| |
| |
| |
4
Terwijl hij, de ogen gericht op een helgele vlek, dichter bij de grond dan bloemen paste, - kolonel Siquier droeg zijn boeket zo achteloos alsof hij er de straat mee vegen wou, - zijn nieuwe taak ten uitvoer bracht, was hij met meer zelfvertrouwen bezield aangaande de uitslag ervan dan wat er daarna gebeuren moest. Hij begreep, dat Siquier - nog steeds verondersteld, dat het Siquier wás - niet alleen goede redenen had om zijn identiteit verborgen te houden, maar dubbel op zijn hoede moest zijn tegenover schrijvers, aangezien die ook over hém zouden kunnen schrijven. Overigens schreven schrijvers ook brieven, en hij was reeds besloten, wanneer geen ander middel hielp, Siquier te vertederen met een epistel, dat hij zo gevoelvol kon maken als de goede smaak dat maar toestond. Het toeval had wel heel singulier gewerkt, en het allermerkwaardigste was, dat hij dit buitenkansje toch nog aan zijn Zweden had te danken. Overigens begreep hij niet, dat zij Siquier kenden, die er blijkbaar alles op zette om in Parijs te kunnen leven als een vergetene.
De straat, waar zijn prooi tenslotte de klopper op de deur liet vallen, lag niet ver van de Bastille, en geen tien minuten lopen van de Seine. Het was een vrij stille straat, waar oude, deftige, of eens deftige huizen afwisselden met de lagere, maar toch steeds fatsoenlijke woningen van handwerkers, die er niet van hielden hun nering aan de grote klok te hangen. Fraai gesneden of beschilderde uithangborden wezen uit, dat hier goudsmeden woonden, betere meubelmakers, huisschilders der rijken, maar alle percelen waren gesloten, geen winkel of werkplaats ook maar te raden gevend. Het huis, waar Siquier met zijn bloemen in verdween, telde geen uithangbord, - ook geen naambord, zoals hem
| |
| |
even later bleek. Voor de ramen van de benedenverdieping hingen donkere gordijnen, die de kamer aan de voorkant wel geheel zonder licht moesten laten; vermoedelijk was dit een maatregel tegen de hitte.
Voor het huis geposteerd, van waaruit men hem tóch niet zou kunnen zien, overlegde hij wat hem te doen stond. De bloemen duidden op een bezoek, en geen kort bezoek. Een oude tante, een aanbedene? Voor zijn eigen vrouw zou Siquier minder bloemen gekocht hebben, tenzij om een echtelijke twist goed te maken; maar daar leek hij toch de man niet voor: Siquier zou een echtelijke twist zolang rekken totdat de andere partij er genoeg van kreeg, - zonder bloemen. Hij had ook niet genoeg geld voor dure bloemen voor zijn vrouw. Of had hij wél genoeg geld? Bij een vermoedelijk niet eens gepensioneerd kolonel buiten dienst, een avonturier die alle banden met Frankrijk had verbroken, was dit alleen denkbaar, zo men geloof sloeg aan wat in Zweden - en daar niet alleen - over hem verteld werd. Dan was het schandegeld, waarvoor hij de bloemen had gekocht... Bij alle heiligen, dacht Arouet, van nabij de klopper in ogenschouw nemend en het zware voorwerp zachtjes met de vinger bewegend, had ik maar geld. Dan kocht ik hem om, dan melkte ik hem uit, en het boek was binnen twee maanden klaar.
Hij had geen geld, hij had ook niet veel geduld, en toen hij de klopper voor de tweede maal beroerde, wist hij zo aanstonds de voorzichtigheid uit het oog te zullen verliezen. Overigens, was Siquier daar op bezoek, dan zou hij in geen geval zelf opendoen. Hij moest nu alles maar aan zijn gesternte overlaten. Vastberaden hief hij de klopper, en het gedreun moest tot op de zolder te horen zijn.
