Verzamelde romans. Deel 35. De filosoof en de sluipmoordenaar
(1980)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
7De volgende ochtend liet Siquier zich reeds voor elven aandienen. Gelukkig was Thiériot die nacht niet thuisgekomen, en na haastig het bed netjes gelegd en de resten van het ontbijt in het buffet geborgen te hebben, was Arouet, in zijn kamerjas, gereed om de onverwachte bezoeker te ontvangen. Hij kon niet anders denken dan dat de kolonel zich de vorige dag reeds goed genoeg had gevoeld om hem te woord te staan, en nu zo snel mogelijk zijn schade wilde inhalen. Inderdaad maakte hij, toen hij binnenkwam, niet de indruk van een patiënt, al was hij iets magerder geworden, en nog iets geler in zijn gezicht dan gewoonlijk. De spottende uitdrukking in zijn ogen, toen zij elkaar de hand drukten, schreef Arouet toe aan de zelfironie bij lichamelijke zwakte, die een oud-soldaat aan zichzelf verschuldigd was. ‘Ik heb het te kwaad gehad,’ zei hij, toen Arouet naar zijn toestand informeerde, ‘ik heb zelfs een halve dag bewusteloos gelegen. Maar niet waar u meende dat ik lag. Bij de gravin ben ik maar éen middag geweest, daarna heb ik mij in een draagstoel naar mijn kamer laten brengen.’ ‘Hoezo? Welk een komedie...’ ‘De gravin,’ vervolgde Siquier, terwijl hij plaats nam op dezelfde stoel als de vorige maal, ‘heeft buiten mijn medeweten enkele dingen gedaan die opheldering behoeven. Dat leugentje was daarvan het onschuldigste, het betekent niets anders dan dat het voor haar de gemakkelijkste manier was om u onder vier ogen te spreken te krijgen. Zij kon u moeilijk bij zich ontbieden; en bovendien ontsloeg het feit, dat ik in haar huis ziek lag, haar van de noodzaak haar vriendschap met mij nader toe te lichten. Haar broer is een conventioneel man, niet vrij van bekrompen- | |
[pagina 64]
| |
heid, en híj zal haar deze misleiding wel aan de hand hebben gedaan.’ ‘In elk geval heeft hij de komedie talentvol meegespeeld. Ik beloof u er met de gravin nooit over te zullen spreken.’ Siquier haalde de schouders op. - ‘Als ze er zelf al niet over begint. Zij is een vrouw, die er alles uitflapt, en dat brengt mij op het tweede punt. Zij heeft u iets verzocht met betrekking tot uw boek. Zij wilde u iets laten beloven.’ ‘Inderdaad,’ knikte Arouet, ‘een belofte, die ik alleen daarom al niet af kon leggen, omdat zij haar wéns niet duidelijk formuleerde. Ik begreep wel ongeveer waar het over ging...’ Siquier kuchte, en keek hem recht in de ogen. - ‘Ik hoop, mijnheer, dat u mij gelooft, wanneer ik u zeg, dat ik van haar voornemen totaal onkundig was, al had ik het misschien kunnen opmaken uit enkele toespelingen, die ik mij nu achteraf herinner. Het is voor mij een moeilijk geval, want dat zij niet in mijn geest gehandeld heeft, zou ik niet durven volhouden. Tot een beter begrip van een en ander is het nodig u iets van de voorgeschiedenis te vertellen. Gravin Oxenstierna is mijn verloofde. Hier is geen ruchtbaarheid aan gegeven, hoewel het ook niet opzettelijk geheimgehouden wordt. Het komt eigenlijk alleen doordat zij en ik met niemand omgaan. De gravin, die een jaar of tien geleden in Stockholm een begerenswaardige partij was, - daar heb ik haar ook vluchtig leren kennen, - verbeeldt zich al te zeer in haar nadeel veranderd te zijn; en de broer heeft weer andere redenen om zich niet in het openbaar te vertonen. Mijn redenen kent u. Het is zelfs een groot toeval, dat wij elkaar hier in Parijs ontmoet hebben.’ ‘Zij lijkt mij een buitengewone vrouw,’ zei Arouet, onwillekeurig reagerend op het gemis aan geestdrift bij de ander, ‘intelligent, en met veel zin voor het komische. Zij zei mij, dat zij binnenkort naar Zweden teruggaat. Vergeef mij, dat ik u in de rede ben gevallen.’ ‘Dat is het.’ Siquier knikte, en staarde somber naar de nagels van zijn rechterhand. ‘Zij wil terug. Hier in Parijs bevalt het haar natuurlijk helemaal niet; zij was gewend te schitteren, het middelpunt te zijn; en nu zij voor haar corpulentie hier tóch geen leniging vindt, is zij naar haar mening beter op haar plaats waar men haar vroeger gekend en gewaardeerd heeft. Ik zou met | |
[pagina 65]
| |
haar kunnen trouwen en meegaan; zij is gefortuneerd; bij de dood van een oom erft zij ook nog een kasteel; niets zou ons... geluk in de weg hoeven te staan. Ik heb de indruk, dat zij veel voor mij overheeft. Fransen zijn zeer in tel bij de Zweedse adel. Mijn ziekte vindt zij geen bezwaar, want zij houdt ervan anderen te verzorgen, al gaat dat niet zo ver, dat zij mij bij een van mijn aanvallen van derdendaagse koorts in haar huis een kamer aanbiedt. Haar broer zou dat ook niet tolereren. Wat voor indruk heeft u van hem?’ ‘Deze graaf,’ zei Arouet, die zich op dit punt wel iets meende te kunnen veroorloven, ‘maakt op mij de indruk van iemand wiens karakter opgebouwd is rondom zijn hazelip. Zoiets kan verschillend uitpakken; maar hoewel hij tegenover mij beleefd genoeg was, en zelfs nogal inschikkelijk, zou het mij niet verwonderen, wanneer u hem mij als een huiselijke tiran voorstelde.’ ‘Dat is misschien iets te veel gezegd. Wanneer daar getiranniseerd wordt, dan is het wel door Eleonora. Maar men kan ook tiranniseren door middel van zeuren, pruilen en bokken.’ ‘Zo ongeveer had ik mij dat ook gedacht.’ ‘Zoveel is waar, dat met hem de moeilijkheden begonnen zijn. Dat hij op mij neerziet, en het huwelijk als een mésalliance beschouwt, zou ik niet willen zeggen; in elk geval legt dat geen gewicht in de schaal. Ik kan vrij goed met hem overweg, en er is afgesproken, dat hij bij ons in huis zal blijven wonen. Last heeft men niet van hem, hij leest de hele dag, en valt dan meestal in slaap. Maar hij wil niet naar Zweden terug, en hij zal zich tot het uiterste tegen het huwelijk blijven verzetten, wanneer... wanneer zijn zuster met een sluipmoordenaar trouwt.’ Hij zweeg, bekeek zijn nagels, en sloot de ogen. Arouet wist niet wat hij zeggen moest. De enig mogelijke repliek was: ‘Maar dan is hij bij u toch aan het verkeerde adres?’ - iets dat Siquier net zo goed wist als hijzelf. Hij voelde zich vrij onbehagelijk. Het beroep dat op hem gedaan werd, met zoveel omhaal en schijnbewegingen, begon zich, tegen de achtergrond van een ongeschreven boek, al duidelijk af te tekenen. ‘Niet, dat hij gelooft, dat ik dat bén,’ vervolgde Siquier, de ogen nog steeds gesloten, ‘en Eleonora evenmin, en bovendien kan het haar niet schelen; of beter: het kón haar niet schelen... Het enige, dat haar broer steekt, is dat ik er in Zweden op aan- | |
[pagina 66]
| |
