| |
| |
| |
8
Over de gravin werd niet meer gesproken, de keren dat zij opnieuw samenkwamen. Meer dan wat hij bij zichzelf de kwestie van de ‘apologie’ was gaan noemen leek hem de oorzaak hiervan, dat Siquier zich was gaan schamen, niet alleen voor zijn verloving met iemand, wier lichaamsomvang alleen werd overtroffen door haar fortuin, maar vooral voor zijn afhankelijkheid hiervan. Arouet leek het niet onmogelijk, dat de kolonel, straatarm als hij was, hoogstens met een klein pensioen van Hessen-Kassel, zich door de corpulente gravin simpelweg liet onderhouden, vermoedelijk tot misnoegen van haar broer. Siquier voelde, dat hij te veel gezegd had, hulde zich in zwijgzaamheid, en daardoor geraakte vanzelf ook de ‘apologie’ op de achtergrond.
Langs allerlei omwegen kwam de dood van Karel de Twaalfde toch telkens weer in hun gesprekken terug, zo toen Arouet door zijn vroegere lectuur in staat werd gesteld een nieuw argument toe te voegen aan die welke voor sluipmoord pleitten. Het was een publiek geheim, dat de gevangenneming van Görz, die buitenslands was geweest om met Czaar Peter te onderhandelen, door twee instanties onafhankelijk van elkaar bevolen was, nog voordat de dood van de koning bekend was geworden. Men kon Görz gevangen nemen, omdat men wist, dat Karel vermoord zou zijn tegen dat hij voet aan wal zette. Uiteraard gaf dit geen aanwijzing omtrent de persoon van de moordenaar; maar het kwam Arouet voor, dat het feit, dat er zo'n moordenaar was geweest, Siquier niet onaangenaam kon beroeren. Híj had de schuld gekregen; wanneer nu blijken zou, dat Karel door een Deen was doodgeschoten, dan zou hij wel eens het gevoel kunnen krijgen dubbel voor de gek gehouden te zijn. Hieraan schreef Arouet
| |
| |
ook toe, dat de kolonel zo scheutig was met bewijzen voor zijn schuld. De onredelijkheid van wat hem was aangedaan mocht niet ál te groot worden.
Men kon natuurlijk ook Karel zelf als uitgangspunt nemen, en de voorbeschikking nagaan tot zulk een dood. Vurig aanhanger der predestinatieleer als hij was, zou hij wel heel erg tegenover zichzelf tekort geschoten zijn, zo hij de moord niet had voelen aankomen. Hier nu wist Siquier te berichten, dat op de dag van zijn dood de koning in zijn hoofdkwartier in Tistedal zijn papieren geordend en er vrij veel van vernietigd had, zo ook dat hij in de avonduren slecht op zijn gemak leek, al had hij nog grapjes gemaakt met zijn kok, een zekere Huttman. Nu lag het voor de hand te veronderstellen, dat hier geen voorgevoel in het spel was geweest, maar dat - verraad in de boezem van het verraad - de koning gewaarschuwd was; hetgeen dan weer wees op een samenzwering, waar verschillende personen in gemengd waren. De zelfs voor Karel ongewone onvoorzichtigheid, waarmee hij zich in de loopgraaf had blootgesteld, was dan te verklaren met de koppigheid waarmee hij zijn gepredestineerd lot tegenover de waarschuwing stelde; of met een verlangen naar de dood, in het aangezicht van de ondergang van zijn volk. Verlangde Karel naar de dood? Hij had er alle reden voor, zou men menen, juist omdat hij zich misschien onsterfelijk achtte. Dat de dood hem niet wilde, had heel goed tot een ongelukkige liefde kunnen leiden. Een geliefde met grillen en nukken, door kanonskogels bestookt om zich te openbaren. Geen wonder dat deze vorst de vrouwen versmaadde.
Overigens was Siquier van mening, dat de koning handelde zuiver uit een roekeloos instinct, en zich alleen voor onsterfelijk kon houden, omdat hij daar eenvoudig niet over nadacht. De koning was tenslotte geen filosoof. Heldendaden, stoute stukjes, waren voor hem zo goed als een lichamelijke behoefte, waarbij hij evenmin met de dood rekening hield als een eter met de kans om te stikken in een stukje vlees. Behalve op de verbrijzelde voet bij Poltawa kon hij bogen op een afgeschoten duim en wijsvinger en het lelletje van zijn linkeroor. Deze lichaamsdelen had hij verloren tijdens wat in Europa als de ‘Kalibalik’ bekend stond, de jacht op groot wild, of leeuwejacht, die Siquier in al haar potsierlijke gewelddadigheid zelf had meegemaakt. De koning
| |
| |
noemde deze kwetsuren ‘faveurs,’ en lachte erom; en het was waar, - Arouet was het, die deze mogelijkheid opperde, - dat hoe kleiner de lichaamsdelen waren, die men aan de vijand afstond, des te meer de overtuiging zich moest vastzetten, dat voor de grote, de eigenlijke mens - en dan nog een koning - deze vijand geen gevaar vertegenwoordigde.
