmoeting in de Rue du Temple, nauwelijks had kunnen vermijden. Toen hij weer op straat stond, kon hij zich, zowel
| |
| |
tegenover zichzelf als tegenover Siquier, een toonbeeld van discretie voelen.
Désiré Holm scheen er geen knecht of huishoudster op na te houden, en deed hem zelf open. Hij was, als persoon, even klein als het huisje, dat hij in een der buitenwijken aan de kant van Noisy bewoonde, en dat overigens van schamelheid werd gered door klimop tegen de muren en kleurige herfstbloemen in de tuin eromheen. Arouet kende deze buurt, en was niet verbaasd geweest, toen hem enkele huizen verder met een bescheiden knipoog een verre neef van Sully tegemoet was getreden, in gezelschap van een volksmeisje met verwarde haren en de tekenen van een doorwaakte nacht rondom de mooie, donkere ogen. Er bevonden zich hier optrekjes van jonge edellieden, en er was volop gelegenheid om kamers te huren. In sommige tuinen blonken onder het bruine geboomte goden en godinnen, die altijd Venus en Adonis voorstelden, ook met afwijkende attributen in de hand. Een rustige buurt, Holm had geen ongelijk gehad hier zijn tenten op te slaan. Drinkgelagen hield men hier niet.
Toen hij Arouet voorging, keek deze neer op een stevige, rozig kale schedel, omkranst door onschuldig uitziend sneeuwwit haar. Ook het gezicht was rose en onschuldig. Toen de schilder hem met een uitnodigend gebaar in een ruime achterkamer liet, waarvan de openslaande deuren tot de tuin toegang gaven, werd hij echter getroffen door twee bijzonder heldere ogen van het lichtste blauw, zo licht, dat zij bijna aan de ogen van de standbeelden herinnerden een paar tuinen verder. Klassieke ogen, mocht men zeggen, en van een kalme oplettendheid, maar verder zonder bepaalde uitdrukking. Deze laatste school bij Holm veeleer in de schalks geplooide lippen, waar van kleur en vlezigheid het getal zijner jaren schenen te logenstraffen. Hij had wijd uitstaande oren en een wat karakterloze wipneus. De neusgaten waren met snuif bevlekt. Arouet deed hij sterk denken aan een bejaarde acteur, die hem vroeger wel eens technische wenken had gegeven, en die toen op een goede dag verdwenen bleek te zijn, niemand wist waarheen.
‘Mijnheer Stiernvos herinner ik mij,’ zei Holm, die over een zeer zachte, wat hese stem bleek te beschikken, ‘hij is hier mijn portretten komen bekijken... Wilt u plaats nemen? We kunnen ook blijven staan... U bent dus een vriend van mijnheer Stiernvos?’
| |
| |
‘Ik ken hem heel goed, en ook de gezant, graaf Gyllenborg, ken ik. Ik heb uw schilderij van de Zweedse koning op de legatie gezien. Bovendien ken ik gravin Oxenstierna en haar broer, zo dit tot afronding van de introductie kan dienen.’
‘Hoe zei u, dat de naam was?’ vroeg Holm, terwijl hij het hoofd scheefhield.
‘Arouet. Maar mijn schrijversnaam is Voltaire, sinds enige jaren.’
‘Voltaire!’ - De kleine schilder spalkte zijn ogen wijd open, zodat er een extatische lichtzee uit scheen te stromen. Hij verhief zich op de tenen, en strekte gebiedend de rechterhand uit. - ‘Dit is een kolossale eer, mijnheer! Uw naam... De gravin, die mij nog van Zweden kent, heb ik, toen zij, begerig naar meerdere kennis... Ik verwar mij helemaal in mijn woorden... Voltaire!... En nog zo jong, zo betrekkelijk... onschuldig om te zien. Het is altijd weer nieuw en boeiend, mijnheer, om grote mannen van nabij te mogen aanschouwen, hoewel het ook wel eens tegenvalt. Ik ben er altijd wat bang voor, eerlijk gezegd. Maar zullen wij niet gaan zitten?’
