| |
| |
| |
5
De volgende ochtend, na Thiériot te hebben weggestuurd en zijn meubels te hebben afgestoft met een plumeau, zocht hij de gegevens bij elkaar, die hij sinds jaar en dag verzameld had, alle excerpten, aantekeningen en kladjes. Daar waren erbij van vier jaar tevoren, en zelfs, maar dat moest op een vergissing berusten, uit de tijd van Görz. Op een der papiertjes stond althans een croquis van de baron, half een karikatuur, niet zonder talent vervaardigd. Een man, die door een heel volk was vermoord: dat was nog eens iets anders dan wanneer een koninklijke schim moeite had met het aanwijzen van zijn eigen sluipmoordenaar! Görz deed alles in het groot. Maar hoe kwam hij hier verzeild? Op het papiertje stond verder alleen een optelsom van nogal dure batisten hemden, en een onafgemaakt kwatrijn, waarvan hij zich niet eens herinnerde waar het betrekking op had.
Van meer belang waren de kaartjes die hij getekend had, en die hij nu bij elkaar zocht, omdat zij op Siquier wellicht indruk konden maken. Hij had het slagveld van Poltawa, zo goed en zo kwaad als het ging, hij had een overzichtskaartje van Polen, een plattegrond van Straalsund, en zelfs een van Frederikshal, dit laatste in ruwe schets. Het zou misschien tactvoller zijn Frederikshal apart te leggen. Er waren ook tekeningen van kanonnen en uniformen, die hij aan een groot schilderij van de slag bij Narva had ontleend, dat een tijdlang in de Zweedse ambassade had gehangen en na Karels dood verwijderd was. Merkwaardig, wanneer men er goed over nadacht, was het ontbreken van Karel zelf. Hij had ook nooit een schilderij of iets van hem gezien, die het natekenen waard had geleken; maar in elk geval had hij de hoed van Karel, en de lange degen, en in de hoed zat zelfs een gat, en
| |
| |
daarin paste de kogel van de ‘sicaire,’ die niet Siquier heette. Ook deze tekening lei hij apart. Volgens de enkelen, die Karel gekend hadden, was geen van de beeltenissen goedgelijkend, behalve wat de glimlach betrof, die hoogst eigenaardig was, en die een schilder of tekenaar onmogelijk kon missen. Natuurlijk waren er de paspoortachtige uiterlijkheden: het hoge, kale voorhoofd, tenminste in latere jaren kaal, het omhooggeborstelde grijzende haar, dat op een kroon geleek, de donkerblauwe ogen, het kuiltje in de kin, de volle, omgekrulde lippen. Ook van de uniform had hij een beschrijving, en zelfs van de grijze mantel, die het lijk had bedekt; en op een ander papier stond de naam, waaronder men het lijk vervoerd had, om de soldaten niet te ontmoedigen: kapitein Carlsberg. Zou Siquier al deze dingen nog weten? Zo niet, dan zou het hem wel eens kunnen hinderen, dat zijn gastheer ze wist; en het eindigde ermee, dat hij de papieren weer opborg, en alleen de kaartjes liet liggen.
Man van de klok naar het scheen, werd de kolonel precies om elf uur door Arouet's huishoudster boven gebracht. Deze vrouw, een gewezen marketentster, die ook de andere huurders bediende, kon niet met Thiériot overweg, die zij altijd in bed aantrof wanneer zij de kamer wou schoonmaken. Bovendien had Thiériot haar dochter willen verleiden; maar dit was weer bijgelegd, en het meisje was kort daarop getrouwd. Toch was de vrouw altijd erg gereserveerd gebleven. Hij was benieuwd, of Siquier haar zijn naam had genoemd, hetgeen hij betrekkelijk ongestraft had kunnen doen; maar de bezoeker liet hem geen tijd voor dergelijke overwegingen, en stapte niet zonder statigheid op hem af, de hand uitgestoken:
‘Hier ben ik dan. Voor wij beginnen wou ik u zeggen, dat ik alle tijd heb. In uw brief repte u van een half uur...’
