| |
| |
| |
3
Het voornemen om de biografie te schrijven dateerde van na Görz' vertrek. In die dagen was Karel de Twaalfde nog maar bezig beroemd te worden door zijn Turks avontuur, toen hij met een handvol Zweden een heel leger had weerstaan door het uit het raam te werpen; dit was skurriel en opzienbarend, maar al even weinig bezielend tot het schrijven van een serieuze kroniek als de slag bij Poltawa, want die had hij verloren. ‘Leeuw van het Noorden’ werd Karel eerst na zijn dood, toen men alles uit zijn leven bijeen ging zoeken, en in datzelfde noorden een zucht van verlichting slaakte. Toen werd hij een groot man, geschikt voor historiografen. Overigens had Arouet besloten zo weinig mogelijk over het onderwerp te lezen, en waar het kon steeds op getuigen, bij voorkeur ooggetuigen, af te gaan, die de geschiedenis nog in hun stem en gebaren belichaamden; men werkte dan op maagdelijk terrein; er waren de meest onvoorziene mogelijkheden, zelfs dat een oude Zweedse generaal of kolonel, in Frankrijk verzeild, hem bij een glas van die kostelijke pas gefabriceerde champagne zou toevoegen: ‘Jongeman, schrijf dit boek niet. Karel de Twaalfde was een lafaard. Dat zal u bevreemden, maar hij was laf - wanneer ik mij zo uitdrukken mag - door een teveel aan moed, zoals hij in zijn jeugd op een hert reed door overschatting van het paardachtige in de dieren. Hij kende slecht Frans, was kaal aan de voorkant, en heeft zich laten doodschieten toen dat helemaal niet nodig was, aangezien vorsten niet verplicht zijn zich in een loopgraaf te begeven om te zien hoe ver die gevorderd is. Zijn voorliefde voor vrouwen was gering, hetgeen mij vooral in Frankrijk onvergeeflijk lijkt. Zijn politiek was niet minder dan ridicuul. Als militair werd hij door geen van ons voor vol
| |
| |
aangezien; al zijn overwinningen zijn te danken aan Rehnskjöld en Stenbock, al zijn nederlagen het gevolg daarvan dat hij Rehnskjöld en Stenbock tegenwerkte of tegen elkaar uitspeelde. Alleen een dwaas zou over hem schrijven. Zijn hond heette Pompejus, wanneer ik u daar nog mee dienen kan.’ Ook dit was een historisch gegeven uit de eerste hand, maar tevens een, dat voor iemand die de oude generaal geloofde alle historie overbodig maakte.
Nu was het waar, dat, waar de beweringen over lafheid en kaalhoofdigheid alleen maar belachelijk waren, en die over het gemis aan krijgskundige talenten op zijn minst opzienbarend, Karel de Twaalfde als politicus inderdaad tot ernstige kritiek verplichtte. In zekere zin was dit onaangenaam, want daar hij van tactiek en strategie niets afwist, zou hij bij het schrijven vooral aangewezen zijn op de diplomatieke knobbel die hij ongetwijfeld bezat. Hij zou dus voortdurend moeten schrijven over fouten van Karel, afgewisseld met exclamaties over diens moed en onbesuisdheid, wat op den duur niet alleen vervelend zou worden, maar ook een argument tegen zijn eigen werk. Hem was, tenzij van de hand van tegenstanders, geen historische studie bekend, waarin een krijgsheld, een beroemd veroveraar, voorgesteld werd als een politieke nul. Dit was ook niet goed mogelijk, want krijgskunde en staatsmanschap gingen bij zo iemand hand in hand, en waren alleen langs kunstmatige weg van elkaar te scheiden. Dit inzicht had hij aan Görz te danken, die op een avond tegen hem gezegd had: ‘Bedenk goed, jonge vriend, dat de koning van Zweden bij het nemen van zijn besluiten steeds een vluchtend leger voor zich uit ziet, - ongeveer zoals ik kelderend geld. Dit is eenzijdig, misschien blamabel, maar een feit is, dat de koning zijn beslissingen neemt in tenten, niet in raadkamers. Bovendien láat hij zich niet raden.’ In overeenstemming met deze karakteristiek was Görz - op die avond althans, later had hij zich veel voorzichtiger uitgelaten - lang niet mals geweest over Karel als politicus. Niet alleen dat er niet met hem te praten viel, en zelfs geen onderwerp aan te snijden waar hij zelf niet het eerst op was gekomen, maar zijn grote fout was geweest zich na zijn overwinning op de Saksen door de aanbiedingen van de kozakkenhoofdman Mazeppa naar Rusland te hebben laten lokken, zodat de Czaar kans kreeg de Baltische provincies te veroveren. Voor zover
| |
| |
Arouet wist, werd deze mening door iedere deskundige gedeeld.