gezien word; en daar heeft hij zo lang over gezanikt, dat tenslotte ook Eleonora die gedachte onaangenaam begon te vinden. Zij is niet van plan zich daar te verbergen, zoals hier in Parijs, en het is inderdaad ook niet prettig, wanneer men haar zou laten voelen, dat haar eigen man... en dan die vervloekte woordspeling...’ - Hij was rood geworden, en wierp een toornige blik in de richting van de boekenkast, de blik toch ook van iemand die hulp zocht. ‘Ik weet wat u bedoelt, u hoeft mij dat woord niet te noemen.Ga naar voetnoot* Van een vrouw kan ik mij zoiets ook wel voorstellen; van de broer minder goed, tenzij men hem als een oud wijf beschouwt. Maar denkt men in Zweden dan nog altijd, dat u de dader bent?’ ‘Sommigen wel, anderen niet, vermoed ik; maar er hoeft er maar éen te zijn die het zegt, of ze denken het allemaal weer. Dat zou een hoogst pijnlijke geschiedenis kunnen worden; ik zie mij daar al met Zweden duelleren, tussen twee koortsaanvallen... Neen, werkelijk, ik zou het haar niet kwalijk mogen nemen, zo zij het huwelijk daarop af liet springen.’ ‘Voor zover ik het zie, is het enige dat u te doen staat met haar te trouwen, naar Zweden te gaan, en de werkelijke dader proberen op te sporen.’ ‘Die vind ik nooit,’ zei Siquier met een sarcastisch lachje, ‘niemand heeft er belang bij mij daarbij behulpzaam te zijn. Vergeet u niet, dat de Zweden, enkele officieren daargelaten, nog steeds huizenhoog springen, dat ze de koning kwijt zijn. Men zou mij de moord ook niet verwijten, - men zou er alleen grapjes over maken. De Zweden houden veel van kinderlijke grapjes, en zij komen altijd weer op hetzelfde terug. En men is daar even sterk in schotschriften als hier.’ ‘Dat bedoel ik ook niet. De dader zult u niet vinden, maar het feit, dat u naar hem zoekt, zou in hun ogen voor uw onschuld pleiten.’ ‘Betrekkelijk... Begrijpt u intussen goed, mijnheer, mij persoonlijk, dus geheel afgezien van Eleonora, en haar broer, zou het vrij onverschillig laten. Lang te leven zal ik wel niet meer hebben, en ik ben niet van plan mij daar in de grote wereld te gaan bewegen, iets dat de zoon van een slotenmaker uit Reims niet voegen zou, en dat Eleonora ook niet van mij eist. Beslissend is | |
[pagina 67]
| |
alleen wat zíj vindt, wat zíj denkt, welke eisen zij stelt. Wanneer er ook maar de kleinste aanwijzing van mijn onschuld gevonden zou worden, en bekend gemaakt, dan was zij al tevreden; want dan had zij in elk geval iets om bij voorkomende gelegenheden haar broer de mond mee te snoeren, die u niet geheel onpassend met een oud wijf vergeleek.’ ‘Er zijn toch genoeg aanwijzingen? Tijdens ons vorige gesprek vonden we er wel drie, als ik me goed herinner. Die kwestie van het musket... En dan is er de mogelijkheid, dat een Deense sluipschutter in de Zweedse loopgraven was doorgedrongen.’ ‘Daar is aan gedacht, uiteraard. Het was vrijwel onmogelijk, - volstrekt onmogelijk. Maar dat zou allemaal niet opwegen tegen de verdenking, die op mij rust, omdat ik de aide de camp ben geweest van de erfprins, mij vlak in de buurt bevond, een vreemdeling ben, een Frans avonturier in hun ogen, - en dan daaroverheen nog die dwaasheden, die ik uit het raam heb geroepen. Ik, ik ben het, die de koning heeft vermoord! Dat heb ik geroepen, mijnheer, telkens weer opnieuw. Het was of ik door de grond zonk, toen men het mij vertelde... Maar