| |
| |
| |
2
Dit gevoel van leegheid en vergeefsheid bleef hem nog dagenlang kwellen, en de aandacht, die hij aan het ongeval schonk dat hem overkomen was, vloeide minder voort uit verontwaardiging of uit het verlangen naar wraak, of zelfs maar uit de reclamezucht van wie zijn weg in de letteren nog had te banen, dan uit zijn teleurstelling de kordate redder zo gemakkelijk te hebben laten ontsnappen. Wie was deze man? Een oud-officier, arm maar eerlijk, die als een kind zo blij was geweest nog eens een blijk van moed, beleid en trouw te mogen geven, die zich achteraf voor deze verrukkingen geschaamd had, en dit toen maar op zijn beschermeling had verhaald door als een boerenkind weg te lopen? Een eenkennige zonderling? Iemand die niet van praatjes hield? Of had hij alleen maar haast gehad. Zelfs de dragers, toen die om hun geld kwamen, vroeg hij naar de heer met de degenstok, zich te laat herinnerend, dat zij niets hadden kunnen zien.
Dat hij aangerand was, en op wiens aanstichten, was, niet geheel buiten zijn toedoen, al spoedig in Parijs bekend, en vrienden die hem raad gaven, kennissen die er meer van wilden weten, dames die zijn kneuzingen wilden zien, ontving hij met de vermoeide glimlach van wie er zich dan maar in schikte de held van de dag te zijn. Zijn grote adellijke vriend, de hertog van Sully, spoorde hem aan een klacht in te dienen bij de autoriteiten van Sèvres, en was zichtbaar teleurgesteld, dat het voorval hem niet eens een epigram had ontlokt. Zijn vriend Thiériot, die bij hem inwoonde, min of meer als factotum, de uren dat hij daar niet te lui voor was, betoogde daarentegen, dat hij kapitein Beauregard veel gevoeliger zou treffen door er geen werk van te maken, als teken van minachting. Een logische gedachte was dit niet, want
| |
| |
deze minachting, die Arouet hem reeds eerder had doen voelen, had juist tot de wraakneming geleid. Wanneer in Versailles iemand tegen Beauregard zei, zo dat iedereen het horen kon: ‘Ik wist, dat men spionnen betaalde, maar niet dat men ze aan de tafel van een minister liet eten,’ dan moest deze zelfde Beauregard wel volstrekt ongevoelig zijn voor het beledigende van het niet reageren op een pak ransel. Thiériot had het alleen maar gezegd, omdat hij bang was, dat juridische stappen hem zijn rust zouden kosten.
Bovendien was Beauregard te dom voor dit soort subtiliteiten. Dom maar vrolijk: een aardige kameraad, een gezellige prater, zij het dan ook een spion, tenminste vermoedelijk een spion. Een creatuur althans van minister Le Blanc, die wel moordenaars in zijn dienst had. Wanneer het erop aankwam, vergaf hij Beauregard alles, tot zijn domheid toe; maar hij begon nu te begrijpen, dat een aanklacht ook Le Blanc zou treffen, op wie hij eigenlijk veel meer gebeten was. Werd Beauregard gestraft, of gecasseerd en verbannen, dan verloor Le Blanc een nuttige kracht, en werd misschien gecompromitteerd. Overigens was Le Blanc het niet, die hem in de Bastille had gebracht. Dat was veeleer de Regent zelf, tegenover wie hij niet de minste wraakgevoelens koesterde, die hij veeleer bewonderde, ja vereerde, als een strenge en frivole vader.
Tenslotte diende hij zijn aanklacht toch nog in, nam een advocaat, en deed alles om de strafzaak zo spoedig mogelijk in het Châtelet te brengen. Vijf dagen waren verstreken, en nu begon hij zich voor het eerst ook werkelijk boos te maken, te meer omdat niemand meer over het voorval sprak. Het was of hij uit een verdoving ontwaakte. Het was hem ook alsof de man met de degenstok, die zijn naam niet had willen noemen, met deze verdoving iets te maken had gehad. Dát moest hem verlamd hebben: zonder deze anonieme held zou hij wel anders zijn opgetreden! Alles wat hij gedaan had en nagelaten was tot in bijzonderheden bepaald door de man met de degenstok als denkbeeldig ooggetuige en beoordelaar. Naar de drie huurlingen was hij toegelopen in de hoop, dat de man hem terug zou roepen: ‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer, u begeeft zich in gevaar, ik heb geen tijd om u opnieuw te redden, maar mijn naam is zo en zo, ik woon daar en daar, en loopt u nu rustig door en laat u die booswichten
| |
| |
aan hun lot over. Ik heb gezien, dat u een dapper man bent, die recht, heeft op mijn naam.’ - Arouet zag deze scène voor zich als op het toneel, de man met de degenstok lang en streng, geelbruin in het gelaat, het troebel oog grootmoedig. Helaas, hij was in het geheel geen dapper man. Voor zijn gezondheid dronk hij dagelijks een liter ezelinnemelk, en toen hij de pokken had gehad, had hij gehuild als een kind, de onmogelijkste geneesmiddelen geslikt en zelfs amuletten gedragen. Maar op het toneel was het niet onmogelijk zich een dapper man te voelen, wanneer een ander dapper man het zei.
