| |
[IX]
Een nieuwe tijd brak nu aan. Na mezelf tot een snelle en doelmatige verachting voor alles wat naar Duitse dienstmeisjes zweemde opgepompt te hebben rolde ik maar weer verder, zo goed als het ging, en begreep niet waarom ik Else Böhler ooit nodig had gehad om acht uur per dag voor een examen te kunnen werken. Al school er ook iets teleurstellends in, dat zij niets meer van zich horen liet (eigenlijk had ik verwacht dat we voortaan iedere dag opnieuw afscheid zouden nemen!), ik kon nu tenminste een streep zetten onder deze hele geschiedenis. Wat | |
| |
was er ook al niet achter de rug, welke triviale vernederingen, welke onzekerheid, domheid en monotonie!
Spoedig evenwel werd ik mij in mijn toestand van doffe schijntevredenheid van verschillende nieuwe stoornissen bewust. Wetsartikelen weigerden in mijn hoofd te blijven, of speelden stuivertje verwisselen. Onder het werk had ik voortdurend te kampen met de neiging naar buiten te gaan en naar de rode muur met de reeds bruin wordende wingerd te kijken, en dan naar de lat, waarover Else Böhler haar kleedjes had geklopt, terwijl ik me 's avonds trachtte voor te stellen, hoe zwart en kantig de steen, die zij altijd voor me neerlei, af had gestoken tegen het lichte hekje. Bedroefd en weemoedig voelde ik mij daarbij niet; het waren eenvoudig oude gewoonten, die ik niet zo gemakkelijk afleggen kon, en die, zo meende ik, wel spoedig zouden slijten.
De venijnigste en meest ondergrondse aanvallen evenwel kwamen van de kant van Waalweg 27. Reeds na een paar weken scheen het me toe of overal gewichten aan me hingen: aan mij alleen, zonder de heilzame verdeling ervan, die het platje van Erkelens had bewerkstelligd als steunpunt van de hefboom. Al wat me vroeger gepijnigd had, het kwam in verdubbelde mate terug: de omgang met mijn ouders en hun coterie, mijn angst voor de toekomst, mijn geïrriteerdheid vooral om Eg, die, na een paar weken uit de stad te zijn geweest voor zijn grote vakantie, zich opnieuw Sint-Vitus-achtig door het huis bewoog en op het dak klom (nog niet eens het ergste, want dan had ik tenminste het voorwendsel naar de lat te blijven kijken, nadat ik hem naar beneden had gebruld) en aan tafel raadselachtige kernspreuken ten beste gaf over ‘deutsche Mädel’, en ‘die rotzooi in Duitsland’, - met een veelzeggende blik naar mij, die dan dadelijk afgleed op mijn kleren, die volgens hem beter waren dan de zijne. De hele dag was hij nu om ons heen, weken achtereen. Hij verveelde zich. In mijn dictaatcahiers vond ik poppetjes | |
| |
getekend met lang haar en één arm in de hoogte: de Hitlergroet. Andere dictaatcahiers, een heel leerboek zelfs, raakten zoek zonder dat ik hem op goede gronden betichten kon. Hij leek mij nerveus, geladen met ressentiment. Aan sport deed hij niet; wel sprak hij veel over kaarten, weddenschappen, gokspelletjes, en om de drie dagen werd dat dan in de praktijk gebracht op luidruchtige avondjes, die mij nog meer van mijn werk afhielden dan de mevrouwen, die tenminste niet vloekten en met de vuist op tafel sloegen. Mijn ouders gingen dan gewoonlijk uit; Eggie kreeg koekjes en sigaretten, en als ik mijn thee kwam halen, zat het hele gezelschap rondom de tafel met stalen gezichten te bridgen. Een half uur later was het alsof er onder mijn voeten een vulkaan borrelend en ploffend overkookte. Eén keer waren drie jongens door het glas van de suitedeuren gevallen, dat er schoon uit lag zonder een van die gymnasten bezeerd te hebben. Er was een blonde, effen jongen bij, die (toen ik eens op de gang stond te luisteren) niets anders zei dan ‘g.v.d., g.v.d.,’ - ontelbare malen achter elkaar, terwijl de anderen muisstil bleven als om hem in de gelegenheid te stellen behoorlijk zijn gemoed te luchten. Een andere jongen, die boven een gestold babygezicht met raadselachtige donkere ogen een onwaarschijnlijk hoog voorhoofd droeg met twee knobbels, gelijkend op de rozenstok van een jong hert, piepte op aanmatigende toon ‘zwalû, m'neer Roodenhuis’, zodra ik beneden kwam om de orde te stichten. En in dit milieu moest ik studeren! Studeren, zonder zelfs maar het gevoel, dat er enige consideratie met mij werd gebruikt. Mijn moeder tenminste, al vertroetelde ze hem ook niet meer zo, na die scène op de trap, waarbij hij zich in haar ogen zo harteloos gedragen had, liet Eggie in alles zijn gang gaan, terwijl mijn vader, wanneer hij aan een standje toe moest zijn, met omhooggetrokken wenkbrauwen naar de plaats keek waar Eggie vijf seconden tevoren voorbij was gedanst...