toen ik zei: aanwijzing, of bewijs, toen heb ik mij niet geheel juist uitgedrukt. Eleonora zou al tevreden zijn, wanneer iemand - een autoriteit, iemand met gezag - in het openbaar zou verklaren, dat ik de dader niet ben. Op die gedachte is zij gekomen, nadat ik haar verteld had van uw voornemen om een biografie aan de koning te wijden. Zij zei toen onmiddellijk: laat hém dan schrijven, - in dat boek dus, - dat hij je voor onschuldig houdt; laat hem zijn argumenten ontvouwen, zijn persoonlijke indrukken weergeven; dan ben ik tevreden. In Zweden zal men zijn boek lezen; het staat gedrukt; je kunt je er altijd op beroepen.’ ‘Ik ben geen man van gezag, niet eens in Frankrijk, - hoezeer gedrukt.’ Maar Siquier liet zich niet van zijn gedachtengang afbrengen. - ‘Dat zei zij, en toen ik daar niet van horen wou, zweeg zij. En nu moet ik vernemen, dat zij er u reeds over heeft aangeklampt.’ Arouet slaakte een diepe zucht, en hij vermoedde van Siquier hetzelfde: een zucht van verlichting, omdat het gezegd was. Bij hém was het meer een zucht van ergernis, omdat hij kennelijk werd voorgelogen. Waarom was hij ook zo vervloekt schrander, waarom doorzag hij altijd dadelijk alles? Maar al te goed herin- | |
[pagina 68]
| |
nerde hij zich hun eerste gesprek, waaruit hij tóen reeds had kunnen opmaken wat Siquier van hem verwachtte, - Siquier, en niet gravin Oxenstierna. Zeker, de gravin kon hem op de gedachte hebben gebracht, en misschien had hij zich toen ook verzet; maar het was volkomen onaannemelijk, dat hij zich thans nog verzette, - thans, dat betekende de laatste veertien dagen, het vorige bezoek meegerekend. Voorgelogen te worden vond hij niet erg, - in dit opzicht stond hij zijn man, - maar voorgelogen te worden door iemand als Siquier was een heel ander geval. Had iemand, die door een aantal beschaafde naties van sluipmoord werd verdacht, eigenlijk wel het recht om te liegen? Onredelijke gedachte, - maar aan de onwil, die hij bij zichzelf bespeurde om Siquier en diens eigenaardige verloofde hun zin te geven, merkte hij dat de gedachte toch werkte. Voorzichtig gluurde hij naar de zwijgende kolonel, en toen hij diens ogen niet ontmoette, zei hij op gelaten toon: ‘De zaak is heel eenvoudig. Ik heb gravin Oxenstierna niets beloofd, en u heb ik beloofd uw naam in het boek te zullen verzwijgen.’ ‘Ik kan mij niet herinneren dit van u te hebben geëist,’ zei Siquier nadenkend, ‘maar van die belofte zou ik u natuurlijk kunnen ontslaan.’ ‘Maar wílt u dat?’ ‘Het gaat er meer om wat de gravin wil, komt mij voor. En wat ú wilt, - waartoe u bereid bent. Ik wil u nergens toe dwingen... Overigens, weet u wat mij daar opeens te binnen schiet? Dat er nog een gewichtig argument is voor mijn schuld, bestaande uit het feit, dat ik zo'n voortreffelijk schutter ben. Wat ik op tien meter afstand niet raak mag geen naam hebben.’ Hierop begon hij te lachen. Het was een volkomen vreugdeloze lach, die hem zachtjes deed schudden en deinen, als iemand die op zeer snelle en geluidloze wijze last van de hik had; en onderwijl keek hij Arouet met één oog aan, want het andere had hij dichtgeknepen. Arouet was het niet met zichzelf eens, of dit magere, gele gezicht kwaadaardigheid uitdrukte, of zieligheid, of beide; maar er bleef hem niets anders over dan terug te kijken, zolang dat nodig was, dat wil zeggen zolang Siquier niet met lachen en schudden en oog dichtknijpen ophield. Hij kon niet zeggen, dat hij bang was. Het leek hem alleen, dat voor een ge- | |
