| |
| |
| |
1
Op een hete juli-ochtend van het jaar 1722 werd bij de Pont de Sèvres de schrijver François-Marie Arouet, die zich sinds enige jaren Voltaire was gaan noemen, door drie mannen gemolesteerd. Men behoefde de spirituele apetronie met de dunne, breedgerekte lippen van deze Arouet, alsmede zijn kromme rug en spillebenen maar aan te zien om te weten, dat hij vijanden had, en later misschien op een werelddeel vol vijanden zou kunnen bogen, maar dat hij geestelijk noch lichamelijk voldoende was toegerust om aan zulk een incident het hoofd te bieden.
De drie belagers waren armoedig geklede hongerlijders: uit een regiment weggelopen, of mislukt als lagere beambte, of weggejaagd als huisknecht; wie weet hadden zij zelfs iets met de letteren uitstaande gehad: met dieven vangt men dieven. Die aaldunne jongeman met het lange, karakterloze rafelhaar kon men zich heel goed voorstellen zwoegend op een slecht gesteld smaadschrift. De andere twee waren kleiner, maar ook grover en gespierder, en van hen was het, dat de jeugdige schrijver, na uit zijn draagstoel te zijn gesleurd, de meeste stoten en stompen te verduren kreeg. De dragers bleven enige ogenblikken staan toekijken, en maakten zich toen met de lege draagstoel uit de voeten.
Onvoorbereid, en alleen door een enorme eigenliefde gevrijwaard voor de ergste angst en vernedering, werd Arouet, de paar minuten dat het duurde, heen en weer geslingerd tussen machteloze woede en een soort ironische overgave aan het onvermijdelijke. Nu eens wilde hij zich te weer stellen, dan weer gewoon wegwandelen. Een stomp deed pijn, dan siste hij als een kat, protesteerde, vloekte, maar was in gedachten veel meer be- | |
| |
zig met de aanstichter van deze overval, die Beauregard heette, dan met de drie voltrekkers, die hij niet eens behoorlijk te zien kreeg. Dat ze hun vak verstonden, was duidelijk. Ze kaatsten hem naar elkaar toe als een speelbal. Het was een echt Parijs incident: zelf had hij zich ook wel eens van dit soort huurlingen bediend.
Getuigen waren er niet. De draagstoel was al over de brug, en van het troepje leeglopers daar in de verte zou niemand kunnen zeggen, of zij toekeken dan wel filosofisch de zegeningen smaakten van Parijse zonneschijn en vrede en voorspoed onder het regentschap. Toen sloeg de laatste seconde; de aaldunne jongeman schoof hem golvend naar een der kleine krachtpatsers; maar voordat een nieuwe stoot in de ribben hem zijn werktuiglijk gesis had kunnen ontlokken, naderde van de andere kant dan waar de leeglopers stonden een lange gedaante, gereed om met een degenstok de aanranders op de vlucht te drijven.
‘Honden! Wat is dit hier?’
‘Genoeg,’ zei de aaldunne jongeman met een opvallend lage stem; hij keek over zijn schouder; en toen zijn makkers zich met goedgespeelde verbazing in postuur wilden zetten, begon hij hen met ongelooflijke radheid uit te vloeken, zodat zij achteruitdeinsden.
De man met de degenstok stond naast de zich betastende Arouet naar de aanranders te kijken, die zich op enige afstand naast elkaar hadden opgesteld, als jakhalzen, die, de leeuw eenmaal verdwenen, hun prooi opnieuw zullen overvallen. Hij wees met zijn degenstok omlaag: ‘Daar ligt uw hoed. Het is ongelooflijk wat het rapaille zich tegenwoordig veroorlooft.’
Arouet haalde de schouders op, en bukte zich. ‘Een bijzonder geval.’
‘Was het om uw beurs te doen?’
‘O neen, mijnheer,’ zei Arouet beleefd, de hoed in de hand, ‘een persoonlijke vete, die wat eenzijdig uitgevochten werd.’
‘Ze zijn brutaal,’ zei de man met iets ironisch verlekkerds in zijn stem, ‘wie blijft er nu staan wachten onder zulke omstandigheden! Ze willen het voelen, ze houden van stokslagen... En natuurlijk niemand in de buurt om hen in te rekenen.’
‘Ik vermoed, dat ze een certificaat van mij willen hebben. Wanneer ik morgen rondstrooi, dat ik mij kostelijk geamuseerd heb,
| |
| |
zonder blauwe plekken, dan krijgen ze hun geld niet.’