| |
| |
Na een vage droom, waaruit ik op een ochtend snikkend wakker werd, wijzigde zich het beeld van mijn innerlijke beslommeringen opnieuw. Ik droomde, dat ik met Else Böhler voorbij een bloeiende haag liep, waarbij ze zo klein en witgekleed was als het meisje, dat ik de Waalweg had zien oversteken, de eerste zondagochtend, even voordat zij voor het voorkamerraam was verschenen. Maar onmiddellijk daarop, alsof de symmetrie van een zinnebeeldige prent betracht moest worden, was diezelfde haag in herfsttooi, met bladeren als hopen ineenzakkend bruin vuur, of geheel ontbladerd, grauw, afgestorven. Het besef van een dodelijk verlies, opgewekt door deze simplistische regie van mijn onderbewustzijn, zette zich na het ontwaken voort in een knagend weemoedig verlangen, waarvoor ik al mijn kritische zin nodig had om het te blijven zien als wat het in de grond was: niets anders dan het terug verlangen naar een tijd van geluk en geestelijke gezondheid (al waren die dan ook maar schijnbaar) die zich in Else Böhler had belichaamd. Met smartelijk welbehagen liet ik mij verzinken in een bad van sentimentaliteit. Uren lang zat ik voor me uit te staren met haar portret in mijn handen. In mijn verbeelding beleefde ik alles opnieuw, maar nu eenzijdig belicht, net alsof die tweevoudige droom mij niet meer toestond de schaduwzijde te zien, die hijzelf reeds op zo aangrijpende wijze had geresumeerd. Nu begreep ik pas, hoe gelukkig ik geweest was die drie maanden lang, en hoe botweg ik Else Böhler onrecht had gedaan. Heftig verweet ik mezelf mijn wantrouwen en de minderwaardige middelen die ik gebruikt had om mij innerlijk van haar los te maken. Onze gehele omgang werd gepoëtiseerd tot een verfijnd epos der domheid, domheid in de zin van ‘nicht von der Gedanken Blässe angekränkelt’ (ik zocht in die dagen voornamelijk naar Duitse citaten; ook gehele gesprekken hield ik bij mezelf in het Duits). Onmogelijk kon ik mij voorstellen nooit meer die kwetterende stem te zullen horen, die mij parmantig op | |
| |
mijn nummer zette, dat voorzichtig kreunende zingen; nooit meer het mooie, bedroefde voorhoofd, de grappige wenkbrauwen, het molenwieken van haar armen. Als naïeve wijsheden ter overdenking zei ik al haar stopwoorden en opmerkingen bij mezelf op: ‘Das ist wahr’... - ‘Ein grünes Hütchen mit einer roten Feder Schönaugen hat er’ (toen ik haar op een zondagochtend voor het raam de kat had laten zien). - ‘Das sagt man nicht’ (toen ik mij vermeten had mijn twijfel aan het bestaan van God uit te sprekenl) - ‘Nich... tun...’ deze versleten, in tweeën geknikte woordcombinatie, die ik op zonderlinge wijze met haar ogen in verband bracht: Nich als de harde, bolle bikkels, tun als de weke marge van haar oogleden, - en vooral de droom die ze me verteld had, met het kleurige visioen van de moedermaagd, en dan dat naïef opgedreunde lesje, pedant, gelijkmatig van intonatie, als antwoord op mijn vraag wat ze bij zichzelf gedacht had op die zaterdagmiddag toen ik buiten zat: ‘Da sitzt ein Herr. In einem Ueberzieher. Der liest...’ En mocht dit alles met elkaar ook weinig te betekenen hebben, het lachje, dat me op diezelfde zaterdagmiddag voor het eerst verschenen was, bleef dan altijd nog over om dubbel en dwars revanche te nemen op de gelatenheid waarmee ik gemeend had van Else Böhler afstand te kunnen doen. Vooral de gedachte, dat anderen nu dit lachje zouden kunnen aanschouwen en zelfs de definitieve vruchten plukken van onze zinnelijke omgang, maakte mij razend. De naam Steinmann, het volmaakt onbegrijpelijke woord ‘Schützkaffee’, het eerste inde toekomst wijzend, het tweede naar Elses verleden, een soort Januskop-inwoorden, die mij eerst nog geholpen had Else zo verachtelijk mogelijk voor te stellen, symboliseerden nu de talloze mogelijkheden van een onherstelbaar verlies. Wie was Steinmann? Welke vreselijke, oude, rijke mof was Steinmann? Bestònden er nog rijke moffen? Hoe zagen zij eruit? Ik zag Else getrouwd, vervolgd, verhandeld, verleid, verarmd, ongelukkig, rijk, ziek,
| |
| |
beroemd. Een doodgewone kruideniersbediende, die opvallend voor het huis van Erkelens heen en weer drentelde en nieuwsgierig door de ramen gluurde, - terwijl ik zelf daar ter plaatse nauwelijks mijn ogen durfde op te slaan, uit schaamte omdat ik Elses toiletartikelen straffeloos naar beneden had laten smijten! - reet alle wonden weer open. Opnieuw verdacht ik haar, en schreef toen meteen een brief naar dat adres in Keulen. Toen ik na twee weken nog geen antwoord had, schreef ik een brief aan haar moeder, wier sympathiek portret ik mij nog steeds herinnerde, waarin ik vroeg hoe zij het maakte. Nòg twee weken, en mijn verlangen naar Else, naar haar moeder, naar Keulen, naar Duitsland, was zo sterk geworden, dat ik voor Rome zou hebben gecapituleerd met een volledig huwelijksaanzoek zonder voorwaarden in een derde brief, indien er niet een kort en beleefd antwoord was gekomen, zonder opgave evenwel van Elses nieuwe adres, waarop ik half en half gehoopt had. Het ging haar goed, ze had mijn brief gekregen, ‘mit deutschem Gruss, Frau Therese Böhler.’ - Dat was alles. Of eigenlijk niet alles. Op de envelop namelijk stond niet ‘Roodenhuis’, maar ‘Rotenhuys’, boven de brief zelfs ‘Rotenhaus’, en deze futiliteit hielp me waarachtig nog een beetje om er in te berusten, dat Else Böhler me voorgoed vergeten was. Holland annexeert zichzelf, moet ik gedacht hebben, - laat ik toch oppassen...
In deze tijd vielen ook de grote twisten met mevrouw Steketee, die het kransje halveerden en een diepgaande wijziging teweegbrachten in mijn moeders gedrag. Wat de aanleiding was wil ik graag in het midden laten; het ging, geloof ik, over het lidmaatschap van een liefdadige vereniging, waarvoor mijn moeder, door mijn vaders bezuinigingsmaatregelen gedwongen, op het allerlaatst had moeten bedanken; de diepere grond was in ieder geval een conflict tussen ijdelheid en heerszucht, vlees en | |
| |
beenderen. De opstandigen, en jaloersen, Brons en Velleman, sloten zich bij mijn moeder aan, die zij beter meenden te kunnen overtroeven met hun kostuums, omdat ze geen geld had, Vreugdenhil en Lunsman daarentegen, die meegaand waren, maar ook van ‘betere’ standing, steunden de tegenpartij en liepen op haar bevel in vossebonten voorbij ons raam, terwijl meneer Steketee natuurlijk ook voor mijn moeder verloren was. Haar reactie hierop was vrij gecompliceerd.