‘Gaat u zitten, kolonel!’ riep Arouet, verrukt door Siquier's toeschietelijkheid, ‘u overtreft mijn stoutste verwachtingen; ik had nooit gedacht, dat mijn brief, u langs zulk een eigenaardige omweg toegekomen, deze uitwerking zou hebben.’
‘Ja, daar wonen vrienden van mij,’ zei Siquier, terwijl hij plaats nam op een stoel bij de haard, die Arouet hem had aangewezen. Deze liep vervolgens naar de deur, en draaide de sleutel om. Het zweefde hem op de lippen om te zeggen, dat hij zijn gast niet gevangen wilde zetten, maar hij bedwong zich intijds.
| |
| |
‘Ik woon hier met een vriend, en ik had hem gezegd het eerste uur niet terug te komen.’
Siquier bekeek zijn nagels. ‘Ik kom daar geregeld aan huis: het zijn Zweedse vrienden. De huisknecht, die u gezien heeft, is ook een Zweed. Het zal u interesseren te horen, dat hij nog onder Karel de Twaalfde heeft gediend; niet lang, hij heeft Narva niet eens meegemaakt. Voor die tijd is hij gewond geraakt, en heeft zich verder aan de krijgsdienst weten te onttrekken. Als huisknecht voldoet hij ook beter. U bent schrijver, nietwaar?’
Deze vraag kwam wel heel erg dwaas uit de lucht vallen. Het leek alsof de kolonel verschillende beroepen de revue liet passeren, en de geschiktheid daarvoor: huisknecht, schrijver... Toen hij toestemmend had geknikt, vervolgde Siquier, die in zijn stoel een gemakkelijke houding had aangenomen, en er veel minder lijdend uitzag dan de vorige maal:
‘Door mijn beroep, of vroeger beroep, ben ik nooit een groot lezer geweest. Toch kan ik niet zeggen, mijnheer, dat uw naam mij onbekend was, al was uw tweede naam nog niet tot mij doorgedrongen Voltaire, is het niet?’
‘Inderdaad. Ik heb met de letters gegoocheld.’
‘Maar... Als ik mij niet vergis, ik heb ernaar geïnformeerd, mijn Zweedse vrienden hebben mij ingelicht, heeft u uw treurspelen tot dusverre laten opvoeren onder uw familienaam... Juist, dat klopt dus. Mag ik u vragen, of u dat boek over Karel de Twaalfde onder uw nieuwe naam denkt te publiceren?’
‘Mijn pseudoniem: zeer zeker. Deze naam heb ik aangenomen nadat mijn treurspel ‘Oedipe’ succes had gehad. Daarna zijn er maar weinig treurspelen van mij opgevoerd.’
‘Dat verandert de zaak,’ zei Siquier nadenkend, ‘ik had alleen dit gedacht: wanneer u reeds beroemd bent onder de naam Arouet, zou het dan wel verstandig zijn het boek te laten verschijnen onder een andere naam? Maar dat punt vervalt dan.’
‘O, ik ben beroemd genoeg, onder welke naam u maar wilt. Ik heb zelfs in de Bastille gezeten, waar men mij in staat stelde om een zeer lang en inmiddels beroemd geworden heldendicht te schrijven, en mij voor het overige als een schurftige hond behandelde, want men weigerde mij niet alleen de slaapmuts, de zakdoeken, de dassen en het parfum waaraan ik gewend was, maar ook mijn Homerus, waaruit ik inspiratie wilde putten. Dwinge- | |
| |
landij is vooral dan ondraaglijk, wanneer zij de vorm aanneemt van onredelijke grillen. Had men mij onthoofd, dan had ik daar nog in kunnen komen.’
‘Wat had u op uw kerfstok?’ vroeg Siquier, die opmerkzaam had toegeluisterd.