Daar hij in de dagen van Görz vrijwel kind aan huis was geweest op het Zweedse gezantschap, kostte het hem na diens vertrek weinig moeite deze betrekkingen voor zijn doeleinden uit te buiten. Deze Zweden, een legatieraad Stiernvos, een zekere Hellichius, verre neef van de beroemde generaal, en gedeeltelijk van Finse bloede, en nog anderen, jonge mensen merendeels, vrolijk en gastvrij, hield hij zorgvuldig gescheiden van zijn Franse vrienden, niet alleen omdat de interessen te zeer uiteenliepen, maar ook omdat hij van zijn levensbeschrijving van Karel de Twaalfde een verrassing wilde maken voor de Franse natie. Op de gedachte had hem gebracht een jeugdige secretaris, thans alweer in Zweden terug, die hem verteld had, dat in zijn land een zekere Norberg, een kapelaan naar het scheen, met plannen rondliep om een boek over Karel te schrijven, dat wel in hoofdzaak een lofrede zou worden, zodat hij, bij de tegenwoordige toestanden in Zweden, er niet goed aan durfde te beginnen. Bovendien kón Norberg niet schrijven, had de secretaris er met een fijn glimlachje aan toegevoegd: een onmiskenbare vriendelijkheid aan zíjn adres, - al die Zweden vloeiden over van bewondering voor de Franse letteren, - en hoewel dit zeker niet als een inviet bedoeld was geweest, had de opmerking zich toch in zijn geest vastgehaakt. De memoires van de gezant de Fierville en van kolonel de Villeneuve, die hij kort daarop in handen had gekregen, hadden voor de rest gezorgd. Die van de Holsteinse baron Fabrice en van vorst Poniatowski had hij, in diezelfde tijd, alleen maar vluchtig ingekeken, want toen reeds had hij besloten geen excerpt te schrijven van de gedenkschriften van anderen, en zoveel mogelijk op eigen materiaal te steunen.
Deze kennissenkring, die hij onder zijn vrienden graag als blonde barbaren uit het noorden afdeed, had hem tot Karel de Twaalfde niet nader gebracht. Zij wisten niets van hem af, hadden geen oudere familieleden die gelukkiger waren, beschouwden hem eenvoudig als een groot man, die een beetje onvoorzichtig was geweest, en volgden in alles de conventionele voorstelling van zaken. Deze houding scheen in Zweden algemeen verbreid te zijn, want niet alleen dat het land nog altijd leed onder de gevolgen van het wanbeheer van een vechtlustig monarch, niemand, behalve zijn soldaten, herinnerde zich ook iets van hem
| |
| |
uit eigen aanschouwing, aangezien hij na 1700 niet meer in zijn land was geweest, althans niet in Stockholm. Soldaten, officieren, generaals, waren voor Arouet niet weggelegd; er moesten er trouwens heel wat van gesneuveld zijn, en de anderen vergaten Karel op de akker of in een nieuw beroep, en kwamen niet in Frankrijk. Er was eens een oude knecht, die zich de koning als kleine jongen herinnerde, of een Zweeds dienstmeisje, met wie hij een amourette begonnen was, alleen om van haar te vernemen, dat haar moeder kamenier was geweest bij Karels moeder, en dat de jonge prins ervoor bekend stond, dat hij zich nooit waste en dat hij blauw zwart noemde. Deze details konden hem onmogelijk verrukken. Hij kon ze niet in zijn boek zetten, en ze brachten hem ook niet nader tot Karel als mens. Niet dat dit laatste nodig was. Een historische studie bepaalde zich tot grote lijnen en algemene waarheden, en toonde de personages als het centrum van de massale stormen die zij hadden ontketend, zonder dat dit centrum meer dan een vacuum hoefde te zijn. Dit gold voor de studie, maar gold het ook voor de historicus zelf? Een geschiedschrijver moest meer weten dan hij opschreef, en hij moest de dingen weten die hij onmogelijk zou kúnnen opschrijven, de persoonlijke dingen, dat gene wat iedere ooggetuige opmerkte, en zo graag weer scheen te vergeten. Verstoken van behoorlijke portretten, wist hij niet eens precies hoe Karel de Twaalfde eruit had gezien. Dat hij graag op zijn lange degen van de slag bij Narva leunde, ja dát. Maar hoe bewoog hij zich? Hoe was de klank van zijn stem, de blik van zijn ongetwijfeld doordringend oog?Wat zei hij, wanneer hij zich eens in een vertrouwelijke bui liet gaan? Was dat ironische glimlachje, dat op sommige portretten voorkwam, inderdaad authentiek?