Wat ònze verhouding betreft: aan alles was te merken, dat ze mij had opgegeven. Voor zichzelf moet ze hebben uitgemaakt, dat ik een ‘slechte zoon’ was, die geen ‘egards’ tegenover haar had. Keek ze mij aan, dan trachtte ze iets sombers en fataals in haar blik te leggen, en, hoewel ze me verder met rust liet, minder vitte dan vroeger, en mijn tegenwoordigheid niet meer eiste op de avondjes, toch werd haar aanwezigheid voor mij dubbel beklemmend. Soms had ik ineens het gevoel dat ze achter me stond, ik draaide me om en hoorde haar dan in de gang een paar ijzige woorden aan het nieuwe dienstmeisje toevoegen, tegenover wie ze de koele aristocrate speelde en een totaal andere tactiek volgde dan vroeger. De voorgangster, getuige van de kofferscène in de tuin van Erkelens, was ten val gebracht, nadat ze hatelijke opmerkingen had trachten te plaatsen over ‘uw zoon en die Duitse meid’; tegenover mij deed mijn moeder het voorkomen alsof ik zo'n edelmoedige behandeling maar ternauwernood verdiende, en toen kreeg ik meteen een heel verhaal te horen over mevrouw Steketee. De oorzaak van de verkoeling scheen ik tot op dat ogenblik niet juist beoordeeld te hebben, er zat heel wat anders achter. Na de kofferscène was mevrouw Steketee uit nieuwsgierigheid naar juffrouw Erkelens gegaan, die haar verteld had, dat Else Böhler een ‘straatmadelief’ was, die gestolen had en met ‘de jonge meneer Roodenhuis verloofd was’. Om te zien of ze niets mee had genomen, had juffrouw Erkelens de koffer onderzocht, -
| |
| |
een grondig onderzoek inderdaad. Dit alles werd mijn moeder door mevrouw Steketee onder de neus gewreven, wat ze niet over haar kant kon laten gaan in verband met de eer van Waalweg 27. In elk geval had ìk haar onmogelijk gemaakt, haar van haar beste vriendin beroofd, enz., enz.
Maar niet alleen het dienstmeisje en ik, en Eg tot zekere hoogte, ook mijn vader kreeg zijn deel, sinds hij door zijn gezondheidstoestand genoodzaakt was halve dagen thuis te blijven, en op zijn eigen kamer sliep, op de divan. Onze huisdokter schreef de periodieke hoofdpijnen toe aan een sluipend nierlijden, waarmee hem meteen een houvast werd geschonken voor zijn vage, abstracte tobberij en een doel voor zijn peuterige stiptheid: iedere ochtend kookte hij nu een glazen buisje met urine troebel, met de bezorgde zucht: ‘eiwit...’ (Eg begrijnsde achter zijn rug ‘vaders zacht gekookt eitje voor het ontbijt’.) Verder gaf hij tweemaal per dag in plaats van éénmaal uiting aan zijn vrees, dat ik voor mijn examen zakken zou, zonder dat dit overigens veel afbreuk deed aan onze verstandhouding. Doordat hij zo beklagenswaardig was en zo weerloos tegen mijn moeders humeurige bazigheid, - even weerloos als Ik vroeger gevreesd had te zullen worden, - ontstond er zelfs nog een soort band tussen ons, en de dodelijke vermoeidheid waarmee de kransavondjes hem sloegen, die, zij het ook slechts bebronst en bevellemand, een gekakel verwekten dat mevrouw Steketee door de stenen muren horen moest, maakten hem maar des te sympathieker in mijn ogen. Verschrikt keek hij mij soms na, als om steun bij me te zoeken. Wat was er voorgevallen tussen mijn ouders? Nadat even voor zijn ziekte de twisten over het huishoudgeld een hoogtepunt hadden bereikt, dat alleen nog overtroffen werd door mijn moeders stekelige commentaren op haar nieuwe schoenen, waarvan één hinderlijk kraakte, negeerden ze elkaar, leefden langs elkaar heen. Was hij in de tuin bezig, op late mooie herfstmiddagen, dan | |