Sloffende voetstappen, en toen stond er een sprietmager kereltje voor hem van onbepaalbare leeftijd, bij wie allereerst de lange, rode kousen opvielen, - wollen kousen ondanks de hitte, en op de puntige knieën bij herhaling gestopt. De muilen, die hij droeg, pasten daar in het geheel niet bij, want zij waren met gouddraad bewerkt. Voor het overige was zijn kostuum dat van een huisknecht, al droeg hij geen voorschoot; en de openhangende, beter: opengeklapte mond had op domheid en onderdanigheid kunnen duiden, zo de lichtblauwe ogen deze indruk niet te niet hadden gedaan.
| |
| |
‘Woont hier generaal Siquier?’
‘Ken ik niet,’ zei de man in gebroken Frans.
‘Dat is mogelijk, maar ik heb hem hier zelf zien binnengaan. Tot geen enkele prijs zou ik de generaal lastig willen vallen, maar wanneer hij hier komt, of hier bekend is...’
‘Niet bekend,’ zei de man, zijn mond tot een nog duidelijker vissebek openend.
‘U niet bekend,’ zei Arouet met vlijmende zoetsappigheid, en hij tastte in zijn broekzak, ‘maar u zult toch wel een meester hebben?’
‘Een meesteres. Maar generaal... generaal...’
‘Siquier. Die naam had u heel goed verstaan. Wie is uw meesteres?’
De man dacht na. Hij scheen er geen belang bij te hebben de naam van zijn meesteres te verzwijgen, en hij sprak nu op heel vriendelijke toon, al schitterden zijn scheefstaande ogen des te listiger. - ‘Gravin Oxenstierna. - En haar broer,’ voegde hij eraan toe.
‘Ik had al aan uw accent gehoord, dat u een Zweed bent.’ - Hij had niets van dien aard gehoord. - ‘Ik ken heel wat Zweden, die mijn taal minder goed uitspreken... Ik ken niet zo héel veel Zweden!’ - Het was hem te binnen geschoten, dat dit gunstiger was voor zijn bijzondere doeleinden. - ‘Wanneer ik generaal Siquier een brief schrijf, hierheen, zou hij hem dan ontvangen?’
De man haalde de schouders op.
‘Ik zal mijn adres op de envelop zetten, zodat hij in het uiterste geval teruggestuurd kan worden. Een brief, alleen maar een brief. Als u hem die geeft...’
Reeds maakte hij aanstalten om de inhoud van zijn beurs, die nog geen dukaat in klein geld bevatte, in de hand van de knecht uit te storten, toen deze achteruitweek:
‘Omkopen: neen. Maar ik kan u beloven: mócht een generaal van die naam hier ooit komen, dan zal ik hem de brief overhandigen.’
‘Goed,’ riep Arouet vrolijk, ‘uit mijn geste zult u wel opgemaakt hebben, dat het geen bedelbrief zal zijn. Goedemorgen, en verontschuldig mij bij uw meesteres.’
De knecht moest nu wonderwat van hem denken. Nog enige tijd bleef hij voor het huis heen en weer lopen, met de gedachte
| |
| |
spelend Siquier toch nog op te wachten, maar tenslotte besloot hij zich aan de brief te houden. Al schrijvende kon hij zich beter op zijn genius verlaten dan tijdens een gesprek, met iemand die al tweemaal kans had gezien uit zijn woordenstroom weg te wandelen. Hij sprak gemakkelijk te veel: een van zijn vele ondeugden.
In de beste luim keerde hij naar zijn kamer terug, waar Thiériot nog in bed bleek te liggen. Hij joeg hem eruit, verlangde pen en inkt, rust en stilte, en het laatste verschafte Thiériot hem door weer in bed te kruipen. De brief kostte hem een snikhete middag, veel kladjes, veel doorhalingen. In hemd en onderbroek zat hij te schrijven, en het werd hoe langer hoe moeilijker, en tenslotte ook veel te lang.
‘Mijnheer,
Op gevaar af mij uw ongenoegen op de hals te halen, zou ik, mij verontschuldigend voor de hardnekkige pogingen die ik dienaangaande reeds in het werk stelde, u nederig willen verzoeken mij een half uur te woord te staan. Dit zal niet zijn om u nogmaals te danken voor de edelmoedigheid, die u betoonde door mij te redden uit de handen van onverlaten. Er is een tweede beweegreden die mij tot u drijft. Het belang daarvan is zo groot, dat ik wil beginnen met een beroep te doen op uw toegeeflijkheid, uw begrip, en uw liefde voor de schone letteren.