Nu het zichtbare en tastbare hem zo deerlijk in de steek liet, wreekte hij zich door de eerste, gemakkelijke hoofdstukken, die hij reeds voltooid had, te vullen met de gladste algemeenheden. Czaar Peter was groter dan Karel. Hij geloofde hier geen woord van, maar het klonk goed, het gaf blijk van een soort bescheidenheid, die hij Karel opdrong, en die indirect ook de auteur ten goede kwam. Over Karel de Twaalfde schreef hij om vorsten te leren hoe zij zich hadden te gedragen. Oorlog was gruwelijk, en August van Saksen was ongelooflijk sterk, ook in de ontucht. Bij August van Saksen in de buurt was hij blijven steken, en de
| |
| |
vernuftigste opmerking over Karel, die daaraan voorafging, was dat hij ‘de buitengewoonste man was die ooit op aarde had geleefd,’ en dat hij ‘alle deugden bezat van zijn voorouders, met als enige ondeugd, dat hij ze in overdreven vorm bezat’. Een platitude, en waarschijnlijk onjuist. Geen wonder, dat het boek niet opschoot.
Bovendien had hij ontdekt zich liever bezig te houden met het dossier van gegevens, dat hij had aangelegd, dan ook maar één volzin aan de tekst toe te voegen. Er kwam hem iets ter ore; meestal wist hij het al; maar dan schreef hij het op, peinsde erover, koesterde het als een kleinood, dat niet te gelde gemaakt zou hoeven te worden in de beduimelde pasmunt van plechtige gemeenplaatsen. Bij het grote gevecht in Turkije, tegen de overmacht, zou Karel eigenhandig twintig Janitsaren hebben gedood. Hij noteerde het; het was niet van het minste belang, al zou hij het misschien toch wel te pas brengen, later. Maar niemand kon hem zeggen hoe iemand was, die twintig Janitsaren eigenhandig doodde. Niemand scheen Karel als een levend, eens levend mens te beschouwen. Niemand beschouwde hem anders dan als een toneelfiguur, die een belangrijke rol in de wereldgeschiedenis had gespeeld. En met zijn ‘geschiedenis van Karel XII, koning van Zweden’ was hij juist begonnen, omdat hij van het theater genoeg had, en voor ernstiger zaken in de wieg gelegd meende te zijn.
