| |
| |
| |
6
Toen de kolonel vertrokken was, dronk hij een glas Tokajer voor hen beiden, borg de fles achter slot met het oog op Thiériot, en begon, in afwachting van diens terugkomst, zijn indrukken te ordenen en er al vast iets van op te schrijven. Siquier's kennis van zaken en manier van onderwijzen - mocht men zeggen - waren hem goed bevallen, en hij zag met spanning uit naar het volgende onderhoud, waarvoor overigens geen bindende afspraak was gemaakt. Siquier zou hem schrijven; hij was niet altijd meester van zijn tijd, en afhankelijk van zijn gezondheidstoestand. En hoe meer Arouet opschreef, en zich van het gesprek herinnerde, des te duidelijker werd het hem, dat zijn materiaal dank zij deze zegsman misschien niet veel uitbreiding zou ondergaan, maar wel, op sommige punten, een ingrijpende wijziging. Overigens wilde hij daar niet te grif aan toegeven. Het was tenslotte zíjn boek, en wanneer hij Siquier's meningen niet volledig kon delen, deed hij beter, aan zijn oorspronkelijke zienswijze vast te houden, ook wanneer die van de kolonel iets meer waarschijnlijkheid voor zich had. Het leek hem trouwens amusant dingen neer te schrijvern, waar hij het niet helemaal mee eens was; dat was als een beslissende stap naar weer een nieuwe toekomst, een rijpere tijd, waarin men alleen nog de dingen schrijven zou waar men geheel achter stond. Zo was hij reeds besloten Karel's ‘veroveringszucht’ te laten zoals zij was, ondanks Pascal. Dit eiste ook de strekking van zijn boek. Als waarschuwend voorbeeld aan andere vorsten kon hij onmogelijk een tiran stellen die hij een paar bladzijden verder verstandiger in het veroveren noemde dan Alexander en rijper dan Cesar. En tenslotte had, anders dan Alexander en Cesar, Karel zijn land dan toch maar ten verderve gevoerd.
| |
| |
Zo ver was hij met zijn gedachten gekomen, toen hij de pen liet rusten en zich afvroeg waarom Siquier er zo op gesteld was, dat hij in diens onschuld geloofde. Daar school iets vreemds in, vooral in dat aanhouden, alsof de verzekeringen in zijn brief niet voldoende waren geweest. Ongetwijfeld pleitte het voor de kolonel, niet intiem te willen verkeren met iemand die hem voor een sluipmoordenaar hield; anderzijds was het onaannemelijk, dat een volwassen man, doorkneed in de gebruiken der wereld, en daarbij ziekelijk, met één voet wellicht in het graf, zoveel waarde hechtte aan het oordeel van een jongeman. Maar het raadsel zou zich mettertijd wel oplossen.
Voorlopig werd de kans daarop hem niet geboden. Van Siquier hoorde hij niets meer, en hij wilde zo lang mogelijk wachten met aan te dringen op een nieuw onderhoud. Hij ordende zijn aantetekeningen, schreef enige bladzijden aan het boek, en verpandde enige kostbaarheden om de huishoudster te kunnen betalen. Demoulin noemde hij tegenover Thiériot een bloedzuiger, een eervergeten rechtsgeleerde, die waarschijnlijk iedere avond op zíjn kosten zat te dineren met de drie schurken, die hij achterhield voor de tijd, dat zijn cliënt, walgend van zulk een slepend proces, de relatie zou willen verbreken. Over Beauregard was de advocaat ter ore gekomen, dat die in de Provence tegen regimentskameraden gezegd had, dat hij zijn vriend Arouet geen kwaad hart toedroeg, en dat aan iedere grap eens een eind moest komen. Eigenlijk dacht Arouet daar precies eender over; hij wist maar al te goed, dat hij Beauregard minder vervolgde uit wraakzucht dan uit woede om al het geld, dat hij reeds aan hem ten koste had gelegd. Verschillende bezoeken aan rechters, of die rechters konden beïnvloeden, brachten hem niet verder. Men beweerde, dat de kapitein alleen gestraft kon worden, wanneer hij een bekentenis aflegde; en dat de getuigenis van lieden, omkoopbaar zowel voor de ene als voor de andere partij, van nul en gener waarde was. Om zich van andere getuigen te verzekeren had hij toen contact gezocht met vrienden en bekenden van Beauregard, en met medespionnen, eveneens in dienst van minister Le Blanc. Inderdaad kwam hij langs deze weg te weten, dat Beauregard tegen Le Blanc gezegd had, dat hij zich wreken zou voor de belediging, waarop deze hem had gewaarschuwd: ‘Doe het zo, dat niemand het merkt.’ Een wenk, die Beauregard naar de letter
| |
| |
had opgevolgd. Het waren merendeels zeer ongunstige lieden, voor wie hij genoodzaakt was speelholen te bezoeken, en erger, en meer wijn te drinken dan hij verdragen kon. Soms kwam het hem voor, dat hij zich willens en wetens in een toestand bracht, waarin hij alleen nog maar het besluit kon nemen met Beauregard te gaan duelleren. Bovendien, afschuwelijke hoon der duistere machten, had hij al tweemaal gedroomd, dat Beauregard eigenlijk zijn boezemvriend was, die hem het leven had gered en van verlangen brandde om dit opnieuw te doen.