| |
draaide mijn moeder voor de spiegel, in nieuwe kleren, waarvan ongetwijfeld de rekening niet door zijn handen was gegaan, gereed om naar de stad te trekken, trots en statig paraderend, te jeugdig opgemaakt, haar heupen beweeglijk en breed en meer naar achteren geschoven dan ik ooit eerder van haar gezien had. Eens bespiedde ik hen in het voorbijgaan door de openstaande slaapkamerdeur, een van de laatste dagen dat zij nog niet gescheiden sliepen. Bloedend als een rund, omdat het dienstmeisje zijn scheerwater weer niet heet genoeg had gemaakt, met zijn buik en adamsappel vooruit hulpeloos voor de spiegel opgesteld, werd hij door mijn moeder met een bijtend steentje bewerkt, waarbij ze een gezicht trok alsof ze iets ‘redderen’ moest van de kat. Ze spraken niet, en de gehele situatie maakte op mij de indruk alsof hij, na geheeld te zijn, de slaapkamer uitgesmeten zou worden.
Maar naast dit alles werd ik steeds onafwijsbaarder vervolgd door het vermoeden, dat zij zich, na die Steketeevernedering, nog op een andere wijze schadeloos stelde dan door de smalende hooghartigheid waarop haar omgeving onthaald werd. De laatste weken voor mijn examen brachten een opeenhoping van gegevens, die ik werktuiglijk en als door een waas registreerde: haar uithuizigheid, de loszinnige Franse romannetjes die ze verslond, (Dekobra ineens!), de mondaine zwier waarmee ze het huishouden verwaarloosde en alles op zijn beloop liet, soms ineens een hatelijk, schuldbewust lachje, dat zich guitig verwrong wanneer men op haar lette, en dan vooral de wijze waarop zij met haar ogen uitweek: steeds iets te ver en te snel, hoewel zij, zolang zij maar durfde, haar vis à vis dringender fixeerde dan mensen die hun ogen op onbevangen wijze bewegen en iemand ‘recht in het gezicht zien’. Ik rekende haar leeftijd uit: 44, ze was jong getrouwd, mijn vader moest al naar de 60 lopen...
Het aflikken van de lepels, dat ik, als een soort antropologische | |
| |
curiositeit, glimlachend verdragen had zolang Else er was, leerde mij opnieuw onder kwellingen, dat primitieve volkeren gelijk hebben uitsluitend te willen eten met wie men liefheeft en hoogacht, en dat gezamenlijk eten onder sommige omstandigheden schadelijker voor de ziel kan zijn dan gezamenlijk naar het toilet gaan, wat men onder geen enkele omstandigheid doet, en waarschijnlijk terecht. Als ze met dat aflikken niet ophield, zou ik voor mijn examen zakken, daar was ik zeker van, en daar tenslotte ook haar eigen belang daar mee gemoeid was, vroeg ik haar beleefd om de lepels verder met rust te laten. Het was duidelijk, dat er geen zuinigheid bij haar voor kon zitten; eerder leek het me een vorm van snoeplust bij gebrek aan taartjes, een proeven van het verbodene, meer willen hebben dan een ander.
‘Wát zeg je?! Lepels?!’
Ik zweeg en knikte. Het was even na het middageten, we waren alleen in de huiskamer. Duidelijk ontwaarde ik een geel stukje aardappel aan haar linker mondhoek; ik had ineens de dwaze neiging om het er tussen duim en wijsvinger af te nemen en in haar mond te stoppen. Wat zouden onafgelikte lepels mij helpen, als er nog zùlke dingen konden gebeuren?