‘Ik had de Regent beledigd, - dat wil zeggen: waarvoor ik in de Bastille zat, dat had ik níet gedaan, tenminste niet allemaal. Indertijd, u was toen nog niet in Frankrijk terug, vermoed ik, was het voor een schrijver buitengewoon moeilijk om, zodra hij de pen op het papier zette, de Regent níet te beledigen, en hij moest altijd een paar lofzangen bij de hand hebben om het weer goed te maken. De Regent is niet iemand die gauw op zijn tenen is getrapt, en ik heb hem leren kennen als een grootmoedig en zelfs vrijgevig man; na datzelfde ‘Oedipe’ heb ik een gouden medaille van hem gekregen, die ik helaas nooit heb kunnen belenen; maar rekent u maar uit: hij is een usurpator, - hij zuigt het Franse volk uit door middel van de Chambre de Justice, - hij schrijft lettres de cachet zonder aanzien des persoons (ik denk nu aan mijn vriend Richelieu, nog steeds half en half in ongenade, alleen omdat hij Frankrijk heeft willen verraden aan de Spanjaarden), - en hij heeft een liaison met de hertogin de Berry, zijn eigen dochter.’
‘Dat zal toch wel niet waar zijn,’ zei Siquier, met een zweem van geamuseerdheid.
‘Neen, natuurlijk niet, al geloof ik wel, dat hij er niet te goed voor is. Iedereen vindt haar trouwens lelijk. Maar in elk geval: u ziet, dat het niet gemakkelijk is iets te schrijven, dat de Regent of zijn spionnen, niet kunnen opvatten als gemunt op hém. Er is altijd wel íets bij, en daarom...’
‘Bent u dan niet bang, dat u, wanneer u over Karel de Twaalfde schrijft...’
‘Dat wou ik juist zeggen. Om onaangenaamheden van dit soort te voorkomen heb ik een onderwerp gekozen, dat de Regent zich nooit persoonlijk kan aantrekken. Want hij is geen held, en hij heeft nooit een nederlaag geleden, en hij is ook nog niet.... hij is niet in Turkije geweest; en die belastingen... ach mijn God, dat draagt toch een heel ander karakter... Görz legde geen belastingen op, - dat was juist zijn vondst, - maar hij vervalste het geld; dat zult u allemaal beter weten dan ik... Intussen, mijnheer
| |
| |
Siquier, doet het mij genoegen, dat u zich zozeer voor de fata libelli interesseert van iets dat nog geschreven moet worden.’
‘Voor uw boek interesseer ik mij zeer zeker,’ zei Siquier, en zweeg meteen.
Nieuwsgierig sloeg Arouet hem gade. De man had iets op het hart, dat was zeker. Het kon van alles zijn, en híj had geen haast. Zijn nieuwsgierigheid werd nog groter, toen hij er zich rekenschap van gaf, dat dit iemand was, die als kraakporselein moest worden behandeld, omdat een deel van het mensdom hem als een moordenaar beschouwde. Treurige vermaardheid, die hij waardig droeg, of althans ongebogen. Overigens was het heel goed mogelijk, dat hij zich van zijn sluipmoordenaarsreputatie niets aantrok, en het contact met zijn medemensen alleen maar vermeed, omdat hij zich in Parijs niet op zijn plaats voelde.
‘Mijn gezondheid is slecht,’ zo verbrak de bezoeker het stilzwijgen, ‘dat is al jaren zo. Ik zeg u dit maar, omdat ik wel eens verhinderd zal zijn mij aan een afspraak te houden. Ik lijd aan deze koortsen sinds mijn verblijf in Turkije; vroeger kwamen zij om de derde dag, tegenwoordig is dat onregelmatiger. U zult niet willen geloven, dat ik pas 44 jaar ben. Mijn lever schijnt gezwollen te zijn... Mag ik u vragen, mijnheer Arouet, of u wist, dat ik aan deze koortsen onderhevig ben?’
Arouet verschikte op zijn stoel. Hij kon niet zeggen, dat hij zich op zijn gemak voelde. Deze gewaande sluipmoordenaar had een duidelijk persoonlijk overwicht, en zat daar onderuit naar hem te loeren, met die grote, bruine ogen, alsof hij middelen beraamde zijn gastheer bekentenissen te ontlokken. Dat was de verkeerde wereld. Hij haalde de schouders op.
‘U zult wel van mij willen aannemen, kolonel, dat ik van alles op de hoogte ben wat zich rondom de dood van Karel de Twaalfde heeft afgespeeld. Dat u in Stockholm een aanval van koorts had, weet iedereen. Dat u al eerder aan deze koortsen had geleden, wist ik niet, en kon ik ook niet weten.’