En de hitte bleef maar duren. Tenslotte zocht hij zijn troost bij een welgestelde weduwe, madame de Rupelmonde, dochter van een maarschalk, meer letterlievend dan zinnelijk, maar het een en het ander op min of meer moederlijke wijze dusdanig verenigend, dat geen schrijver, jong in jaren, bij haar te kort hoefde te komen. Plotseling berichtte Demoulin hem, dat Beauregard tijdelijk in Géen vertoefde, dicht bij het kasteel van Sully. In het eerst begreep hij niet wat de advocaat bezielde. Hij had het zelfs aan Sully verteld, blijkbaar in de verwachting dat deze Arouet zou uitnodigen. Rondom het kasteel was een groot park, waarin zich alleraangenaamst liet duelleren, maar dit zou toch zeker niet in het voordeel zijn van Demoulin? Tenslotte hield hij het erop, dat Beauregard in het geheel niet in Géen was, hetgeen later ook het geval bleek te zijn, en door het uitblijven van een uitnodiging van de kant van Sully, die zijn advocaten kende, bij voorbaat aannemelijk was gemaakt. Een twist met Demoulin volgde. Het was niet hun eerste twist.
Nog voordat deze zaak opgehelderd was, ontving hij een brief in een grote envelop, waarop de naam van de afzender ontbrak, maar niet het adres: het door adellijke Zweden bewoonde huis, waar hij Siquier had zien binnengaan.
‘Mijnheer,
De heer Octave Siquier verzoekt mij u mede te delen, dat hij tot dusverre door ziekte verhinderd is geweest zich wederom bij u te vervoegen. Hij laat zich daarvoor verontschuldigen. Aangezien hij hier bij mij vertoeft, zou het hem, en ook mij en mijn broer, aangenaam zijn wanneer u ons zou willen bezoeken. Op een koortsvrije dag kan hij u zeker te woord staan. Berekeningen falen, maar vermoedelijk is het woensdag, overmorgen, een koorts- | |
| |
vrije dag. Komt u om vier uur. Mocht het geen koortsvrije dag zijn, dan zult u met mijn gezelschap en dat van mijn broer genoegen moeten nemen.
Uw nederige en gehoorzame dienaresse
gravin Eleonora Oxenstierna.’
Dit briefje bracht hem in een goede luim. De kolonel was hem niet vergeten! Daarbij was hij niet weinig nieuwsgierig naar de Zweedse gravin, over wie hij nooit had horen spreken door haar landgenoten. Dat bewees niet veel; er waren veel Zweden in Parijs; en hij was eigenlijk alleen thuis in de exclusieve kring rondom de legatie, die overigens, de gezant niet meegerekend, in rang en stand bij een Oxenstierna niet konden halen. Een oude vrouw, eenzaam levend in het grote Parijs? En hoe kwam zij aan Siquier? Of was hij met haar broer bevriend? Deze relaties met aristocraten waren op zijn minst weer verdacht in de ogen diergenen, die de ‘sicaire’ als handlanger beschouwden van de Zweedse adel; waarbij men dan zo dwaas moest zijn te veronderstellen, dat een gravin met een sluipmoordenaar converseerde, en hem in haar huis opnam, wanneer hij de derdendaagse koorts had. Overigens waren er wel markiezinnen op de Place de Grève te vinden bij executies. Om zijn verhitte verbeelding wat af te koelen stelde hij zich gravin Oxenstierna voor onder de gedaante van een lieftallig en korenblond jong meisje, dat door kolonel Siquier bij een der Parijse bruggen uit de handen van belust gepeupel was gered.