Hij ontdekte nog meer. Met zijn aanklacht had hij getreuzeld, vijf kostbare dagen lang, alleen en uitsluitend omdat de man met de degenstok van hem verwachtte, dat hij met kapitein Beauregard zou duelleren inplaats van hem aan te klagen. Van een onbekende was dat tamelijk veeleisend, maar het lag voor de hand. En de gedachte was dubbel pijnlijk, omdat aan de enige maal, dat hij zelf iemand door huurlingen had laten afranselen, of althans molesteren, de weigering van een duel was voorafgegaan. Dat was geweest toen de beroemde acteur Poissons zich verstout had Suzanne Gravet de Corsembleu de Livry belachelijk te maken, de kleine actrice van goede familie, met wie hij een liaison had gehad, totdat zijn vriend Génonville hem bij haar had verdrongen. Te meer omdat hij niet precies meer wist, of hij Génonville niet opzettelijk met Suzanne in kennis had gebracht om de last wat te verdelen, had hij het ondeugende paar vergeven met een epigram; en het was mogelijk, dat Poissons dit niet wist en alleen van het bedrog op de hoogte was, zodat hij Arouet niet langer als Suzanne's beschermer beschouwde. Voor de rol van Jocaste in diens drama ‘Oedipe’ was zij ten enenmale ongeschikt, en Poissons, geen ongeestig man, had gezegd, dat zij minder Oedipus' moeder leek dan wel een achterlijke kamenier. Toen Arouet, nerveus reeds door het waagstuk een drama op te voeren, dat de Regent in verband met de praatjes over bloedschande met zijn eigen dochter, madame de Berry, als een toespeling zou kunnen opvatten, de belediger op hoge toon ter verantwoording riep, had deze dadelijk aangeboden te duelleren, met een toneelgrootmoedigheid, die toch geen lafheid verborg, want hij was niet alleen gespierd, doch ook een geoefend schermer. Arouet had hem toen laten weten, dat hij zich te ver boven hem verheven achtte.
| |
| |
Dit was ook waar: zijn leven was toch zeker honderdmaal meer waard dan dat van een toneelspeler? Daarna dan het half geslaagde molesteren van Poissons, die zich vechtend een doortocht had gebaand; waarna hij er nog in geslaagd was de acteur op grond van diens bedreigingen in het bijzijn van derden een paar dagen in de gevangenis te krijgen. Geen propere historie. En, nu hij erop terugblikte, toch wel voornamelijk iets om Suzanne te laten voelen hoe anders hij gehandeld zou hebben, wanneer zij hem trouw was gebleven. Was Génonville er niet geweest, dan had hij er zich ook niet zo gemakkelijk van kunnen afmaken.
Traag bijgestaan door Thiériot, halve dagen in gesprek met zijn advocaat, een zekere Demoulin, die meer welbespraakt was dan onderlegd, en meer voor het theater voelde dan voor rechtszaken, verdeed hij een groot gedeelte van zijn tijd aan iets dat hem van alle kanten opgedrongen scheen te worden. Zijn ververontwaardiging bleef groot, doch kunstmatig; Beauregard was naar zijn regiment vertrokken in de Provence; de aaldunne jongeman met het rafelhaar en de andere twee handlangers waren onvindbaar. Een grote hoeveelheid rijmpjes en kwinkslagen, over de afwezige uitgestort, - Arouet noemde hem alvast ‘de man met de handboeien,’ - verzoette nauwelijks de geldelijke verliezen, die hij zag aankomen, want Demoulin was duur en neigde tot klaplopen.