Aan Karel's Turks avontuur besteedden zij meer dan éen gespreksuur. Het verblijf in het barbaarse land, onder de hoede van een sultan, wiens bewondering voor zijn gast wel ten top moest stijgen, toen hij er niet in slaagde hem te verjagen met behulp van een legertje Janitsaren, was destijds in Europa als een farce beschouwd, waarbij alles en iedereen samenspande om de commedia dell'arte naar de kroon te steken, en Arouet had deze zienswijze overgenomen, met evenveel geamuseerdheid door Turkse zeden en gebruiken als verbazing over het formalisme van zijn eigen land, waarvan de regering als enige in Europa geprotesteerd had tegen de leeuwejacht op een gekroond hoofd. Algemeen noemde men deze vijf jaar bij de Turken verknoeide tijd; maar Siquier sprak dit tegen, op vrijwel dezelfde gronden als waarop hij Karel als strateeg verdedigd had. Hij liet nog daar, dat althans in den beginne de koning niet terugkon, omdat Hongarije, bang voor de Czaar, hem geen vrijgeleide gaf; maar dat hij bleef waar hij was, stelde hem dan toch maar in de gelegenheid de Turken telkens weer tegen de Russen op te zetten, iets dat voor deze laatsten fataal had moeten worden zonder de meer dan walgelijke omkoopbaarheid van grootviziers. Een paar maanden ging het goed, de Turken dreven de Russen voor zich uit als de wolven de schapen; dan werd er weer een grootvizier omgekocht, en dan was het weer afgelopen. Was dit de schuld van de koning? Ja zeker, zei Arouet, want hij had zich beter van de omkoopbaarheid van Turken op de hoogte moeten stellen. Volgens Siquier was dit de typische redenering van een kamergeleerde. Niet alleen dat omkoopbaarheid geen Turkse eigenschap was, doch veeleer een hebbelijkheid van sommige Turken, Arouet had er ook geen voorstelling van hoe indrukwekkend, hoe volstrekt suggestief de betuigingen van toewijding waren van de kant van deze getulbande lieden. Dat meenden zij ook, wel zeker. Zij hadden een onbegrensde eerbied voor de Zweedse koning, die zij als een
bovennatuurlijk wezen beschouwden, minder op grond
| |
| |
van zijn dapperheid dan doordat hij van de wijn en de vrouwen kon afblijven en zelfs een kleine harem geweigerd had, die de sultan hem had willen opdringen. Alleen, eenmaal tegenover de vijand, buiten zijn onmiddellijke invloed, werden zij zwak. Zij vergaten hem. Zij zouden hem voor een betrekkelijk gering bedrag hebben verraden. Zo waren de Turken nu eenmaal. Zij waren dwazen, en daardoor soms misdadig. Toen de koning aan een van die grootviziers vroeg waarom hij de Czaar en zijn hele leger niet gevangen had genomen, - Siquier was bij dit onderhoud tegenwoordig geweest, - antwoordde de man, dat dat niet kón, want dan zou er niemand meer zijn om het Russische rijk te regeren. Ook Arouet kende dit verhaal, en hij had Siquier kunnen verbeteren. De Turk had er namelijk aan toegevoegd: ‘Niet alle koningen mogen in den vreemde vertoeven.’ In plaats van een naïviteit was het een steek onder water geweest.
Karel had dit vermoedelijk beter aangevoeld dan Siquier, en op zijn kunst van oorlogvoeren mocht dan een en ander af te dingen zijn, die van het straffen van eervergetenen verstond hij in de perfectie. Toen eenmaal grootvizier na grootvizier hun woord hadden gebroken, en de Turken lieten blijken, dat zij hem kwijt wilden, legde hij zich niet de minste beperkingen meer op, nam geld van de sultan aan als prijs voor zijn vertrek en vertrok dan tóch niet, en behandelde iedere Turk, van hoog tot laag, met een koninklijke minachting, die soms angstwekkend was om mee te maken: baardige machthebbers, meesters over duizenden levens, in het stof gebogen voor deze slanke jongeman, die onder het hanteren van een tandenstoker hun in het Zweeds of in het Duits en soms in het Latijn de huid volschold. De pasja van Bender, die overigens het bevel om hem te verdrijven zo lang mogelijk in de wind poogde te slaan, was dit herhaaldelijk overkomen.