Toen hij de klopper liet vallen, was hij zo nieuwsgierig geworden naar zijn gastvrouw, dat hij de magere huisknecht niet eens naar kolonel Siquier vroeg; later schoot hem trouwens te binnen, dat de man dit als een hatelijkheid had kunnen opvatten. Hij werd voorgegaan naar een vertrek op de eerste verdieping waar zich niemand bevond. Het eerste wat hem bereikte was de geur van zeer goede koffie; vervolgens werd zijn aandacht getrokken door de schilderijen, die lijst aan lijst in twee rijen boven elkaar aan de wand hingen, en die merendeels Oxenstierna's moesten voorstellen, al waren er ook een paar landschapjes bij en herdersscènes. Bepruikte oude heren, sommige in harnas, vrouwen met schoothondjes, een groep satijnen pages met open blik, een jong meisje ongeveer zoals hij zich zijn gastvrouw had voorgesteld.
| |
| |
Het eigenaardige was, dat deze portretten, naar alle waarschijnlijkheid goed gelijkend, zo slordig geschilderd waren, dat men de open ruimten, waar de schilder niet aan toegekomen was, met de vinger kon aanwijzen. Dat portretten uit zoveel verschillende tijdperken kennelijk van de hand van een en dezelfde kunstenaar waren, maakte het nog zonderlinger. Verder was de kamer gewoon, en niet al te rijk gemeubeld; Arouet wedde op huurmeubels. De koffie stond op een tafeltje in de hoek. Op de tafel lag een vuurrode versleten waaier.
Juist stelde hij met de neus vlak bij het schilderij vast, dat de rechterhand van het blonde jonge meisje niet zozeer slordig geschilderd was als wel geheel ontbrak, toen er, zonder dat hij een deur had horen openen, een sterk geruis van zijde of satijn in de kamer verneembaar werd; hij draaide zich om, en voor hem stond de dikste vrouw die hij in maanden, misschien wel in jaren had aanschouwd. Zij neeg voor hem, achter haar bewoog nog de portière. Arouet had een kleur gekregen. Hij hield niet van dikke mensen, en het zou hem hebben gespeten, wanneer zijn gastvrouw dit aan hem gemerkt had.
‘Deze schilderijen, mijnheer, die u daar bestudeert,’ zei de dikke vrouw, zijn handkus genadig in ontvangst nemend, ‘dat zijn eigenlijk meer grappen. Die landschappen en taferelen en nymfen zonder ik uit, maar de portretten... Kent u Holm? De schilder Holm? Niet? Hij kent ú wel, want hij heeft mij wel eens naar de schouwburg begeleid, als een van uw tragediën en blijspelen... Neemt u plaats, mijnheer Arouet, - Voltaire!... u ziet, dat ik op de hoogte ben. Oedipe, Artimire, Julius Cesar, Hamlet, de Misantroop, Athalie, - u zult ontkennen, dat al deze verrukkelijke toneelstukken aan uw pen zijn ontsnapt, of ontvloeid, maar in mijn verbeelding was ú toch de ster, die aan het uitspansel der... van de eerste grootte... schitterde... alles overschitterde. Maar om op Holm terug te komen... Zit u goed? Die stoel is geloof ik wat wrak... Holm zei op een goede dag tegen mij, ik kende hem pas een paar weken: gravin, ik schilder niet alleen alle gezichten die ik eenmaal heb gezien, maar ook alle schilderijen na, - die hij eenmaal had gezien, dus. Wil ik u in uw verbanning een kleine galerij van voorouders bezorgen? Goed Holm, zei ik, de man had het arm, een heel vreemdsoortige natuur, meer thuis in zijn verbeeldingswereld dan in de alledaagse
| |
| |
werkelijkheid, - wat doet men in zo'n geval, ik begreep ook niet goed waar hij heenwou... Holm aan het werk, en nog geen drie weken later komt er een wagen: met deze doeken. Holm had alle Oxenstierna's geschilderd, - uit het hoofd! - die hij ooit in Zweden op kastelen had waargenomen, tot in het koninklijk paleis toe. Mijn broer was zeer ontroerd. Ik niet, want Holm moest nu betaald worden. Duur was hij niet, maar het waren toch altijd vijftien schilderijen. Voor zover ik weet, zijn ze er allemaal: dat is Axel, de kanselier, uit de tijd van koningin Christina, - daar Erik, die jong gestorven is, - daar Gabriël, die moet bijzonder goed lijken, op het origineel wel te verstaan, dus ook wel op zichzelf, zou mijn arm verstand menen, - dat is Bengt, die leeft nog, de dikke Bengt...,Julia, die kleine daar... Wist u, dat koningin Christina Axel eens een lap om zijn oren heeft gegeven? Hij had haar haar onzedelijke levenswandel verweten. En weet u wat hij toen zei? Was u een man, zei hij, ik zou u mijn getuigen sturen.’