In gezelschap, met Sully, met Argenson, was uitgemaakt, dat Beauregard naar zijn regiment was gegaan uit angst, niet voor de Bastille, maar voor Arouet zelf, die zich dit liet aanleunen. Overigens wilde men hem graag helpen, en Argenson bood zich als getuige aan. Dit was een grap; men zou even goed de Regent zelf kunnen laten getuigen; het was niets anders dan een staaltje van de luchtige en niet onwelwillende manier waarop deze jonge edellieden zich met hem amuseerden. Argenson zou alleen maar kunnen verklaren, dat hij, Arouet, gezegd had ‘Puero regnante’ te hebben geschreven, een van die vele geschriften, waarin Philip van Orléans, de Regent, als usurpator aan de kaak werd gesteld, en dat Beauregard daarbij tegenwoordig was geweest. Dit had hem in de Bastille gebracht, elf maanden lang. Beauregard had minister Le Blanc ingelicht, Le Blanc de Regent. Maar het ging er helemaal niet om te bewijzen, dat Beauregard hem verraden had, - Argenson zelf was boven iedere verdenking verheven, -
| |
| |
maar dat hij wraak had genomen voor de belediging in Versailles.
Dit soort juridische grapjes van zijn weinig serieuze vrienden lieten een des te wranger nasmaak achter, waar zij alleen maar een gedesoeuvreerdheid schenen te bekrachtigen, die hem reeds verontrust had in de maanden voordat hij zich door Beauregard zo tijdrovend uit zijn tent had laten lokken. De in de Bastille begonnen ‘Henriade’ was voltooid; na het omwerken van het enige jaren tevoren uitgefloten ‘Artémire’ had hij geen lust meer in het schrijven van tragediën, en van wat hij onderhanden had stelde hij zich voorlopig weinig weerklank voor, en wellicht zelfs moeilijkheden. Heel andere moeilijkheden ook dan die hij gewend was. Zijn eigen vorst kon men met bloedschande belagen en met corruptie en wat men maar wou; dat was niet erg; de vorst had de schrijvers altijd bij de hand om in de Bastille te werpen of met weldaden te overladen; het bleef in de familie, en vreemdelingen hoefden de Franse toespelingen niet eens te begrijpen. Anders was het, wanneer iemand een biografie schreef van Karel de Twaalfde, de Zweedse koning. Zweden was ver weg, maar de Zweedse gezant woonde om de hoek, en zou gepikeerd kunnen zijn door wat, in zulke klassieke Franse volzinnen die tussen alle klippen doorzeilden, de lezer plotseling wierp op die ene klip die hij allang verwacht had: gemis aan eerbied voor diezelfde Karel. En dat kon al zijn, wanneer de Kalibalik in Turkije als een wat erg burleske aangelegenheid werd voorgesteld. Als gekroond hoofd, en nog maar zo kort tot de vaderen verzameld, was Karel de Twaalfde bovendien niet alleen officieel onschendbaar in Zweden, maar ook, meer symbolisch, - en dat gold voor alle te behandelen vorsten, tot czaar Peter en Augustus van Saksen, die hoerenloper, toe, - in Frankrijk zelf, waar men kritiek op zijn persoon zou kunnen opvatten als een symbolische toespeling op iedere Franse koning, die ook maar iets van hem weghad. Wat steekt daarachter? Dat zou men onvermijdelijk vragen bij een boek,
waarvan de lectuur enige denkkracht vergde. De mensen geloofden dan altijd, dat ook de schrijver erg gedacht had, en schoven hem bedoelingen in de schoenen, die hem vreemd waren geweest. In dit geval dan nog niet eens zo heel erg vreemd, want van zijn boek, zonder er de historische merites van aan te tasten, wilde hij stellig zoiets maken als een exempel voor vorsten, die zich aan het ongelukkige einde van deze ene te spiegelen hadden.
| |
| |
Het ergste was, dat hij weliswaar geen lust had om kwaad te spreken van Karel de Twaalfde, maar ook nauwelijks om over hem te schrijven. Het was een opgedrongen plan geweest, kunstmatig aangewakkerd door zijn omgang met Zweden. Hij was toen nog heel jong, zag zichzelf eerder als diplomaat, avonturier, spion desnoods, dan als een schrijver, die krachtens zijn talent altijd wel aangewezen zou blijven op schandaaltjes, het aan de kaak stellen van iemand of iets. Niemand had dit zo helder geformuleerd als de jonge Richelieu, zijn vriend en held, bij wie hij vroeger veel gelogeerd had: ‘Mijn beste Arouet, die kleine tanden van je zijn scherp en puntig, maar er vloeit te weinig omheen.’ Hoe sierlijk uitgedrukt, en hoe juist! Hij was een satiricus, die aan de salons genoeg had; de roem trok hem meer dan het schrijven, het geld meer dan de roem.