[pagina 69]
| |
waande sluipmoordenaar Siquier wel erg veel noten op zijn zang had en erg theatraal kon doen... Eindelijk was de kolonel uitgelachen, en zei: ‘Bij iemand, die door een gedeelte van het mensdom voor een betaalde schurk wordt gehouden, zult u iets door de vingers moeten zien. Wanneer u erop staat, wil ik wel doen alsof dit gesprek er niet geweest is.’ Arouet haalde de schouders op. ‘Deze toezegging laat ik althans gelden voor de mededeling omtrent uw schutterskwaliteiten, die even weinig indruk op mij maakt als de andere argumenten. We zouden om te beginnen de zaak rustig kunnen bespreken. Mijn bereidwilligheid kent u, alsmede mijn sympathie voor u. Maar dit boek is nog niet geschreven. En waar het aan de ene kant onbetwijfelbaar is, dat, zal dit ooit gebeuren, het door mijn hand zal zijn, - soms wens ik haast, dat een ander het deed, - daar staat het aan de andere kant evenzeer vast, dat een boek in zekere zin zichzelf schrijft, en dat ik nu nog onmogelijk kan zeggen, of de compositie, de strekking, de gedachtenontwikkeling, mij in staat zullen stellen een apologie in te lassen met betrekking tot eerherstel van kolonel Siquier...’ ‘Dan doet u het niet,’ zei Siquier bot. ‘Als ik het doe, zal dat uitsluitend zijn om u een genoegen te doen, - niet om gravin Oxenstierna een genoegen te doen, of haar broer... Het is wel goed, dat u dit nog weet, - misschien heeft ze het u niet verteld... De gravin heeft mij een som gelds aangeboden. Ik weet niet hoeveel, en het boezemt mij ook geen belang in, want ofschoon ik dit geld goed zou kunnen gebruiken, zal ik het niet aannemen.’ Het zou ook wel een hongerloon geweest zijn, bedacht hij; in de vrijgevigheid van de dikke gravin stelde hij niet het minste vertrouwen. Overigens vroeg hij zich af, of deze edelmoedige weigering toe te schrijven was aan het verlangen om tegenover Siquier geheel vrij te blijven, dan wel om hem gunstig te stemmen, omdat hij bang voor hem was. Hij was niet bang voor Siquier in diens hoedanigheid van schutter, sluipmoordenaar of tegenstander, maar voor Siquier als een soort vader, die men als zoon graag een beetje plaagt, ongeveer zoals hij de Regent geplaagd had met schotschriften, en de Groot Prior door hem in de buik te porren, zo hij dat gedurfd had. Zijn eigen vader had hij | |
[pagina 70]
| |
nooit geplaagd, maar die beschouwde hij ook nauwelijks als zijn vader. Inderdaad wist hij van zichzelf, dat hij bezig was de kolonel te plagen, gevaarloos, half voor zijn genoegen, en dat hij daarmee door zou gaan, gewoon om het plezier ervan, het malicieuze spelen met iemand voor wie hij nogal veel voelde. Dat kon hij nu eenmaal niet laten. Eerst wanneer Siquier het merkte, zou het gevaarlijk kunnen worden. ‘Voorts moet u er rekening mee houden, kolonel, dat ik, van retoriek geenszins afkerig, en nooit onscheutig met onbewezen veronderstellingen, in dit boek, ik mag wel zeggen voor het allereerst, een zuiver historisch wetenschappelijk standpunt wil innemen. Andere geschiedkundigen schrijven histories, - ver haaltjes, - ik wil de historie beschrijven. Dit zult u zeker