‘Ik had niet anders van Axel Oxenstierna verwacht,’ zei Arouet met een ernstige blik op het portret, ‘maar wanneer ik kritiek mag uitoefenen, mevrouw, zou ik willen zeggen, dat mijnheer Holm, - van wie ik inderdaad nooit gehoord heb, - zou moeten beginnen met deze schilderijen te voltooien, zonder verdere betaling.’
‘Inderdaad,’ zei de gravin, die achter de tafel was gaan zitten, waar zij de rode waaier naar zich toetrok, ‘u heeft gelijk, al stelt het mij teleur, dat u niet meer onder de indruk bent. Hij heeft toch wel een wonder gewrocht, mijn oude vriend Holm. Het leek wel toverij, iets waar hij trouwens in geen enkel opzicht afkerig van is... Ik zal aanstonds de knecht roepen, dan kan hij ons koffie inschenken. Ik woon al een paar jaar in Parijs, om de gestalte wat te verbeteren; er was hier, zei men, een geneesheer, die de gestalte verbeterde met een simpel poeder, zonder vasten of zweetbaden of vermoeiend paardrijden. Het heeft niet geholpen, helaas; men tracht mij nu wijs te maken, dat het vapeurs zijn, iets dat ik aan de Franse dames meen te mogen overlaten. Wij gaan met niemand om, en binnenkort gaan we naar Zweden terug... Vertelt u mij eens, mijnheer Arouet, - Voltaire! - is het erg moeilijk om een toneelstuk te schrijven?’
Terwijl Arouet, na er zich van te hebben vergewist, dat hier
| |
| |
geen dramaturgische aspiraties in het spel waren, een min of meer bruikbaar antwoord formuleerde, trachtte hij zich een denkbeeld te vormen van wezen en voorkomen van de vrouw, die daar achter de tafel uit haar te kleine stoel puilde en telkens een begerige blik op de waaier wierp, die zij blijkbaar nog niet durfde te hanteren zoals zij dat gewend was. Zij was een kolossaal dikke vrouw, ongetwijfeld, op wie simpele poeders wel moesten afstuiten, maar daarbij was zij vrij lang van stuk, terwijl het niet onknappe gezicht naast een ietwat kunstmatige welwillendheid een superieure trots uitstraalde, die de wetten der fysiognomiek bij zwaarlijvige mensen niet zouden doen verwachten. De kleine blauwe ogen half geloken, blikte zij met een soort zoetelijke laatdunkendheid op Arouet neer, het hoofd ver in de nek, zodat, ondanks haar gezetheid, een scherpe huidplooi zich van de kin naar omlaag aftekende, tot waar hij in de goed ontwikkelde en, naar Arouet's kennersoog hem leerde, niet uitsluitend uit vet samengestelde boezem verstreek. De kin was ferm, zeer heerszuchtig, de kleine neus brutaal, de mond vlezig, het gerimpelde voorhoofd intelligent. Arouet begreep, dat men niet op haar mallotig gezwollen conversatie af mocht gaan, te meer omdat zij wel Frans sprak zonder merkbaar accent, maar van tijd tot tijd toch in die taal scheen te derailleren, en dan naar steeds hoogdravender zinswendingen zocht ten einde het evenwicht te herstellen. Blijkbaar was zij vroeger nog dikker geweest, want het blauwzijden kleed, dat de borst half ontbloot liet, was haar te wijd geworden. Zij was zwaar geblanket, en op enige afstand van de linkermondhoek bevond zich een zwarte mouche, die half was afgescheurd.