Na enkele weken van alleen maar praten, en delibereren met Demoulin, was hij nog even ver wat Beauregard betrof. Hij had nu al zoveel geld uitgegeven, dat hij op zijn dassen en pommades was begonnen te bezuinigen, en een goedkope pruikenmaker had opgezocht. Niemand stelde meer belang in zijn zaak. De drie huurlingen waren onvindbaar. Neen, toch niet: Demoulin had de aaldunne jongeman opgespoord, die een Pool bleek te zijn, Zaluski geheten. De advocaat, die hem aan zijn opvallende slankheid had herkend, had hij in een koffiehuis tamelijk beleefd te woord gestaan; maar hij verklaarde van niets te weten, geen Arouet te kennen en geen Beauregard, en zijn brood te verdienen op een minder eerloze wijze dan hem ten laste werd gelegd. Voor de bewuste juli-ochtend had hij een alibi. Toen Demoulin hem uit zijn tent wou lokken met de vraag of iemand hem geen geld had aangeboden om een lange man met een degenstok op te sporen,
| |
| |
kleurde een vluchtig rood zijn gezicht, - Demoulin meende: van geldzucht, - maar dat was ook alles: hij wist van niets. Op Demoulin's aanbod van een flinke som, wanneer hij zijn twee kornuiten de schuld gaf, verklaarde hij dat dit - voor het geval dat hij kornuiten hád - een Pools edelman onwaardig was, en ging zijns weegs. Arouet was blij, dat de Pool niet op het voorstel was ingegaan want hij had geen flinke som meer te missen. Hij prees Demoulin om diens handigheid, en betaalde de wekelijkse rekening, zich afvragend hoe lang dit nog vol te houden zou zijn. Hoe meer hij betaalde, hoe koppiger hij werd, dat wist hij uit ervaring. Uit koppigheid zou hij er op den duur toe kunnen komen te gaan duelleren met Beauregard... Waarom sprák niemand ook meer over de zaak! Met iets meer publiek voor zijn verontwaardiging had hij ‘de man met de handboeien’ allang vergeven. Tegen Thiériot zei hij, dat hij hem eerstdaags naar de Provence zou sturen, om Beauregard uit te dagen. Thiériot weigerde: de Provence was te warm. Maar ook in Parijs was het warm, en de augustuszon, en stof en zweet, en Demoulin en het proces, deden er hem aan wanhopen ooit nog geregeld aan het werk te kunnen gaan.
Op een ochtend maakte hij onder het scheren ruzie met Thiériot, wiens slaapmuts, ongewassenheid en onstuitbaar gegeeuw hem met walging vervulden. Hij vroeg zich af waarom hij dit weeskind jarenlang in zijn nabijheid had geduld. Thiériot was inderdaad uit een weeshuis afkomstig, waar men hem veel had geslagen, en zeker ook verzuimd had zijn literaire gaven te ontdekken, die zich later geopenbaard hadden in het verslinden van boeken en het praten over die boeken. Hij had familie op het platteland, waarover hij sprak met ironisch welbehagen; en wie hem goed bekeek, met zijn terracottakleurige ossekop, afstaande oren en overdreven spierbundels, moest deze afkomst ook wel duidelijk zijn. Toch werd hij over het algemeen aardig gevonden, vooral door vrouwen. Hij verstond de kunst om tijdens opgewekte kout in slaap te vallen, maar ook om te ontwaken op het moment dat iemand een naam of een jaartal niet te binnen wilde schieten. Dan zei Thiériot het, en iedereen prees hem. Toen Arouet eenmaal gemerkt had, dat deze inlichtingen, zo uit de slaap, bijna altijd fout waren, had hij van Thiériot's hulp bij documentatie en dergelijke verder afgezien. Veel verschil maakte dit niet.
| |
| |
Na zijn luie vriend enkele harde waarheden te hebben gezegd, slenterde hij naar het koffiehuis in de Rue du Temple, waar hij zijn Zweden hoopte te vinden. Eens iets anders dan Thiériot, eens iets anders dan zijn adellijke vrienden, eens mensen die niet van zijn proces op de hoogte waren! Dit koffiehuis, gedreven door een echte Turk, en zelfs met Turks personeel, bevond zich niet ver van de Temple, waar hij zijn gelukkigste jeugdjaren had doorgebracht, als leerling van het puik der Parijse libertijnen, onder aanvoering van de Groot-Prior der Malteser orde Philippe de Vendôme. Daar gingen in en uit de markies de la Fare, de abbé Servien, en vele andere abbés. Men noemde hem ‘de page,’ en de aanwezige dames streken hem over het haar, en leerden hem ook het een en ander. Zijn vader had vaak gedreigd hem weg te zullen halen uit deze tempel van ontucht, zijn Jansenistische broer Armand had hem niet meer willen kennen; maar zoveel was zeker, dat hij er als doodkalme jongeman uit te voorschijn was gekomen, met een reputatie reeds, en geblaseerd op meer dan één gebied. Hij had er zelfs dansen geleerd. En ook schrijven, want de Groot-Prior, als hij niet dronken was, toonde zich graag een toegewijd criticus van foutieve rijmen of te veel maatvoeten, en was ook in het algemeen een der intelligentste mensen, die hij in zijn kort en losbandig leven had leren kennen. Toch niet iemand om te vereren: meer om in de buik te porren. Vereren deed hij de Regent en Richelieu, deze personificaties van de Macht respectievelijk de Moed. Richelieu duelleerde om een kuchje een tafeltje verder. Híj had Beauregard niet naar zijn regiment in de Provence laten vertrekken...