De man lachte niet. Veeleer bereikte Arouet een verontwaardigde blik, met ook iets van onzekerheid erin, als van iemand die zich terechtgewezen voelt; en het kwam bij hem op, dat het noemen van blauwe plekken als een toespeling kon worden opgevat op gemis aan belangstelling voor de toestand van een arm slachtoffer.
‘Ik ben u in elk geval buitengewoon dankbaar,’ haastte hij zich te zeggen, ‘dat heeft niets te maken met mijn... menselijke belangstelling voor deze slecht betaalde vrienden, die daar staan te overleggen wat ze hun opdrachtgever voor gruwelen zullen vertellen.’
‘Vrienden, jawel,’ zei de man, die niet goed geluisterd scheen te hebben. Nog steeds staarde hij naar het drietal, dat geen aanstalten maakte om een goed heenkomen te zoeken. Toen sloeg hij de ogen neer, als in verwarring.
Deze ogen, troebel en donkerbruin, waren groter dan bij zijn leeftijd paste, en het wit ervan was geel verkleurd. Hij kon een vijftiger zijn, en zijn houding deed Arouet aan een gewezen officier denken. Goed gekleed was hij niet; zijn linnen was verre van onberispelijk; en de notie van militaire stramheid en correctheid kon niet uitsluitend worden toegeschreven aan het ongebogene van een gestalte, die door haar lengte op iets ronder schouders recht zou hebben gehad. Het kwam meer door de manier waarop hij de degenstok had gezwaaid, de zelfbeheersing die daaruit had gesproken. Hij leek op een generaal, die drie lafaards van het slagveld heeft gestuurd, die zou moeten straffen waar hij alleen maar verachten kan, en die deze verachting als iets vernederends voelt voor zichzelf. De ogen hield hij nog steeds neergeslagen, maar zijn adelaarsneus wees naar de drie nietswaardigen als een hoge, doch machteloze aanklacht. Zijn gelaatskleur was geelachtig, zijn kortgeknipte snor grijzend, de groeven aan weerskanten van de mond diep en bitter. Arouet begreep een andere toon te moeten aanslaan dan die van het frivole bespiegelen, waartoe de opwinding na het doorstane gevaar hem zo onweerstaanbaar noopte.
‘Het geval is de moeite niet waard, mijnheer; de voorgeschiedenis, zo die u ook maar enig belang kon inboezemen, zou ik u graag vertellen, maar u zou zich vervelen... Overigens geef ik
| |
| |
toe, dat uw edelmoedig optreden iets beters verdiend had aan deze drie schoeljes, die ons daar staan te begluren als in een dierentuin. Aan de andere kant twijfel ik niet aan uw bereidwilligheid om mij bij te staan, zo deze armzaligen zich met messen hadden geweerd. Wat ze nooit zouden hebben gedaan, omdat men hen daar niet voor betaald heeft. Ze worden per stomp betaald. Het geval heeft ook een komische kant, namelijk... Vergeeft u mij, mijnheer, dat ik u met mijn divagaties lastig val, maar is men eenmaal filosoof... schrijver, geleerde... mijn naam is Arouet, tenminste mijn oorspronkelijke of echte naam, en ik zou graag de uwe willen weten, voor het geval dat ooit een wederdienst...’
‘Ingerukt!’ brulde eensklaps de man met de degenstok, waarbij hij zulk een cholerische onbeheerstheid tentoonspreidde, dat het onbeschaamde drietal nu toch werkelijk enige tekenen gaf van schrik of bedremmeldheid. Zij wendden zich half af, of keken naar de keien, maar zij bleven staan waar zij stonden, op hun beurt aangegaapt door de leeglopers in de verte. Verder gebeurde er niets. Arouet moest lachen.
‘Dit is het beste bewijs, dat er vrede heerst op aarde. Wanneer de bevelen niet meer opgevolgd worden, komt eerlang de tijd, dat men zelfs met omkoperij geen oorlog meer kan voeren, en deze schelmen overleggen hoe zij hun steentje kunnen bijdragen tot deze paradijselijke toestand... Dat u een Fransman bent, mijnheer, is zonder meer duidelijk, en het is u misschien mogelijk mij behalve uw naam ook uw militaire rang...’
‘Dat is niet nodig,’ viel de man in, zijn geel oog op Arouet vestigend, ‘ik ben gelukkig u te hebben kunnen helpen, maar ik ben geen meester van mijn tijd.’