‘Ja, het was in een hotel,’ zei Siquier op gedempte toon, terwijl hij de hand naar het voorhoofd bracht, ‘ik ijlde, rukte het venster open, en riep naar buiten... dat weet u dus allemaal. Er stond niemand buiten. Niemand. Had ik verder mijn mond gehouden, dan had er geen haan naar gekraaid. Maar ik ben ermee doorgegaan, met die zelfbeschuldiging, tot men mij van het raam van- | |
| |
daan trok, en in die tussentijd hadden zich mensen voor het hotel verzameld. Daarna heb ik uren bewusteloos gelegen. Toen ik bijkwam, wist ik van niets; men heeft mij moeten inlichten. Er werd in het eerst eigenlijk geen aandacht aan geschonken. Men wist ook nog niet hoe de koning gestorven was, - gesneuveld is misschien niet het juiste woord. Iedereen dacht, dat hij door een Deense kogel was getroffen.’
‘Dat was onmogelijk,’ zei Arouet zacht.
‘Volkomen onmogelijk. U kent de argumenten? Ik begin nu maar dingen te vertellen, die u belang kunnen inboezemen.’
‘Ik weet alleen, dat de afstand tot de vesting te groot was.’
‘Ja, en bovendien heeft men uitgemaakt, dat er op dat ogenblik, of zelfs die hele avond, geen enkel schot gelost is. Wel kanonschoten, maar dat deed er niet toe. Dat kwam allemaal pas later aan het licht, door ondervraging... Maar de kogel: dat was het voornaamste bewijs. De plaats, de richting, dat bewees niet veel, want op het moment, dat de kogel hem trof, heeft de koning zijn hoofd in iedere denkbare stand kunnen houden. Maar de kogel was een musketkogel. Dat wist u niet? Een musketkogel. En deze musketkogel had een uitwerking gehad, die alleen te verklaren was door een zeer geringe afstand. Schedel doorboord, - met de hoed, en een gat waar drie of vier vingers in konden. Dat is allemaal vastgesteld; zelf heb ik daar niet aan meegewerkt. Ik had de erfprins het bericht van de dood gebracht; hij was in de buurt van Frederikshal... Het is mogelijk, dat dit alles... mét de koorts...’
Hij bedekte zijn gezicht met de handen. Toen hij ze weer wegnam, leek hij heel kalm. Lang keek hij Arouet aan, net zolang totdat deze de ogen neersloeg.
‘Het zijn kostbare gegevens,’ mompelde hij.
‘U schreef mij,’ vervolgde Siquier, de handen vouwend om de opgetrokken knie, ‘u schreef mij, dat u niet in mijn schuld gelooft. Is dat waar?’
‘Ja, dat is waar.’
‘U krijgt een kleur. U hoeft mij niet te ontzien, mijnheer Arouet. Welke redenen zou u hebben om het niet te geloven?’
‘Laat ik preciseren,’ haastte Arouet zich te zeggen, ‘totdat ik u ontmoette, en te weten was gekomen, dat u kolonel Siquier, of adjudant-generaal Siquier...’
| |
| |
‘Laat maar,’ zei Siquier, met de hand wuivend.
‘...Siquier was, had ik niet de minste reden om het al dan niet te geloven, en ik moet u eerlijk bekennen, dat het mij ook maar weinig belang inboezemde. Dat Karel de Twaalfde door sluipmoordenaarshand gevallen was, stond naar mijn bescheiden mening vast. Iemand moest het gedaan hebben. Overigens heb ik altijd de indruk gehad, dat geen verstandig mens gelooft, dat ú het gedaan heeft.’
‘Daar zou u zich in vergissen,’ zei Siquier.
‘Deze bekentenis, in koorts, was op zichzelf al tamelijk verdacht, leek mij, - ik bedoel verdacht op een andere manier dan in de ogen van ónverstandigen. Bovendien: als het een musketkogel is geweest, dan had ú, in de loopgraaf, op vijf of tien meter afstand van de koning...’