Juist deze geldzucht had hem ook aan de Zweden geholpen: een ingewikkelde geschiedenis van relaties, beginnende met de Zwitserse bankier baron de Hoguère, op wiens kasteel bij Châtillon hij vaak te vinden was in de jaren dat er een madame de Hoguère te troosten was geweest. In ruil voor deze diensten had de bankier hem de eerste beginselen van het speculeren bij gebracht, die hij toen al spoedig beter beheerste dan Hoguère zelf; want deze had onder het Law-systeem evenveel miljoenen verloren als hij duizenden verdiend, zij het dan ook met de beslissende bijstand van madame de Prie, de ‘fee van de beurs,’ die hem op de hoogte stelde van alle kunstgrepen, die de tegenstanders van Law eerstdaags dachten toe te passen. Een schone tijd! Hij zat de hele dag te tekenen; en Thiériot, bij hem op de kamer in de Rue Saint Denis, en toen al zeer lui, viel in slaap bij de grote getallen, of maakte propjes van het papier, die hij door het open raam op voorbijgangers mikte. 's Avonds bracht Thiériot ongeletterde vriendinnen mee, die de tot in het bed te vinden rekensommen voor gedichten aanzagen.
Door Hoguère en de fee van de Beurs was hij toen in aanraking gekomen met baron von Görz, de Zweedse gezant, van origine een Holsteiner, later de gunsteling van Karel de Twaalfde, en diens grootmuntvervalser, iets waarvoor de Zweden hem na de dood van de veroveraar hadden onthoofd. Er waren avonden en nachten geweest, dat Görz hem, de jonge, intelligente Fransman, in vertrouwen had genomen op een wijze die althans pleitte voor
| |
| |
zijn fantasie na het derde of vierde glas Zweedse punch. Fantasie had Arouet ook, en toen hij eenmaal begrepen had waar het om ging, hadden leraar en leerling tegen elkaar opgeboden in het waardeloos maken van het slijk der aarde en het redden van oorlogvoerende naties daardoor. Görz cirkelde steeds om het punt, waar het geld helemaal niets meer waard was, terwijl de jonge Arouet meer op het standpunt stond, dat een zeer geringe waarde toch altijd nodig was om later, de oorlog eenmaal gewonnen, weer omhoog te kunnen klimmen naar het brave goud. Een fictie, zei Görz dan, goud is een fictie, het is alleen waard wat men ervoor kan kopen, of het kunstwerk dat ervan gesmeed is, of de kroon, al zijn er ook kronen van ijzer. Görz verklaarde openlijk, dat hij koperen munten charmanter vond dan gouden, en dat dit de Zweden bijgebracht zou kunnen worden. Tot op een belangrijke hoogte, maar zeker niet met graagte, had hij deze dolle theorieën later inderdaad ook in praktijk gebracht.
Zou hij toen nog wel eens aan Arouet gedacht hebben? Zij het ook meer in het denkbeeldige, had Görz hem inderdaad als een zoon behandeld, had hem uitgenodigd mee naar Zweden te gaan om nog beter punch te leren drinken, had hem de Zweedse meisjes leren kennen van miniaturen, had hem gesproken over Karel de Twaalfde, de grote krijgsheld, die hij overigens voor een waanzinnige hield. Enige tijd voor zijn vertrek had de discipel de banden wat losser gemaakt, aangezien hem ter ore was gekomen, dat de Regent - op wie hij zijn eerste epigram reeds had gedicht - deze betrekkingen met een van projecten overkokende vreemdeling als een begin van landverraad beschouwde, waarvan jonge mensen teruggehouden moesten worden. Voorzichtigheidshalve had hij toen laten rondstrooien, dat de uitnodiging van Görz snoeverij van hem was geweest. Bij het afscheid, in gezelschap, had Görz hem de hand gereikt: ‘Vergeet ons Zweden niet, jonge vriend.’ Een wat dolzinnige vader, die hij verloochend had. Een stevige, gespierde man met botten, een hoogrode gelaatskleur, sterk bezielde ogen, die misschien meer dweepziek waren dan sluw. Een Duitser wel, wat plomp in zijn vindingrijkheid, wat overdadig, en zeker ook voorbestemd om door beulshanden te sterven. Een gerechtelijke moord overigens, - zoals zijn meester, Karel, het slachtoffer van sluipmoord was geworden.
|
|