‘Ja, die arme kolonel,’ ratelde zij, steeds nog met de waaier spelend, ‘wat is dat toch een allerongelukkigst geval. Ik doel nu niet op zijn ziekte, - hij heeft koorts, en kan u tot zijn spijt niet ontvangen, - hoewel die toch ook al ernstig genoeg is, mede ongetwijfeld als uitvloeisel van wat zijn levensavond zo deerlijk... tegen de borst stuitend... verduistert. U weet daarvan, de kolonel heeft mij alles verteld. U schrijft een boek over hem.’
‘Pardon, mevrouw,’ zei Arouet, ‘het boek handelt over Karel de Twaalfde.’
‘Ach ja, die deugniet... Ja, dat is mij allemaal bekend, mijnheer Arouet, - Voltaire, - maar er zullen toch wel andere personages
| |
| |
optreden in uw boek? Kolonel Siquier staat ons zeer na, - een hele geschiedenis, - en het zou mij spijten, wanneer deze gelegenheid... deze unieke kans...’
Arouet schetste een vaag gebaar. - ‘Dat er personages in... optreden, kan ik niet zeggen, mevrouw. Het wordt een historisch werk. Maar heeft kolonel Siquier u dan niet verteld, dat ik hem beloofd heb zijn naam niet te noemen?’
‘Ach...’ - Zij boog zich vertrouwelijk voorover en greep de waaier stevig vast. - ‘Dat is die overgevoeligheid van hem. Daar moet u zich werkelijk niets van aantrekken, mijnheer. Op mijn verantwoording... Nu lacht u, mijnheer Arouet, ik geloof, dat u een schalk bent, ik geloof ook, dat wij het goed met elkaar zullen kunnen vinden... Mijn God, die hitte...’
Hoewel het in de kamer niet bijzonder warm was, en het grote, gepoederde gezicht tegenover hem niet door zweetdruppels was ontsierd, lag er niets onredelijks in, dat gravin Oxenstierna zich koelte was gaan toewuiven, met heftige, energieke gebaren, die minder aan wuiven deden denken dan aan boenen. Hoe groot was echter zijn verbazing, toen zij, na voorhoofd en wangen een beurt te hebben gegeven, vastberaden haar corsage omlaagtrok en haar borst begon te bewaaieren. De linkerborst was bijna geheel ontbloot; de rose tepel leek Arouet bijna te klein voor zulk een corpulente vrouw; en hij vroeg zich af, of zij hem wilde verleiden, of dat hij in haar ogen gelijkstond met een ondergeschikte, voor wie een voorname dame zich niet hoefde te generen.
‘Siquier lijdt ontzaglijk door die praatjes in Zweden. En nu zou het zo prettig zijn, wanneer in dat boek van u... U bent beroemd, u wordt gelezen, uw woord heeft waarde, gewicht. Kunt u mij dat niet beloven?’
‘Ik begrijp niet goed wat u bedoelt.’
‘Ach, dat doet u wél. Voor u zou het maar een kleine moeite zijn, - en Siquier... voor hém... en ook voor ons... Wanneer iedereen zou kunnen lezen... U begrijpt het nu toch wel? Belooft u het!’
‘Ik wil alles wel beloven, mevrouw,’ zei Arouet voorzichtig, ‘maar eerst zou ik dan toch een machtiging van de kolonel moeten hebben.’
‘Natuurlijk, natuurlijk. En wanneer u nog mocht aarzelen... Wij zijn natuurlijk geen ogenblik van plan geweest u voor deze
| |
| |
kleine dienst niet te honoreren.’
Arouet's ogen fonkelden. Daar opende zich niet alleen een boezem, maar ook de zak van Fortuna. Maar hij beheerste zich. Er was hier iets dat hem niet helemaal beviel. En dan: hoe hoog zou dit honorarium zijn? Hij had de schilder Holm eerst wel eens willen raadplegen.