‘Iets verder.’
‘Dan had u het schot moeten lossen, zonder dat iemand er iets van zag of hoorde. U was daar tenslotte niet alleen.’
‘Er stonden minstens vier Zweedse officieren vlak bij mij in de buurt, en kolonel Maigret, dat was de ingenieur die het beleg leidde... o, u kent hem al... die stond nog iets dichter bij hem. We hadden moeite gedaan om de koning van die plek vandaan te krijgen; toen hij onze waarschuwing in de wind sloeg, lieten we hem aan zijn lot over.’
‘Waarom heeft men Maigret niet van de moord beticht?’
‘Ach... Om vele redenen. In de eerste plaats omdat hij in Stockholm niet uit een raam geroepen heeft. En dan, Maigret... dat was zo'n onverschillige man, een koele rekenaar, een van die mensen, die niet om geld geven.’
‘Iemand kan toch op de koning geschoten hebben uit wraak, een persoonlijke vete.’
‘Alles kan. Wat ik alleen maar betogen wou is dat de aanwezigheid van zoveel getuigen mij niet van schuld ontlastte. Al deze lieden, - ik doel nu op de Zweden - konden immers in het komplot zijn. Zweden - niet het leger, niet de soldaten, die vroren met genoegen voor hem dood, maar het Zweedse volk, had genoeg van de koning. De toestand was ondragelijk geworden, en ik ben er dan ook van overtuigd, dat Zweedse edellieden, misschien met medeweten van de erfprins, de moord hebben aangesticht.’
| |
| |
‘Het is alles buitengewoon belangwekkend,’ viel Arouet in, ‘en ik had niet verwacht deze ochtend al zoveel te horen te zullen krijgen over iets dat ongetwijfeld pijnlijk voor u is. Maar u had mij een vraag gesteld, en die wil ik nu iets vollediger beantwoorden. Waar ik tot aan onze kennismaking sine ira et studio alleen maar kon zeggen, dat kolonel Siquier wat mij betrof een sluipmoordenaar kon zijn, al leek het mij niet waarschijnlijk, daar veranderde voor mij de zaak, toen ik kolonel Siquier eenmaal in levenden lijve had aanschouwd. Ik laat nu nog daar, dat men zulke dingen niet gelooft van iemand, die bij de Pont de Sèvres optreedt zoals u dat had gedaan. Ik ga geheel af op mijn persoonlijke indrukken. U heeft niet het voorkomen van een sluipmoordenaar.’
‘U heeft mij goed opgenomen,’ zei Siquier.
Arouet begon te lachen, al voelde hij zich nog steeds niet op zijn gemak, en zelfs ietwat in het nauw gedreven. De leiding van het gesprek was hem jammerlijk ontglipt, en hij zag niet goed hoe hij deze van zichzelf vervulde man er ooit toe zou kunnen krijgen een rijtje vragen te beantwoorden. Om het evenwicht wat te herstellen, de teugels weer in handen te nemen, zei hij, niet zonder scherpe nadruk:
‘U doet net, kolonel, of u zo dadelijk tegen mij zult zeggen: ik heb het wél gedaan. Laat ik u de verzekering geven, dat ik het niet geloven zou.’
‘Natuurlijk heb ik het niet gedaan,’ zei Siquier rustig.
‘Bovendien: hád u het gedaan, dan zou u het mij gerust kunnen vertellen. U zou het mij altijd kunnen heten liegen, en het is niet strafbaar, zelfs niet in Zweden. Maar zoals gezegd, ik geloof het niet.’
‘Het is allemaal waar wat u daar zei,’ zei Siquier nadenkend, en bracht de hand weer voor de ogen. Zo bleef hij een tijdlang zitten, heel stil, rustig ademend. Een ogenblik had Arouet het gevoel, dat hij tussen zijn vingers door naar hem zat te gluren, maar deze gedachte verwierp hij weer. Ook in de kamer was het stil, op een klein dolzinnig klokje na aan de wand, een erfstuk, dat veel te vlug tikte, en toch een half uur per etmaal achterliep. Niet zonder vertedering keek hij ernaar, want het had aan een tante toebehoord, een zuster van zijn moeder, die hem als jongen met suikergoed verwende, en die, bijgelovig als een zigeunerin,
| |
| |
hem herhaalde malen de kaart had gelegd. Hij zou nooit trouwen, en hij zou beroemd worden. Vooral dit laatste had hij in zijn oor geknoopt.