Arouet stemde toe, zij gingen op zware gebeeldhouwde stoelen zitten, niet ver van de tuindeuren, waardoor een aangename, niet al te kille luchtstroom binnendrong, en Holm vervolgde:
‘Toen... niet hijzelf, daar is hij te bescheiden voor... toen men mij verzocht een portret te schilderen van Emanuel Swedenborg, even nadat hij in de adelstand was verheven, - dat is nu drie jaar geleden... Voltaire, - ik kan er nog steeds niet van bekomen... Ik zit u maar aan te staren.’
‘O, dan sla ik mijn ogen wel neer,’ zei Arouet, ‘maar u sprak over een zekere Swedenborg. Ik ken de naam niet.’
‘Swedenborg is een wereldwonder. Hij heeft over de planeten geschreven, en over eb en vloed, - niet dat ik daar iets van begrijp, - en hij construeerde een machine, waarmee acht grote boten over de hoogste bergen vervoerd kunnen worden, en die koning Karel gebruikt heeft bij de belegering van Frederikshal. Ik zie, dat dit u interesseert, ik kan er u helaas niets van vertellen, want deze werktuigen... of moet ik zeggen moordtuigen... kortom, ik ben een man des vredes. Ook over algebra heeft Swedenborg geschreven, - een universeel geleerde. Nu had ik mij al min of meer voorgenomen het aanbod om zo'n man te schilde- | |
| |
ren af te slaan. Ik kan namelijk in het geheel niet schilderen.’
‘Dat lijkt mij overdreven,’ mompelde Arouet.
Holm plooide zijn mond tot nog grotere schalksheid en tekende met een fraai blank handje een spiraal in de lucht. - ‘Ik kan alleen naschilderen. O, vroeger heb ik natuurlijk wel naar het leven geschilderd, - vandaar ook die opdracht, - maar daarin ligt mijn kracht toch niet. Ik kan u daar wel iets over vertellen, in de vermoedelijk niet ongegronde veronderstelling, dat u als beoefenaar der schone letteren, geen vreemdeling bent in het Jeruzalem der schone vormen. Een portret, - een gezicht, - gaat pas voor mij leven, nadat een ander het geschilderd heeft. Niet dat ik dit dan verbeteren wil, maar ik kan het niet meer vergeten, het beheerst mij, ik wil het... nabootsen is het woord niet...’
‘Herscheppen?’
‘Neen, neen... Misschien wil ik het alleen maar bezitten: dat zal het zijn. Zoiets begrijpt men van zichzelf gewoonlijk pas op latere leeftijd, na veel doolwegen. U bent nog jong...’
‘Ik geloof, dat ik u begrijp. Ik heb mij altijd voor een dramaturg gehouden, maar de laatste tijd geloof ik veeleer, dat er een geschiedschrijver in mij steekt.’
‘O neen, neen...’ - De schilder knorde bestraffend, en zette grote ogen op. - ‘Drama's, natúurlijk... Goed, ik kopieer dus alleen nog, en daarmee verdien ik, op een wat eigenaardige wijze, mijn brood. Kopiëren... zo kan men het noemen. Het is eigenlijk in het geheel geen kopiëren.’
‘U kopieert uit het hoofd, heb ik gehoord. Ik heb een en ander van u gezien...’
‘Uit het hoofd is het óok niet precies... Het is... Nu goed: uit het hoofd. Het komt in elk geval uit mijn hoofd.’
‘Maar het viel mij op, dat geen van die doeken, hoe voortreffelijk ook geschilderd, in eigenlijke zin voltooid was.’
Holm zuchtte bevredigd. - ‘Dat heeft u dus gemerkt. Goed, u heeft oog voor die dingen... Inderdaad, mijnheer, geen van de doeken, die ik verkocht heb of ten geschenke heb gegeven, is voltooid of zal ooit voltooid worden. Ik zou dat niet kunnen. Voor mij is de daad van dit... kopiëren, dit... uit het hoofd schilderen van wat anderen mij met een zekere... onwetendheid, of laat ik zeggen onbewustheid, hebben voorgedaan, voor mij is deze daad iets heiligs, en wanneer ik zo'n schilderij afmaak, geef ik
| |
| |
het niet meer uit handen, voor geen fortuin. Bovendien: voltooide ik het doek, dan zou het moeten worden gesigneerd, met de naam van de schilder die mijn... voorganger was, - voorganger, voorbode, - mijn Johannes de Doper. Maar dat zou ik niet kunnen, mijnheer. Het schilderij is van mij, - mijn... schepping. Ik heb die gezichten duidelijker, scherper, levendiger, bewuster voor mij gezien dan de oorspronkelijke schilder.’