Ik wil volkomen openhartig tegen u zijn, mijnheer. Toen ik pogingen deed mij omtrent uw persoon de nodige inlichtingen te verschaffen, was het uitsluitend de dankbaarheid, die mij daartoe noopte. Onlangs was ik in gezelschap van Zweedse vrienden, in het Turkse koffiehuis in de Rue du Temple, toen u daar voorbijkwam. Ik herkende u. Aan de uitlatingen van mijn Zweden merkte ik, dat u ook voor hen geen onbekende was. Ik vroeg uw naam. Men zei, dat u heette: kolonel Siquier, een ander verbeterde: adjudant-generaal Siquier. Ik volgde u. Ik sprak u aan bij een bloemenkar. De rest weet u.
Natuurlijk ging ik ervan uit, dat u de kolonel Siquier bent, wiens lot buiten zijn schuld zo onverbrekelijk aan dat van Karel de Twaalfde van Zweden is verbonden. Een andere veronderstelling zou absurd zijn: mijn Zweedse vrienden zouden u niet kennen, en uzelf zou... Ik ga nu misschien iets te ver, maar ik zou willen zeggen: wanneer er een kolonel Siquier in Frankrijk leeft,
| |
| |
dan moet hij degene zijn, die er van alle fatsoenlijke lieden het minst op gesteld is zijn identiteit onthuld te zien op bruggen en bij bloemenkarren. Ik begrijp dit niet alleen, ik bewonder u ook om de stoïcijnse onverstoorbaarheid, waarmee u de aanslagen op uw pijnlijk geheim weet af te weren. Bedenkt u echter, mijnheer, dat ik dit geheim thans ken, en dat niets u hoeft te beletten in nader contact met mij te treden. Op discretie mijnerzijds kunt u volstrekt rekenen. Mijn Zweedse vrienden weten van niets, zij weten niet eens, dat ik u gevolgd ben. Ik ken uw geschiedenis, en het onrecht u aangedaan. Overtuigd als ik ben van uw onschuld, stuit het mij tegen de borst een dapper man het daglicht te zien schuwen, alleen omdat hij vier jaar geleden belasterd is, en er is niets dat ik zo vurig hoop als dat deze blamabele geschiedenis - blamabel voor anderen dan u - eens tot het verleden zal behoren.
Ziehier, mijnheer, wat mij in laatste instantie tot u voert en mij uw bijstand doet inroepen. Wij schrijvers, hoezeer ons in het leven van anderen verdiepend, hebben ook onze eigen belangen, en wanneer ik u zeg, dat ik reeds enige jaren bezig ben met een levensbeschrijving van de beroemde vorst, wiens naam ik reeds noemde, en dat mijn materiaal nog steeds niet die volledigheid heeft bereikt, die mij voor een publiek welslagen een allereerste vereiste lijkt, dan, mijnheer, zult u misschien begrijpen welk een vreugde mij doorstroomde, toen mijn Zweden de naam noemden, niet alleen van de belasterde, doch van de ooggetuige, - de krijgsmakker, - de held, die de andere held heeft zien sterven.