In Siquier's schildering was de Kalibalik werkelijk een oorlogshandeling, niet de baldadige grap die men er in Europa in had gezien. Het Turkse leger overtrof het Zweedse met het tienvoudige, maar er waren toch altijd nog veertienhonderd Zweden; en de Turken hadden wel bevel gekregen om Karel te sparen, maar een Janitsaar in levensgevaar zag misschien óok niet zo goed het verschil tussen een koning en een Zweeds soldaat. De Turken hadden geschut, dat overigens niet gebruikt was. Vele
| |
| |
Zweden sneuvelden. Het huis vloog in brand, en op het dak verdedigde Karel zich te midden van de vlammen. Toen de Turken hem eindelijk gevangen namen, bloedend en zwartgeblakerd, zonken zij op de knieën als voor God zelf. Hierover kon men natuurlijk lachen, maar men kon dat ook nalaten. Het enige grappige aan de geschiedenis was eigenlijk, dat de geslaagde leeuwejacht op de leeuw niet de minste invloed had. De koning bleef nog anderhalf jaar in Turkije, en toen hij eindelijk vertrok, overlaadde de sultan hem met geschenken.
Naar het scheen had Siquier de eerste uren steeds gevochten in de onmiddellijke nabijheid van de koning, - voor zover dit tenminste vechten mocht heten: van het ene raam naar het andere snellen en pistool of musket richten op steeds nieuwe baardige hoofden onder tulbanden. Later, in het handgemeen, en op het brandende dak, had hij hem wel eens uit het oog verloren; maar in de rook en de kruitdamp dook toch telkens weer die lange, breedgeschouderde gedaante op, tot volhouden aansporend alleen al door de enorme snelheid en paraatheid van zijn bewegingen. En steeds om zijn lippen dat starre spotlachje. Men voelde zich eigenlijk in het geheel niet in levensgevaar. Siquier had zich naar zijn zeggen nooit zo rustig gevoeld; er was tijd en gelegenheid voor alles: men at droog brood en wierp lege flessen naar de Turken; men schoot op Turken, men greep ze ook wel bij de baard, jonge Zweedse soldaten dansten en zongen volksliederen; het was of iedereen bezield was door de zekerheid, dat de vijand de koning zou sparen, en dus ook geen eigenlijke vijand was.
Toen Arouet opmerkte, dat hij altijd nog de sterkste indrukken kreeg van de onnodigheid van het hele geval, maar dat de Kalibalik ongetwijfeld het best denkbare symbool was van Karels militair noodlot, aangezien hij daar gevochten had zonder te mogen sneuvelen (met de geheime bijgedachte, dat met zo iemand alleen sluipmoord korte metten maken kon), viel Siquier hem in de rede:
‘Bij al hun bewondering voor de koning waren de Turken uiterst verraderlijk. Wij waren ervan overtuigd, dat zij hem in handen wilden spelen van de Russen, of van koning Augustus. Dat is later ook gebleken, Poniatowski heeft het in Constantinopel zelf gehoord; het was natuurlijk niet de sultan, of zijn moeder, maar lieden van de vredespartij. De koning heeft dit geraden.
| |
| |
Zijn tegenstand, in Europa als waanzinnig bestempeld, had de uitwerking, dat de vredespartij tijdelijk weer overvleugeld werd door haar tegenstanders.’
‘Of hij ook dát van tevoren heeft kunnen berekenen, waag ik te betwijfelen,’ zei Arouet met een glimlach, ‘en er blijft toch altijd nog zijn kortzichtigheid om de Turken, van wie hij afhankelijk was, zo uit de hoogte te behandelen.’
Siquier schudde het hoofd. - ‘Dat was volkomen gemotiveerd. Alleen op die manier bleef hun respect voor hem bewaard. Vriendelijkheid hadden zij als zwakheid opgevat. In hun ogen moest hij een nog groter heer zijn dan hun sultan, en dat was hij ook. Misschien zagen zij wel de duivel in hem. Aangenomen, dat de Turken een duivel hebben.’
‘U moet hem wel zeer bewonderd hebben, kolonel.’