‘Verandert u er dan niets aan?’
‘Ik schilder het zoals ik het in mijzelf waarneem, zonder mij ook maar in het minst om het origineel te bekommeren, dat meestal ook elders is. Er zullen wel verschillen zijn, waarom niet, maar dan zou men even goed kunnen beweren, dat de oorspronkelijke schilder iets veranderd heeft ten opzichte van mijn latere visioen. Dit visioen is de maatstaf, het vaste punt...’
‘Ik heb mij visioenen altijd voorgesteld als iets anders dan vaste punten,’ glimlachte Arouet, ‘maar ik neem aan, mijnheer, dat u weet waarover u spreekt. In elk geval zou ik de schilderijen, die u voltooid heeft, heel graag willen zien.’
‘Met het grootste genoegen. Ze zijn boven. Maar eerst moet ik u nog over Swedenborg vertellen. Wat ik u zoëven zei besefte ik toen nog niet in zijn volle omvang; ik verkeerde nog in een overgangstijd; en mijn onwil om Swedenborg te schilderen had meer te maken met mijn ontzag voor zijn persoon dan met mijn eigenaardigheden als schilder. Ik zal gedacht hebben: wanneer hij een gewone man blijkt te zijn, dan schilder ik hem tóch... Kunt u mij volgen? Ik bedoel: kunt u mij verstaan? Ik spreek wat zacht.’
‘Voortreffelijk,’ haastte Arouet zich te zeggen.
‘Dus werd ik bij Emanuel Swedenborg toegelaten...’
‘Mag ik u even onderbreken? Heeft u nooit de behoefte gehad om uit het hoofd... om het zo te noemen... een gezicht na te schilderen in plaats van een portret?’
‘Mijnheer Arouet!’ - Holm ging kaarsrecht zitten, en uit zijn blauwe ogen golfde al het noorderlicht van zijn land over de jonge bezoeker. - ‘Het is ongelooflijk wat u daar zegt. Het is van een uitgezochte, verbazingwekkende en niet te overtreffen schranderheid. Ik maak u mijn compliment, mijnheer. Het kan zijn, dat u mijn gedachten geraden heeft, maar ook dan... Maar laat mij vertellen. Ik werd bij Swedenborg toegelaten, een man van een jaar of 30, niet opvallend, neen, niet wat men zou ver- | |
| |
wachten, - en toen keek hij mij aan, en toen ik zijn ogen ontmoette, toen... toen wist ki.’
Holm zweeg. Buiten roerde de wind in de struiken, en reeds enkele malen had de bezoeker bedenkelijk naar de tuindeuren gekeken, waardoor thans merkbare kilte binnenstroomde. Het was waar, dat het vertrek, met de oude, solide meubelen, het dikke tapijt, en aan de wanden kleurige tekeningen in plaats van schilderijen, nog iets van de zomerwarmte van de vorige dagen bewaard scheen te hebben. Uit de tuin kwam getjilp van vogels, de wind wakkerde aan, en een van de deuren bewoog zich zacht knarsend in zijn hengsels.
‘Ik wist,’ herhaalde Holm met bijna toonloze stem, toch zeer beslist, ‘de schellen vielen mij van de ogen; ik wist, dat menselijke aangezichten, - menselijke aangezichten, - aangezichten zoals het zijne, - niet geschilderd mogen worden, niet rechtstreeks, alleen door het medium van de voltrekker... op straffe van... een onteigening der ziel. Maak ik mij duidelijk genoeg?’
‘Neen,’ zei Arouet, ‘neen, mijnheer, volstrekt niet, maar schrijf dat, ik bid u, op rekening van mijn nuchtere inborst. Duidelijk is mij alleen, dat deze Swedenborg een bijzonder mens moet zijn.’