Terwijl hij zo, voor het open raam gezeten, zich aan zijn herinneringen overgaf, die zich schenen te vermengen met de zonnestofjes, dansend voor de grijze gevels in de schaduw aan de overkant, zag hij uit de richting van de Temple zijn Zweden naderen, fel beschenen door de zon, en meer statig dan behendig botsingen vermijdend met gehaaste voorbijgangers. Zij waren met hun drieën: Hellichius, klein, stevig en roodblond, dit keer zonder Stiernvos, maar met iemand die hij slechts vaag kende, en achter hen een derde, geheel onbekende, die, toen zij voor het koffiehuis stonden, ook iets ouder bleek te zijn: een zware man, wiens pokdalig gezicht de vermaaktheid uitdrukte zich van zoveel kleine, beweeglijke Fransen omringd te weten. Inderdaad
| |
| |
was het een waar gedrang voor het koffiehuis, niet alleen van bezoekers, die door de open ramen naar vrienden of vrije plaatsen zochten, maar ook van kooplieden, vreemdelingen, soldaten, bedelaars, leeglopers en draagkoetsen. Arouet was opgestaan, hij wilde de Zweden bij zich wenken, aan zijn tafeltje was nog plaats. Op dit ogenblik week Hellichius uit voor een voorbijganger, die uit de richting van de Temple was komen aanlopen, langzaam, de handen op de rug, de hoed in de ogen. Hij was groot van postuur, en wierp een verstrooide blik door het open raam. Nog voordat Arouet hem had herkend, zag hij, dat de drie Zweden hem stonden na te kijken en onder elkaar waren begonnen te fluisteren, waarbij Hellichius de wenkbrauwen optrok en de mondhoeken neer, en iets zei waar de anderen om lachten. Hij haastte zich naar buiten.
‘Goedemorgen,’ zei hij tegen Hellichius, en boog vluchtig voor de beide anderen, ‘die daar voorbijliep: kent u die?’
Hellichius nam hem nieuwsgierig op. - ‘Kennen is het woord niet.’
‘Wanneer ik hem naloop en hem vraag hier te komen...’
‘Doet u dat niet, mijnheer,’ zo mengde de oudere Zweed zich in het gesprek, met zware tongval en in zeer slecht Frans, ‘hij zou misschien wel met u meegaan, maar op het horen van ons accent zou hij onmiddellijk rechtsomkeert maken.’
‘Wie is het dan?’
Hellichius gluurde even naar de beide anderen, en zei toen met gedempte stem:
‘Kolonel Siquier.’
‘Adjudant-generaal Siquier zelf,’ viel de derde man in, die nog steeds de Rue du Temple aftuurde.
‘Hij heeft mij...’
Arouet wou zeggen: hij heeft mij het leven gered; hij wist op dit ogenblik geen andere reden te verzinnen; de dwaze gedachte kwam bij hem op, dat de drie Zweden hem de weg zouden kunnen versperren; toen nam hij met een brede zwaai zijn hoed af, prevelde een verontschuldiging, en draaide zich om.
De gezochte stond bij een bloemenkar, vijf of zes huizen verder. Meer dan dat: de verkoopster scheen hij opgedragen te hebben de grootste, de uitvoerigste ruiker van haar gele bloemen voor hem samen te stellen, van welke taak de vrouw zich kweet,
| |
| |
voortdurend gehinderd door andere kopers en koopsters, die kleinere boeketten of losse bloemen van de kar namen en een onbedwingbare behoefte schenen te hebben aan contante betaling. Voor ieder had zij een goed woord, maar de zoveel belangrijker koper scheen haar een zeker wantrouwen in te boezemen, misschien omdat hij niets zei. Somber, in een bijna strenge afzondering, stond hij te wachten tot zij zich aan zijn belangen zou kunnen wijden. Op enige afstand van hem geposteerd, ving Arouet voldoende op van het hem bekende gelaat om te kunnen vaststellen, dat het een nog lijdender indruk maakte dan de vorige maal. De ogen kon hij niet zien, maar de groef naast de mond was diep, de wang aan die kant bijna kuilsgewijs ingevallen.