‘Dat deed iedereen,’ zei Siquier, na even te hebben gewacht, ‘maar daar hield hij helemaal niet van. Hij kon zeer frivool over zichzelf spreken. In Straalsund heb ik hem tegen de Franse gezant horen zeggen: kom, laten we nog eens wat gaan kwaadspreken van de koning. In Bender, neen, het was al in Timurtasj, in Adrianopel, waar wij na de Kalibalik heengebracht waren, daar zei hij tegen een Zweeds officier: ik heb altijd gedacht, dat ik onoverwinlijk was; nu men mij keer op keer overwint, ben ik genoodzaakt minder laf te zijn dan waar de menselijke natuur mij toe voorbestemt... Ik had niet graag in de schoenen gestaan van die officier. Wat moet men in godsnaam in zo'n geval zeggen?’
‘Ik vermoed, dat hij zich verveelde, en wilde filosoferen. Hij moet daar in Turkije genoeg tijd hebben gehad om zijn gedachten te laten gaan over de wereld en het menselijk lot. Herinnert u zich daar niets van? Heeft hij nooit met u onder vier ogen gesproken?’
‘Neen, nooit... Ja toch, eens, maar dat ging over de bevoorrading van onze soldaten, - rekensommetjes, waar hij erg handig in was. Hij was toen heel vriendelijk... Maar een filosoof, neen, dat was hij toch niet. Hij drukte zich goed uit, maar ik geloof niet, dat zijn gedachten opmerkelijk waren, behalve op wiskundig gebied, al waren ze daar misschien eerder bizar dan opmerkelijk. Zo wilde hij het tientallig stelsel afschaffen, en als eenheid 64 nemen in plaats van 10... Maar wat hem dreef en bezielde heb ik eigenlijk nooit geweten. Het is natuurlijk onjuist om hem voor te
| |
| |
stellen als iemand die alleen maar vechten wou; dat is daarom al onaannemelijk, omdat hij, als hij níet vocht, even tevreden was. Hij was altijd tevreden. Ja, dat is het, geloof ik: hij was altijd gelukkig. Verdriet kende hij wel, en ik heb mij laten vertellen dat hij zich de dood van zijn zuster erg heeft aangetrokken; maar uit zichzelf, wanneer men hem aan zijn lot overliet, was hij gelukkig. Misschien zijn gelukkige mensen de grootste raadsels die er bestaan.’
‘Mij lijkt het grootste raadsel veeleer hoe de mens erin slaagt zich ongelukkiger te voelen dan hij is... Maar éen ding verbaast mij toch. Uit uw verhalen komt hij minder te voorschijn als een gelukkig mens, of een gelovige, of zelfs maar een held, dan als een spotter. Was dat alleen maar een houding? Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn, dat hij verlegen was. Zelf ben ik ook een spotter, op gezette tijden, maar dat is, wanneer ik dat zo zeggen mag, meer een uitvloeisel van mijn beroep, dat nu eenmaal zijn onserieuze kanten heeft. Was ik een krijgsheld, - beware mij! - dan zou ik geen spotter kunnen zijn. Bij hem duidt dat mijns inziens op een diep gelegen pessimisme.’
‘Pessimist wás hij ook wel,’ gaf de kolonel toe, ‘in zijn meningen, zijn kijk op de wereld. Ik bedoelde alleen, dat hij in zijn gevoel gelukkig was, voor zichzelf. Die indruk heb ik tenminste gekregen. En die spot...’
Met iets van hulpeloosheid keek hij Arouet aan. Deze viel het op hoe sterk vermagerd hij de laatste weken was, al kon men niet zeggen, dat hij er ongezonder was gaan uitzien, en zeker niet krachtelozer. De diepe plooien aan weerskanten van de mond leken op pezen, die de boven- en onderkaak met elkaar verbonden, en de gele gelaatstint, het gele wit van het oog, deed eerder denken aan een avonturier onder vele zonnen dan aan een leverlijder. Er was iets in zijn gezicht gekomen, dat Arouet vergeestelijkt had willen noemen, zo dit bij iemand van zijn ontwikkelingspeil niet te veel gezegd was geweest.
‘Het was misschien in het geheel geen spot,’ zei de kolonel eindelijk, zich moeizaam oprichtend uit zijn gemakkelijke houding. Zijn oogleden leken zwaar, het was of hij uit een historische slaap ontwaakte, waarin men hem beter had kunnen laten. Een getekend man ondanks alles, dacht Arouet. Toen hoorde hij:
‘En dan te denken, dat ze zo'n man vermoord hebben...’
| |
| |
Het was al weer voorbij. Kolonel Siquier zat met het hoofd op de borst, wakend of slapend, en zelf zat hij naar kolonel Siquier te kijken, al niet eens meer in afwachting; en er was een boek, dat hij liever niet zou willen schrijven; en het zou hem niet hebben verbaasd, wanneer Siquier was opgestaan, en weggegaan, om nooit meer terug te komen.
|
|