‘Er schiet mij iets anders te binnen: als u het gedaan had, dan had men u omgekocht, en dan was u er beter aan toe dan nu.’
‘Ik ben er niet zo slecht aan toe,’ zei Siquier, meer verstrooid dan geprikkeld, naar het scheen. Hij liet zijn hand dalen, zuchtte diep, en zei: ‘Maar nu zult u misschien ook begrijpen waarom ik zoveel belang stel in dat boek van u. Ik neem aan, dat u het leven van de koning volledig beschrijft, tot en met zijn dood?’
Arouet boog.
‘Nu, dan... Maar daarover spreken wij later wel.’ - Hij slaakte een zeer diepe zucht, alsof er een moeilijk punt was afgehandeld, en ging wat gemakkelijker zitten. - ‘Het is zeker een onderwerp, dat een jongeman als u, een schrijver als u, belang moet inboezemen. Maar is er al niet eens over de koning geschreven?’
‘Niet bij mijn weten. Ja, in memoires, brieven, en zeer zeker ook in het diplomatiek verkeer. Van een en ander heb ik ook een bescheiden gebruik gemaakt. Baron Görz, of graaf Görz, heb ik persoonlijk gekend. Niet dat hij mij veel verteld heeft, hij interesseerde zich meer voor manipulaties met de munt. Over Karel als veldheer... Hoe is uw oordeel daarover?’
‘Dat is niet zo eenvoudig,’ zei Siquier, ‘maar het is toch geen krijgskundig werk dat u schrijft?’
‘Neen, maar voor mijzelf wou ik toch weten hoe de deskundigen daarover denken. Dan kan ik tenminste geen fouten maken.’
‘U kunt er, geloof ik, van uitgaan, dat de koning zich vooral onderscheidde door persoonlijke moed, een volstrekte doodsverachting. Ik heb dit nooit bij iemand anders in die mate waargenomen. En niet alleen dat hij geen angst voor de dood kende, - dat komt meer voor onder militairen, wij doen tenminste alsof, - hij was ook volstrekt ongevoelig voor lichamelijk lijden. Zelf heb ik dat niet meegemaakt, maar bij Poltawa werd zijn voet verbrijzeld door een schot, op zijn verjaardag liefst, en hij deed alsof hij zijn voet verstuikt had bij het dansen. Ik heb nooit kunnen uitmaken, of wilskracht en gehardheid de oorzaak waren dan wel een aangeboren ongevoeligheid. Eerzucht zéker, hoewel... Neen, zo heel erg eerzuchtig was hij toch niet.’
‘Een absoluut godsvertrouwen misschien?’
| |
| |
‘Misschien.’
‘Is het waar, dat hij in 1707 Leibniz heeft ontmoet, in Leipzig, en toen zijn geloof heeft verloren?’
‘De koning sprak nooit over deze dingen. Hij vertrouwde op de voorzienigheid, dat was alles.’
‘Dat zou met ongeloof desnoods verenigbaar zijn.’
‘Als strateeg bezat hij natuurlijk alle gebreken van wie er alleen maar op los wil slaan. Iedere terugtocht beschouwde hij als een vlucht.’
‘Dat heb ik ook al eens gehoord. Maar daar ligt, dunkt mij, niet in opgesloten, dat hij, zodra de krijgswetenschap optrekken of aanval gebood, geen fouten maakte. Algemeen wordt toch aangenomen, dat zijn aanval op Rusland, waarbij hij de Czaar de vrije hand liet in de Baltische provincies, een der grootste blunders was, die zelfs van een man als hij was te verwachten. Zelf heb ik daar geen oordeel over, begrijpt u mij goed.’