‘Uw bloemen, mijnheer.’
De man nam de grote boeket van haar over, en wilde betalen. Maar toen hij zijn beurs wilde openen, kwam hij handen te kort, en lei de bloemen weer terug, op de smalle rand van de kar. Daar lagen zij uiterst gevaarlijk, Arouet zag dit, en terwijl de man het geld uitzocht, schoof hij ongemerkt tot bij de kar om de bloemen vast te houden.
‘Neen mijnheer, neen mijnheer...’
Geruststellend glimlachte hij de vrouw toe. De koper lette niet op hem. Zeer blank, zeer smal rustte zijn hand op de bloemen. Een schrijvershand. Dan kwamen de kanten lubben, en die waren vuil. Niet van inkt, maar toch was het onmiskenbaar een schrijversmouw, want hij had geen geld gehad voor de was, omdat hij Demoulin had moeten betalen, en Demoulin had hij moeten betalen, omdat Beauregard hem had verraden naar aanleiding van iets dat hij al dan niet tegen de Regent had geschreven, - geschreven dus. Men had schrijvers en schrijvers, en niet zonder droeve vertedering keek hij naar de hand, die haar plichten zozeer verzaakte. De koper had betaald, maar de hand bleef waar zij was. Toen keken zij elkaar aan, en Arouet zei:
‘Wij kennen elkaar, geloof ik.’
Iets van schrik in die bruine, troebele ogen, in dat ongezonde gele gelaat? Ze hielden nu allebei de boeket vast, en Arouet had dit malle en plechtige moment nog veel langer willen laten duren.
‘U heeft al betaald, zie ik, anders zou het mij een genoegen zijn geweest...’
| |
| |
‘Ik ken u niet,’ zei de man bot. Even keek hij hulpeloos om zich heen, trok toen de boeket naar zich toe, die Arouet hem nu maar liet, maar maakte zich nog niet gereed om door te lopen.
‘Uw geheugen moet sterker zijn dan uw bereidheid om uw anonimiteit op te geven. Kom mijnheer... Ik zal niemand verraden wie u bent.’
Een grijnslach tekende zich af op het magere gezicht, en de bruine ogen maten Arouet van het hoofd tot de voeten. - ‘Dat zou u ook moeilijk vallen, want u weet niet wie ik ben.’
‘Jawel,’ zei Arouet op bescheiden toon, ‘ik weet wie u bent, en ik weet ook, dat u dat liever niet zou willen zijn. Moet ik mij nog duidelijker uitdrukken? Ik heb geen spionnen uitgezonden, mijnheer, noch ben ik zelf als zodanig opgetreden, deze ontmoeting is puur toeval...’
‘Mijn naam is Lefèvre, als u dat interesseert. Hiermee kunnen we het onderhoud...’
Glimlachend schudde Arouet het hoofd. - ‘Lefèvre is geen naam, waarvoor u zou moeten vluchten, kolonel.’
De ander werd hoogrood en maakte een dreigend gebaar. - ‘Ik houd er niet van om lastiggevallen te worden, mijnheer!’
‘Het is ook helemaal niet nodig, dat u mij uw naam noemt. Het is alleen dit: deze naam bracht mij op een gedachte. Ik zei u al, dat ik schrijver ben, - mijn naam zult u zich nog wel herinneren: Arouet, of misschien beter: Voltaire, een nom de plume, die ik heb aangenomen om mij te onderscheiden van onwaardige familieleden, een Jansenistische broer, een onwaarschijnlijke droogpruim, vermoedelijk ondergeschoven...’
Het was nooit goed zich tezeer door familiehaat te laten meeslepen, bedacht hij even later. Hij sprak tegen de lucht. De toegesprokene had zich onmerkbaar verwijderd, met zijn bloemen. Na een snelle blik met de verkoopster te hebben gewisseld, volgde hij de man, die aan zijn aankoop ook op een afstand gemakkelijk te herkennen was. De vrouw moest Arouet wel voor een ongunstig sujet houden, met zijn vuile linnen, - een bedelaar. In zekere zin was hij dat ook.
|
|