Wat zoudt u mij al niet over de Zweedse koning kunnen verhalen! Reeds in Bender bevond u zich in zijn gevolg; Rugen en Straalsund heeft u samen met hem verdedigd, - genoeg, u ziet, dat ik mij met de voornaamste feiten vertrouwd heb gemaakt en geen beunhaas ben. Uw persoonijke herinneringen aan de Leeuw van het Noorden, uw oordeel over zijn krijgskundige verrichtingen, zijn moed, zijn karakter, uiterlijk, gewoonten, - genoeg, genoeg, het duizelt mij, wanneer ik al deze mogelijkheden aan mijn geestesoog voorbij laat trekken. U kunt een goed werk doen, mijnheer, en u verdienstelijk maken voor de eer van Frankrijk en zijn cultuur. Dit boek kán beroemd worden, - maar alleen met uw hulp. Ik ga zelfs zo ver van te beweren dat, nu ik in de gelegenheid ben om van uw inlichtingen gebruik te maken, dit boek ongeschreven zal blijven, zo u ze mij weigert te geven. Ik ben
| |
| |
ervan overtuigd, dat dit uw bedoeling niet kan zijn. Aanvankelijk zult u wellicht aarzelen, na enig overleg zal uw edelmoedigheid het van uw bedenkingen winnen, - dezelfde edelmoedigheid, die u mij betoonde met de degen in de vuist, en die zich thans, naar ik zo vurig hoop, in het gesproken woord zal openbaren. Ja, mijnheer, de ene edelmoedigheid verplicht tot de andere, wanneer ik dat niet verkeerd zie. Een weldaad is de beste beweegreden om met weldaden door te gaan. Nihil habenti nihil deest, - maar wie eenmaal heeft ontvangen is onverzadelijk, en staat er niet geschreven: wie heeft zal gegeven worden? Reeds eerder verontschuldigde ik mij bij u voor mijn neiging tot filosofische bespiegelingen... Ik wil hier nog aan toevoegen, dat in mijn boek uw naam ongenoemd zal blijven, ook, indien u dit wenst, bij de behandeling van de dood van Karel de Twaalfde.
Zoudt u mij willen antwoorden? Mij willen ontmoeten? Plaats en tijd laat ik volgaarne aan u over, en ik kan slechts de wens uitspreken, dat deze ontmoeting door vele andere gevolgd zal worden.
Ik heb de eer te zijn, mijnheer, uw zeer nederige en zeer gehoorzame dienaar
François-Marie Arouet (Voltaire).’
Na beëindiging van de brief voelde hij zich niet alleen vermoeid, maar ook huichelachtiger dan zelfs van een dankbaar leerling der vaders Jezuïeten was te verwachten. Deze hypocrisie school niet in de betuigingen van dankbaarheid en verknochtheid, die hem uit de pen waren gevloeid als even zoveel nietszeggende fiorituren; en zelfs niet daarin, dat Siquier's inlichtingen van minder belang voor zijn boek waren dan hij het in de brief had doen voorkomen. Voor diens avonturen en persoonlijke kijk op Karel de Twaalfde interesseerde hij zich wel, zij het dan misschien meer als particulier dan als historicus, maar hij had de kolonel beloofd diens naam ongenoemd te laten, en zou dus ook wel een en ander moeten verzwijgen van wat hem verteld werd.
Het was veeleer dit: hij was in het geheel niet zo vast overtuigd van Siquier's onschuld. Hij was het althans niet geweest, toen hij met het schrijven van de brief begon. Voor zover hij er zich mee bezig had gehouden, had hij Siquier altijd wel als een slachtoffer van laster beschouwd, maar dan ook alleen omdat zijn
| |
| |
schuld niet was bewezen, en omdat de laster afkomstig was van Duitsers en vooringenomen en traag denkende Zweden. Siquier's schuld werd voornamelijk aangenomen op grond van een onbekookte uitlating; en wanneer hij werkelijk de dader was geweest, zou hij wel beter in de kleren zitten en een grotere staat voeren dan thans het geval was. Niet alleen de omkoopsom, ook het zwijggeld, zouden hem tot een man in bonis hebben gemaakt. Deze Karel de Twaalfde immers, steeds groter en beroemder in de ogen van buitenlanders, mocht vooral niet door Zweden vermoord zijn, die zich van een berooide Franse kolonel hadden bediend. Maar aan de andere kant: wie bewees, dat hij het geld er niet door had gelapt, of oppotte voor zijn oude dag?