begrijpen, - beter dan de gravin, die in mij vooral een dramaturg schijnt te zien, en mij zelfs blijspelen in de schoenen schuift. Kortom, die mij voor een fantast houdt. Dat ben ik óók wel, maar ik voel mij toch in de eerste plaats filosoof, en in deze eeuw is de filosofie niet meer iets dat met de poëzie de fraaie willekeur gemeen heeft. Het leven te beschrijven van Karel de Twaalfde, zoals dit geleefd is, volgens de beste bronnen, legt zekere verplichtingen op, ook wat het bijwerk betreft. Als historicus moet ik over bewijsplaatsen kunnen beschikken, - zegslieden, - als het kan documenten, waarnaar te verwijzen is en die iedereen desgewenst kan raadplegen. Of ik moet door redenering, door deductie, de waarschijnlijkheid van een feit zo hoog opvoeren, dat geen redelijk mens nog naar bewijzen vráágt. Maar, nog daargelaten dat het er in uw geval voornamelijk om zou gaan de onredelijke mensen te overtuigen, zie ik op dit ogenblik - let wel: op dit ogenblik - werkelijk niet hoe ik als uw pleitbezorger zou kunnen optreden, zonder bij ernstige en onderlegde lieden, in Frankrijk of in Zweden, de indruk te wekken van een beunhaas, een jong en onkritisch heethoofd, die toevallig sympathie heeft opgevat voor kolonel Siquier. Bovendien zou het heel goed een averechtse uitwerking kunnen hebben. Men denkt in zo'n geval maar al te graag: o, dan zal het juist wel waar zijn. Door de zaak aan te roeren, die bij velen al in het vergeetboek is geraakt, maak ik de tongen juist los. Had u daaraan gedacht?’ ‘Ik heb heel weinig gedacht,’ zei Siquier, die voorovergebogen op zijn stoel, de elleboog op de dij, knorrig voor zich uit zat te | |
[pagina 71]
| |
staren, ‘het zal allemaal wel waar zijn wat u daar zei; in de wetenschap heb ik mij alleen op vestingbouwkunde en dergelijke toegelegd, en dat is nog lang geleden ook. Het plan is van de gravin uitgegaan, - ideeën van een vrouw.’ Weer gelogen, dacht Arouet, en met werkelijke genegenheid sloeg hij zijn slachtoffer gade, - slachtoffer, tegenstander, beschermeling, - zegsman. Zegsman, inderdaad; en wanneer Siquier uit zijn halve weigering de consequentie trok van minder royaal te worden met zijn inlichtingen, dan veranderde de zaak natuurlijk. Het bloed steeg hem naar de wangen. In welke schandelijke overwegingen verstrikte men zich al niet, wanneer men zich eenmaal met koningen en sluipmoordenaars had ingelaten! Een koop, een verdrag: u vertelt mij alles wat u weet, kolonel, en in ruil daarvoor schrijf ik mijn apologie... En dan nog te weten, dat voor zijn boek Siquier's inlichtingen waarschijnlijk van niet het minste belang waren. Wat óok weer niet betekende, dat het geen ander boek zou worden mét de inlichtingen. Het gesprek liep ten einde. Siquier zei nog een paar maal, dat hij er persoonlijk buitenstond, en dat Arouet zelf maar moest beslissen; en Arouet zei, dat hij er meer van zou kunnen zeggen, wanneer hij met het boek over de helft was. Dit moest Siquier dan maar aan gravin Oxenstierna vertellen. Deze triomf gunde hij zich nog. Inderdaad kwam het hem voor, toen de kolonel eenmaal vertrokken was, met de belofte spoedig terug te zullen komen, dat hij niet zozeer hém had willen plagen als wel deze dikke dame uit het verre noorden, die zo speels en terloops over zijn pen had willen beschikken. |
|