‘Er is nog alle tijd om een en ander te overleggen. Maar wanneer door publiek eerherstel, in enkele welgekozen volzinnen, zoals alleen Voltaire die vermag... volzinnen... te metselen... te smeden, wanneer daardoor een lenen gered kan worden, dan zult u niet degene zijn... Genoeg gepraat!’ - Dit laatste riep zij op bijna jolige toon, waarna zij de waaier op de tafel gooide, maar zonder iets aan haar corsage te veranderen.
‘Ik kan een dame niets weigeren,’ zei Arouet, ‘maar eerherstel... Ik ben zo slecht ingelicht, mevrouw. Weliswaar ben ik overtuigd van de onschuld...’
‘Dat is voldoende. Het wordt allemaal later geregeld, tot ons aller genoegen... Genoeg, genoeg! Wij gaan koffie drinken!’ - Met meisjesachtige blijdschap klapte zij in de handen.
Geruisloos werd de deur geopend, en naar binnen gleed de huisknecht, die zijn goudbestikte muilen voor eenvoudige pantoffels bleek te hebben verwisseld. In de hoek van de kamer werd de koffie ingeschonken. Gravin Oxenstierna volgde al zijn bewegingen met dichtgeknepen ogen.
‘Schenk ook voor de graaf in, en roep hem dan.’
‘Ja mevrouw.’
Zij hadden Zweeds gesproken. De gravin lachte Arouet schalks toe, als om zich bij hem te verontschuldigen. Daardoor aangemoedigd, vroeg hij aan de knecht, toen die de koffie voor hem op de tafel zette:
‘Is het waar, dat u onder Karel de Twaalfde heeft gediend?’
‘O!’ riep de gravin, en sloeg de hand voor de mond.
‘Ja mijnheer, heel kort maar.’
‘Maar daar wil hij nooit over horen, mijnheer Arouet! Die bloedzuiger! Past u op, anders laat hij mijn kopje vallen of dat van de graaf!’
Arouet boog. ‘Het spijt mij. Maar bloedzuiger... Ik schrijf een boek over hem, mevrouw!’
‘Dat is waar!’ riep zij vrolijk, ‘maar... nu, wees maar gerust,
| |
| |
wat u over Karel de Verschrikkelijke schrijft daar bemoei ik mij niet mee. Ik vertel u ook niets over hem, anders schrijft u dat boek helemaal niet.’
‘Wanneer ik u zo hoor, zou ik ertoe kunnen komen een boek over... de...’ Hij wierp een blik op de knecht, die op het punt stond de kamer te verlaten ‘...te schrijven, en een hoofdstuk in te lassen tot eerherstel van Karel de Twaalfde.’
‘O, maar dat zou alleraardigst zijn! Zei ik het niet, dat u een schalk bent? O, de Franse geest... Maar werkelijk, ieder goed woord over deze schandelijke vorst is hier voor dovemansoren gesproken.’ - Zij wees op haar oor. - ‘Dat was een onmens, mijnheer Arouet, een ridicuul onmens, en dat zeg ik niet gauw van iemand. De vrouwen bestonden niet voor hem, - dat is tot daar aan toe, - geen doodzonde, - mijn broer moet ook niets van vrouwen hebben, hij laat het geslacht der Oxenstierna's uitsterven, waar hij anders toch zo verzot op is... Maar Karel! Toen hij 13 jaar was, beledigde hij in dronkenschap een hofdame, waar zijn eigen moeder bijzat.’
‘Dat verhaal ken ik,’ zei Arouet, in zijn koffie roerend.
‘Ja, wat u niet kent... Die dame heeft het mij zelf verteld: hij zei tegen haar: hoer, ik zou wel eens met je... Woorden niet om te herhalen! Toen heeft hij, ongetwijfeld na een kastijding zoals hij er in zijn jonge jaren veel meer had moeten hebben, het besluit genomen om nooit meer te drinken, en om nooit meer het woord tot een vrouw te richten. En daar heeft hij zich aan gehouden! Men weet niet waar men zich meer over verbazen moet: over zulk een dubbel besluit, daar waar hij met de eerste helft had kunnen volstaan, of over zulk een vasthoudendheid, teweeggebracht door een pak slaag.’