Siquier was de aide de camp geweest van de erfprins, Frederik van Hessen-Kassel, geen persoonlijke vijand van Karel, maar door diens Zweedse tegenstanders naar voren geschoven. Hoewel de kolonel al jarenlang minder in dienst van de eerste dan van de tweede geweest scheen te zijn, zou het dus ook zonder zijn zelfbeschuldiging voor de hand hebben gelegen hem voor de moordenaar te houden. Ook andere namen waren genoemd: een generaal-majoor Cronstedt, een Zweedse kolonel, wiens naam hij zich niet herinnerde; men kon tenslotte iedereen noemen die in de buurt was geweest, tot graaf Schwerin toe, de commandant van de loopgraaf, waarin de koning de dood had gevonden. Had men Arouet de dag tevoren naar zijn mening gevraagd, hij zou gezegd hebben, dat hij het niet wist, maar dat hij nooit verontwaardigd zou protesteren, wanneer iemand Siquier als de dader aanwees, - tenzij in diens bijzijn, want dan werd het al te kras. Zelfs was hij er niet geheel zeker van, of hij, zonder deze ontmoeting, Siquier in zijn boek niet losweg als vermoedelijke dader zou hebben aangewezen. In deze geestesgesteldheid was hij ook begonnen met het schrijven van de brief. Hij wist dit daarom zo goed, omdat hij op een der eerste kladjes Siquier's onschuld nog behandeld had als een non liquet. Iets in de trant van: u wordt verdacht van deze moord, mijnheer, men noemt u ‘Sicaire’ (sluipmoordenaar), het is betreurenswaardig, trekt u er zich niets van aan. Eerst toen hij iets dergelijks had willen neerschrijven, had hij begrepen dat hij in deze brief, een smeekbrief welbeschouwd, moeilijk een andere houding kon aannemen dan die van de man, die vast in Siquier's onschuld geloofde; en dit geloof, dat hem niets
| |
| |
kostte, had toen met stijgend gemak zijn pen bestuurd. Maar nu het epistel verzonden was, grijnsde Siquier's schuld hem weer aan, als mogelijkheid, als spooksel uit de afgrond der historie, waar nog schoten weerklonken in de loopgraven voor Frederikshal... Niet voor niets was hij een leerling der Jezuïten. Volgens het door hen aangehangen probabilisme was niemand ooit geheel schuldig of onschuldig, zodat men altijd beide kanten uitkon, in brieven en buiten brieven.
Eerst na een week ontving hij Siquier's antwoord. Met kloppend hart scheurde hij de envelop open, waarop zijn naam en adres, met de naam ‘Voltaire’ tussen haakjes erbij, in bruuske hanepoten met veel inktspatten de onwennigheid verrieden van iemand die beter de sabel hanteerde dan de pen. De envelop was ook bevuild, maar dat kon onderweg gebeurd zijn: Siquier was niet iemand wie men lichtzinnig de schuld mocht geven van wat dan ook. Het eerste wat hij zag was dat de brief erg kort was. Dit stelde hem teleur. Maar het gaf ook iets van opluchting, het was alsof een kalmerende stem tot hem sprak: lees dit niet, kleine Arouet, het is van geen belang, wat betekent kolonel Siquier voor jou...
‘Mijnheer’,
Uw brief bereikte mij met enige vertraging. U bent een koppig man, maar ik geloof niet, dat het redelijk zou zijn daar mijn eigen koppigheid tegenover te stellen tot het bittere einde. Ik moet u waarschuwen, dat mijn inlichtingen u vermoedelijk zullen tegenvallen. Mijn geheugen is even slecht als mijn gezondheid, en de pijnlijke dingen uit zijn leven vergeet men het eerst. Anderzijds heb ik er geen bezwaar tegen de zaak met u te komen bepraten. Morgen te elf uur 's ochtends zal ik mij vervoegen aan het door u opgegeven adres.
‘Ik heb de eer te zijn uw gehoorzame dienaar...’
De handtekening bestond uit een krabbel: zelfs tegenover wie onwrikbaar in zijn onschuld zei te geloven was Siquier zuinig met zijn naam... Het briefje vond hij goed gesteld; daarbij welwillend en toch niet al te zeer bakzeil halend; kortom, de uiting van een beschaafd man, die ook de ‘redelijkheid’ hoog scheen te stellen. Het was zo'n bevredigend briefje, dat hij het gevoel kreeg
| |
| |
alsof de ‘geschiedenis van Karel XII, koning van Zweden’ eigenlijk al geschreven was. En dit was toch wel weer vreemd, want dat Siquier's inlichtingen daar weinig toe zouden kunnen bijdragen, was nu nog eens door Siquier zelf bevestigd...
|
|