Siquier dacht enige ogenblikken na. - ‘Ik eigenlijk ook niet. Maar dat komt, omdat er verschillende oordelen mogelijk zijn, en omdat men iets pleegt te beoordelen op de uitkomst. Had de koning de slag bij Poltawa gewonnen, - en dat heeft maar weinig gescheeld, - dan had niemand een vinger uitgestoken naar zijn strategische plannen, die nu zo onnozel lijken. Deze slag heeft hij verloren om twee redenen: omdat de tros, onder generaal Lewenhaupt, te langzaam vorderde, en omdat te weinig hoofdofficieren van zijn plannen op de hoogte waren; alleen generaal Rehnskjöld, als ik mij niet vergis. In Bender was de koning daar zeer openhartig over, en hij gaf zijn schuld toe. Maar alweer: hier werd de schuld alleen door de uitslag bepaald. Het is volstrekt geen vaste regel, dat alle officieren van een plan op de hoogte moeten zijn; het kan zelfs zijn nadelen hebben. Het ontneemt aan zulk een veldslag het verrassende element, niet alleen voor de aanvoerders van de verschillende onderdelen, maar ook voor de vijand, die de bewegingen van die onderdelen gadeslaat. Ik hoop, dat ik duidelijk genoeg ben.’
‘Zeker, maar wat ik bedoel is meer dit. De kansen van een veldslag zijn zeer ingewikkeld, en een slechte afloop kan men geen veldheer aanrekenen. Maar het strategische plan, de grote lijn... Karel de Twaalfde was in Rusland, en leverde daar uiteraard veldslagen. Maar waaróm was hij daar? Het was toch een
| |
| |
ongehoorde onderneming, tegen zulk een land, zulk een klimaat. Ik laat nu buiten beschouwing, dat hij de zeer strenge winter van 1709 niet kon hebben voorzien, en zelfs dat hij de hulp heeft overschat, die Mazeppa hem bood. Dit zijn details. Deze hadden zo en ook anders kunnen zijn. Maar ik vermoed, dat hij, los van ieder detail, iedere zakelijke overweging, Rusland aanviel, eenvoudig omdat hij dat wou. Omdat hij het móest. Hij wou de wereld veroveren, en Rusland wás al een halve wereld. De leegte, die hem tergde en trok. Voeg daar nog bij zijn persoonlijke haat jegens de Czaar...’
‘Die is pas later ontstaan,’ zei Siquier, ‘en ik geloof ook niet, dat uw redenering opgaat. In de eerste plaats was het Zweedse leger veel beter dan het Russische, en ook sterker, tenminste in het begin. Daar heeft niemand ooit aan getornd. De tactiek van de koning, met de omtrekkende beweging van zijn weergaloze ruiterij, was óók beter. Dit zijn toch dingen die tellen, in de krijgskunde. En in de tweede plaats: had hij Moskou ingenomen, dan had hij de oorlog gewonnen en Rusland op de knieën gekregen. De positie van de Czaar was werkelijk niet zo sterk, de eenheid van dat land maar gering, het ontzag van de Russische officieren voor de koning enorm; ik weet daar staaltjes van. Zonder die eigenschap van de Russen om zich lijdelijk te blijven verzetten tegen wie ze hun meerdere weten zou iedere tegenstand ineengestort zijn. De naam van de koning was een tovernaam. Mensen als de Russen vinden het heerlijk om door zo'n tovenaar iedere keer weer opnieuw getuchtigd te worden; onderwijl leren ze het vak van soldaat van hem; en op een gegeven ogenblik merken ze tot hun eigen verbazing, dat zij de tovenaar kunnen tuchtigen; en de strenge winter helpt een handje.’
‘Ik vraag mij af, of de koning met deze eigenaardigheid van de Russen voldoende rekening heeft gehouden.’
‘O, vermoedelijk niet, maar mag men dat van een legeraanvoerder eisen? Een veldheer is geen filosoof. U kunt natuurlijk in uw boek zetten wat u wilt, maar u zou er verstandig aan doen niet al te zeer de nadruk te leggen op blinde veroveringszucht. Dat is geen verklaring. Of liever: het is een nietszeggende verklaring. Geen militair valt de vijand aan zónder veroveringszucht.’
‘Een conditio sine qua non, ongetwijfeld...’