Arouet lachte. Het vernuft van zijn gastvrouw leek hem niet te onderschatten, en de laatste formulering had in kracht en sierlijkheid een Fransman haar niet kunnen verbeteren.
Op dit ogenblik werd de gangdeur geopend, en hij keek in het gezicht van wat hem in het eerst een grijsaard leek met een weggevreten mond, of een ontbrekende mond, zoals die op de portretten van de schilder Holm te vinden waren. Deze man maakte een buiging tegen de rug van de gravin, om zich vervolgens in de handen te wrijven onder het uitspreken van de woorden:
‘Koffie. En een gast.’
| |
| |
Arouet was opgestaan, en met een achteloos gebaar stelde zijn gastvrouw hem voor aan graaf Gustaaf Oxenstierna, die daarop, nog steeds in zijn handen wrijvend, op de punt van een stoel plaats nam. Op een wenk van de gravin stond hij weer op om zijn koffie te gaan halen. Deze broer was wat hoog in de schouders, en zijn smal, oud gezicht werd ontsierd door een hazelip, waarover zijn grauwe ogen zich schenen te bedroeven. Hij leek op een jonge grijsaard, of op een grijze jongen, en door de bruine en veel te lange pruik ook wel iets op een jachthond met de snuit van een sterk vermagerde buldog. De gravin scheen niet gewend te zijn hem als het hoofd van het gezin te beschouwen.
‘Hoe gaat het nu met Octave?’
‘Niet goed,’ zei de graaf, hoorbaar zijn koffie slurpend, ‘ik heb hem voorgelezen. Hij viel in slaap.’
‘Dus geen sprake van, dat hij mijnheer Arouet kan ontvangen? Ik was daar al bang voor, al geeft het kardinaalpoeder, dat hem uit Lyon wordt opgestuurd, gewoonlijk wel enig soelaas... Het is niet alleen om de vermoeienis, mijnheer Arouet, dat ik u niet bij hem kan toelaten. In een aanval van koorts zou hij u tóch geen inlichtingen kunnen geven. Er was zeker geen verstandig woord uit hem te krijgen, Gustaaf?’
De graaf staakte zijn geslurp. - ‘Dat zou ik niet willen zeggen. Hij zei helemaal niets.’
Plotseling hield hij op, en bleef de gravin aanstaren. De gravin staarde terug. Dit duurde zo enige tijd. Eindelijk draaide de graaf het hoofd langzaam naar links, en weer terug naar rechts, nog langzamer. Dit vertraagde hoofdschudden beantwoordde de gravin met het ordenen van haar corsage.
‘Hij ziet ook alles,’ zei zij tegen Arouet.
‘Meer althans dan ik, mevrouw,’ zei deze met een hoofse buiging.
‘Gustaaf heeft die Karel van u nog gekend. Niet dat hij onder hem gevochten heeft, - daar heeft Gustaaf nooit van gehouden, - maar hij was bijvoorbeeld bij de kroning aanwezig, als page, of invallende page, de echte page was ziek geworden, ik was nog te jong. Die kroning was een farce. Vertel het mijnheer Arouet maar eens.’
Aldus aangemoedigd, staakte de graaf opnieuw zijn geslurp, en zei op lerarende toon:
| |
| |
‘Het was een vorst onwaardig.’
‘Is het waar, mijnheer, dat hij zichzelf de kroon op het hoofd heeft gezet?’
De gravin antwoordde. - ‘Ja, maar dat was een doorgestoken kaart. De bisschop wist van tevoren, dat hij hem de kroon uit handen zou nemen. Het was een uitermate onwaardig schouwspel, en eigenlijk hebben wij hem nooit als onze koning erkend.’
‘Zijn soldaten wel.’
‘Zeker, zeker.’ De gravin lachte klaterend. ‘Hij regeerde over de Zweden buiten Zweden, en toen hij klaar was met regeren, was er van Zweden niets meer over, inderdaad, mijnheer. Wij beschouwden hem als een usurpator.’