Arouet glimlachte voorkomend. - ‘Alleen uw naam...’
‘Het is onnodig,’ zei de man, terwijl hij aanstalten maakte om door te lopen.
‘Ik ben ervan overtuigd, mijnheer, dat u zich geprikkeld voelt door mijn grapjes. Maar die wijzen erop hoezeer ik in angst gezeten heb! Niemand zo welbespraakt als die zojuist uit de hel is ontsnapt, en in die zin zou men onze beroemdste advocaten dan ook trawanten van de duivel kunnen noemen. Maar ik erken, dat het voor de andere partij niet aangenaam is, wanneer een geredde zich aan lichtvaardige kwinkslagen te buiten gaat. Het
| |
| |
doet mij denken aan dat geval van de oude generaal Saint Luc, die in het Bois de Compiègne een reiziger redde uit de handen van bloeddorstige rovers. In plaats van de generaal te voet te vallen vergastte die reiziger hem op zouteloze anekdotes, ik meen over een jaloerse barbier, zodat de oude heer zich tenslotte genoodzaakt zag zijn protégé af te snauwen...’
Zij waren samen opgelopen. Maar reeds bleef Arouet achter. Hij wilde zijn grappige opdringerigheid niet te ver drijven, en de donkere blos op het gezicht van zijn redder en de lijdende trek om diens mond bewezen, dat hier het gevoel voor humor overtroffen werd door afkeer van aan het hoofd te worden gezanikt. Hij maakte een buiging tegen de rechte rug die hem was toegekeerd, en draaide zich om, waarna hij zich met kleine pasjes naar de drie belagers begaf, een spottende glimlach om de dunne lippen, de bemodderde hoed diep in de ogen.
Toen hij nog eens omkeek, begreep hij, dat deze demonstratie vooral voor de vertrekkende was bedoeld. En doel trof, want ook zijn redder draaide zich om, de hand aan de degenstok, alsof hij met de mogelijkheid rekening hield voor de tweede maal te hulp te moeten komen. Arouet voelde zich vreemd verloren: half op weg naar iets onzinnigs, half gescheiden van iemand wie hij dank verschuldigd was en wiens naam hij niet te weten had kunnen komen; een tussenpositie tussen een vijandige vriend en een vijand die de moeite niet waard was, en alles op grote afstanden van elkaar, in de zon, bij een Parijse brug, waar het nu overigens iets drukker was geworden. Zelfs reden er twee koetsen over de brug. Deze koetsen reden vlak achter elkaar, alsof zij een deftige familie vervoerden, of een ambassadeur met zijn gevolg bij een verhuizing. Ambassadeurs verhuisden vaak. De Zweedse gezant, graaf Gyllenborg, was in een jaar tijds al driemaal verhuisd.
Met een kort woord riep hij de aaldunne jongeman bij zich, waarop de andere twee zich teleurgesteld afwendden, om even later met hangend hoofd af te druipen. De jongeman keek op Arouet neer en liet zijn kleine, zwarte ogen rollen.
‘Hoeveel heeft u gekregen?’
‘Nog niets,’ zei de jongeman met zijn lage stem.
‘Ik ga voor uw genoegen niet een dag in bed liggen, maar u kunt aan kapitein Beauregard zeggen, dat hij tevreden kan zijn,
| |
| |
en dat ik voor hem hoop, dat hij het blijft. Weet u wie die man is, die mij te hulp kwam?’
De jongeman keek de onbekende na, die op het punt stond een zijstraat in te slaan.
‘Ik betaal drie dukaten, als u zijn naam en adres te weten komt.’
‘Moet ik hem dan achternalopen?’
‘Wat anders?’
‘Maar als hij mij met die degenstok afranselt, mijnheer Arouet?’
‘Probeer het op een voorzichtige manier te weten te komen,’ zei Arouet met een vertrouwelijk knikje, waarna hij met een zwaai zijn hoed afnam voor een hem bekend advocaat, die hem, ook al weer over zo'n grote afstand, nieuwsgierig stond te bekijken. De afstanden waren inderdaad opvallend groot, deze ochtend van zonneschijn en molest en anonieme hulp, en toen hij voor het laatst nog eens naar de jongeman omkeek, was deze al bijna bij de hoek van de zijstraat, waarin zijn redder was verdwenen. Arouet liep langzaam verder. Hij voelde zich opeens zo moe als een hond. Niet als een geslagen hond, maar als een hond die zijn meester kwijt is en met zijn verdere dag geen raad weet.
|
|