Arouet was opgestaan, en begaf zich naar zijn boekenkast in
| |
| |
de donkere helft van het vertrek, waar gouden letters vaag schemerden op de ruggen, en boven uit de meeste boeken als kleine vredesvlaggen witte papiertjes staken. Hij nam er een, en liep, bladerend reeds, naar zijn stoel terug, waarbij een der papiertjes op de grond dwarrelde.
‘Dit zijn de Pensées van Blaise Pascal, die u van naam zult kennen. Een geschenk van mijn Jansenistische broer, deze idioot, en mij daarom minder dierbaar dan het geweest zou zijn zonder de opdracht, die er in stijf en karakterloos handschrift in gekrabbeld is. Toch moet ik bekennen, dat Pascal, die ik als een misantroop beschouw, even vaak mijn kritische instincten wekt als mijn bewondering... Wacht even, waar staat het nu... Het is een gedichtje, bijzonder toepasselijk in verband met ons gesprek... Pascal beweert namelijk, dat Cesar te oud was om de wereld te veroveren; dat had hij aan de zoveel jongere Alexander moeten overlaten; hij had wijzer moeten zijn. Indertijd heb ik daar een aantekening bij gemaakt, maar ik kan het nu niet vinden... Mijn kritiek kwam hierop neer. Cesar nu even daargelaten, mag men allerminst zeggen, dat Alexander erop uitgetrokken was om de wereld te veroveren. Hij ging eenvoudig de Perzen bestrijden, de erfvijand der Grieken, en dat hun rijk zich tot het verre Indië uitstrekte, was niet zíjn schuld. Ik ben het dus eigenlijk geheel met u eens, kolonel. Men zou hoogstens kunnen zeggen, dat Karel de Twaalfde de Russen wat al te zeer als de erfvijand van de Zweden heeft beschouwd, en dat hij wat te veel in het leven van Alexander had gelezen. In een van mijn bronnen vond ik, dat hij als jongen het ‘Leven van Alexander’ van Quintus Curtius uit het Latijn heeft vertaald. Cesar zal hij ook wel goed gekend hebben, al heeft hij hem helaas niet nagevolgd als chroniqueur van zijn eigen veldtochten.’
‘Ook dat moet ik tegenspreken,’ zei Siquier glimlachend, blijkbaar aangenaam beroerd, door de meegaandheid van zijn jonge gastheer, ‘de koning heeft al zijn wederwaardigheden beschreven, tot aan Poltawa. Tijdens de slag is het manuscript verloren geraakt.’
‘Kijk eens aan! Dat zal ik zeker in mijn boek te pas brengen, het werpt een geheel nieuw licht op zulk een houwdegen. Kolonel, wat zou u zeggen van een glas Tokajer? Ik neem tenminste aan, dat mijn vriend en huisgenoot niet alles opgedronken heeft.’
| |
| |
Siquier verontschuldigde zich met een beroep op zijn gezondheid. Zelfs koffie was hem verboden, en het roken van een pijp had reeds enkele malen een aanval van koorts ontketend. Daarna, in de stijgende warmte, werd het gesprek achtelozer voortgezet, zonder het spannende van inlichtingen aan een reeds half ingelichte, die graag zijn standpunt verdedigde. Toch liet Arouet nog zijn kaartje van Poltawa zien, waar de kolonel echter niet goed raad mee wist, kennelijk omdat hij zich van deze beroemde veldslag nooit een behoorlijke voorstelling had kunnen vormen. Voor hem - en op Arouet maakte dit een zeer gunstige indruk - scheen de biografie van Karel de Twaalfde eerst te beginnen in Turkije, waar hij zich bij hem had gevoegd als zaakgelastigde van de prins van Hessen-Kassel, wiens aide de camp hij was geweest. Dit was geen onderwerp om nog op het nippertje af te handelen, te meer omdat de bezoeker ietwat vermoeid scheen te zijn en telkens een blik naar de klok wierp. Toen er geklopt werd, verroerde hij zich niet, maar bleef naar de deur kijken, met iets van leedvermaak. Het was Thiériot. Met een krachtig woord riep Arouet zijn factotum tot de orde.
|
|