‘Waarom?’ vroeg Arouet, onaangenaam getroffen door dit woord, ‘Philip van Orleans kan men desnoods een usurpator noemen... Het is waar, dat tot zijn 18e jaar zijn moeder had moeten regeren, maar toen die drie jaren om waren, was hij toch de rechtmatige koning?’
‘Eens usurpator altijd usurpator,’ zei de graaf, Arouet over zijn koffie een gedweeë blik toewerpend. Daarop begon hij weer te slurpen, waarbij hij de koffiekop met beide handen omklemde, als om ze te warmen.
‘Mijn broer is nog iemand van de oude stempel,’ zei de gravin, ‘Zweden is een heel eigenaardig land, mijnheer Arouet, - een rustig en aartsvaderlijk land, een volk dat niet van veranderingen houdt: vandaar ook dat wij het deze windbuil zo kwalijk hebben genomen, toen hij onze boerenjongens in Polen en Rusland les in het schieten begon te geven. En in Turkije: wat heeft die man zich dáár verschrikkelijk aangesteld. Men beweerde, dat hij mohammedaan was geworden; alleen van een harem heb ik nooit gehoord... Dat is allemaal niets voor ons volk. Wij, ook wij van de adel, zitten het liefst in boerenhutten onze punch te drinken.’
‘Drínkt men in Zweedse boerenhutten punch, mevrouw?’
‘Soms,’ zei de gravin, terwijl zij haar kleine ogen vol welwillendheid op de koffieslurpende graaf liet rusten, ‘dan is het heel, heel stil, buiten daalt de sneeuw in dikke vlokken neer, en er is niets anders te horen dan het knappen van het houtvuur en van de teugjes punch, die wij zachtjes slurpend tot ons nemen... wat zei ik?... die wij zachtjes slurpend tot ons nemen...’ Haar stem stierf weg, de graaf staakte zijn geslurp, zette de koffiekop neer,
| |
| |
en wiste zich de misvormde mond met de handrug af. - ‘Iedere hut heeft bij ons zijn eigen geluk, ieder kasteel zijn familiespook, ieder meisje haar bruidschat. En dan eensklaps zo'n jongmens, die het liefst paarden onder zich doodreed!’
‘Beren zelfs,’ zei de graaf.
‘De rit van Turkije naar Straalsund,’ zei Arouet, ‘zal inderdaad wel paarden gekost hebben, maar het was dan ook de grootste ruiterprestatie uit de militaire geschiedenis.’
‘Men zegt, dat hij zo'n haast had, omdat zijn Turkse schuldeisers hem op de hielen zaten,’ zei de gravin.
‘Die heeft hij later betaald met die koperen stuivers van Görz,’ zei de graaf.
‘Een tweede schelm,’ zei de gravin.
‘Ik heb Görz hier in Parijs gekend,’ viel Arouet in, ‘en ik geloof ook wel, dat hij zich uit de belangen van Turkse schuldeisers geen gewetenszaak zou hebben gemaakt. Maar wat mij verbaast, mevrouw... Komt u, of mijnheer de graaf, nooit in botsing met kolonel Siquier, wanneer u samen oude herinneringen ophaalt?’
‘Hoe bedoelt u dat, mijnheer?’
‘Ik kreeg niet de indruk, dat de kolonel zo erg op de koning gebeten is.’
‘Dat is hij ook niet,’ zei de graaf hoofdschuddend.
‘Wij spreken weinig over die tijden,’ zei de gravin, voor het eerst met iets van stijve terughouding, ‘kolonel Siquier heeft daar zijn eigen denkbeelden over, en wij dringen hem de onze niet op... Ik geloof, dat ik eens naar hem ga kijken.’
‘Dan zal ik, met uw verlof, afscheid nemen.’
Hoewel haar woorden onmiskenbaar als een terechtwijzing waren bedoeld, was het afscheid hartelijker dan hij had durven hopen, en de graaf bracht hem zelfs naar de deur, waar hij door de huisknecht werd opgewacht. Voor hij de straat opging, wierp hij nog een blik naar het achterhuis. Drie dichte deuren. Achter een daarvan lag Siquier nu wellicht met ijlkoorts in bed, geel en lijdend. Maar het kon ook zijn, dat men hem op een zolderkamertje had gestopt. Van Siquier's positie in dit huis had hij zich nog geen goede voorstelling kunnen vormen.
|
|