‘Een mens, mijnheer, daar is alles mee gezegd. Hoort u maar wat ik u vertellen zal, het is nog lang niet afgelopen. Gij zult u geen gesneden beeld noch enige gelijkenis maken van hetgeen boven de aarde is, noch hetgeen onder de aarde is, noch hetgeen in de wateren onder de aarde is. Het is evident, dat hier niet alleen God mee bedoeld is, maar ook de mens. Dat is altijd verkeerd uitgelegd. Schilders zondigen: dat heb ik toen begrepen. Zij zondigen tegen het tweede gebod.’
‘Maar door de schilder na te schilderen doet u dat toch ook?’
‘Daarvan staat niets in het gebod,’ zei Holm met een listig knipoogje, ‘bovendien is het kwaad dan al geschied. Boven de aarde, dat is: een hoge berg, of die pater, die twaalf of dertien jaar geleden in Lissabon met een luchtballon is opgestegen, - onder de aarde, dat is: de mijnwerker, - neen neen, het is duidelijk genoeg, dat óok de mens bedoeld moet zijn... Ik begreep dat onmiddellijk, en bijgevolg nam ik mij ook onmiddellijk voor Swedenborg's portret niet te schilderen. En dat heeft hij gevoeld. Dat is het merkwaardige en ongelooflijke: hij heeft dat gevoeld. Uit bepaalde... Hij zei bijvoorbeeld: het lijkt mij overdreven om
| |
| |
een man, die alleen maar de wetenschap gediend heeft, op een andere wijze te vereeuwigen dan door op die wetenschap metterdaad voort te bouwen. Een waar woord! Hij zei nog meer... Uit alles bleek, dat hij mijn gedachten had geraden, - zo men dit nog raden mag noemen. Er zou hier nog veel meer over te vertellen zijn... Zullen wij nu de schilderijen maar gaan zien?’
Dit voorstel was Arouet des te welkomer, waar de mededelingen over Swedenborg - een soort snoeverij in commissie - hem een beetje begonnen te vervelen. Hij stond op, en volgde de schilder naar de deur. Hier werd hij aan de arm tegengehouden, en Holm keek hem recht in de ogen, met iets tussen opdringerigheid en hulpeloosheid:
‘Ik wil het u wel vertellen. Het zou kinderachtig zijn om dit niet te doen... Gelooft u in geesten?’
‘Neen,’ zei Arouet, ‘tenminste... Het hangt ervan af wat u onder geesten verstaat.’
‘Wel, wat iedereen eronder verstaat. Maar dat doet er niet toe... Toen ik dat gesprek met Swedenborg had gehad, liet hij mij uit, dat wil zeggen hij liet mij de kamer uit, op de gang: een lange gang, die een hoek maakte. Pas na afloop heb ik begrepen waarom hij mij niet naar de straatdeur bracht. Die gang was vrij donker. Swedenborg had de kamerdeur achter mij gesloten. Ik zette mij in beweging. Ik deed enkele stappen. Ik naderde de hoek van de gang. Plotseling zag ik. Wát zag ik? Swedenborg zag ik, die mij langzaam tegemoettrad, van de andere kant, dus van een plaats waar hij in werkelijkheid onmogelijk kon zijn. Hij zag er precies zo uit als ik hem verlaten had, - een beetje doorschijnend misschien, maar dat was door de duisternis moeilijk te beoordelen, - en hij bracht de vinger aan de lippen, en toen wees hij met diezelfde vinger op zijn gezicht, schudde glimlachend het hoofd, en liep mij voorbij. Toen ik omkeek, was hij verdwenen. Wat zegt u daarvan?’
Arouet, die welbeschouwd geen reden had om Holm naar de mond te praten, haalde de schouders op. - ‘Van ieder ander zou ik geloven, dat het inbeelding was geweest.’
‘Zeer elegant uitgedrukt,’ zei de schilder, met iets vals in zijn anders zo guitig glimlachje, ‘ik herken de beroemde jonge schrijver. Maar u zult niet willen beweren, dat het u geen belang inboezemt.’
| |
| |
Enige ogenblikken keken zij elkaar strak aan: woordeloos duel met geloof of ongeloof, of alleen maar eerbied van de jongere voor de oudere als inzet. Arouet was de eerste, die de ogen neersloeg, al was dat in hoofdzaak omdat de lichtzee in die van Holm hem onaangenaam aandeed. Daarop werd hij weer bij de arm gegrepen.
|
|