‘Wat een zeldzame harteloosheid! Wie denk je wel, dat je voor je hebt? Let liever op jezelf! Jij smakt onder 't...’
Ik weet zeker, dat ik dat nooit doe. Het was de dwaze tegenbeschuldiging van een kind. Overtuigd van de nutteloosheid van iedere uiteenzetting, bromde ik wat en wilde de kamer uitgaan. Ineens zag ik, dat mijn moeder in tranen was.
‘Hoe is 't mogelijk... Dat zoiets jóu nerveus maakt... Denk liever eens aan mij, denk je dat ik niet nerveus ben?... Met die akelige brieven uit Duitsland... Je moest je...’
‘Bemoeit u zich daar toch niet mee,’ trachtte ik haar te kalmeren, bang dat mijn vader of Eg binnen zou komen.
Ze stampvoette, maakte een machtige beweging met haar ge- | |
| |
hele lichaam, alsof ze zich op me wou werper, maar bedwong zich.
‘Ga maar liever naar je Duitse snol!’ siste ze, door haar tranen heen. Ik verloor mijn geduld.
‘Als ik niet door m'n examen kom, is 't uw schuld! Scènes maken!’
‘En als ik 't huis uitloop, is 't jouw schuld!’
Stomverbaasd keek ik haar na, terwijl ze naar de deur stevende als om haar bedreiging ten uitvoer te brengen. Even later hoorde ik haar boven me, op de slaapkamer; een demonstratief gekraak bewees dat ze haar bed had opgezocht. Natuurlijk had ik nu weer allerlei zelfverwijt te verwerken, en toen ze me 's avonds wat druppels valeriaan op een glas water bracht, met een stille triomf in haar ogen, gunde ik haar dit bewijs van meerderheid en dronk de medicijn op met een bedankje. De sporen van haar tranen waren door een dun laagje poeder bedekt, niet wit zoals anders, maar duidelijk vleeskleurig.
Met hangen en wurgen kwam ik door dat examen. Ik buitte mijn nervositeit uit door gezichtsvertrekkingen en schijnbare acute geheugenzwakten, als ik er werkelijk nooit van gehoord had, ik keek geleerd en ondoorgrondelijk, zodat mijn voorhoofdspieren meer werk verzetten dan mijn brein, en keerde als erbarmenswaardig meester in de schoot der familie terug, opgewacht door Eg, die ‘cum laude’ brulde en voortdurend vroeg: ‘Nou krijg ik z'n slaapkamertje, hè, als ie weg is?’ - Mijn moeder had taartjes besteld, en mijn vader drukte mij de hand met een zuur glimlachje, geknepen door toekomstangst, en was het toeval, dat de krant net voor hem openlag op de plaats waar tientallen werklozen zich door het leven sloegen door middel van treffers en speurders?
Op mij maakte deze overwinning met bittere bijsmaak minder indruk dan wat ik de nacht voor mijn examen gedroomd had,
| |
| |
een even ingewikkelde als schrikaanjagende droom, waarover ik telkens na moest denken. Ik meen nog niet precies gezegd te hebben, dat ik aan de psychoanalyse geen waarde hecht, maar deze reeks visioenen bezat een direct emotionele betekenis die iedere Freud gelijk scheen te geven.
Dat ik met mijn achterkamertje gladweg van de Waalweg afvloog was al eens eerder in mijn slaap gebeurd, maar nu kreeg deze toer de definitieve betekenis van een afscheid. Niettemin was ik gekleed in een pyjama en droeg zwarte gymnastiekpantoffels, die een weerbarstig snorrend geluid onder mij maakten, ongeveer als een stofzuiger. Na een reeks aeronautische verrichtingen boven de donkere Sterrenstraten ontlastte mijn kamertje zich van boeken, cahiers, uittreksels en andere paperassen, die ik tezamen met wingerdbladeren van verschillende kleur met handenvol naar beneden smeet; ik deed mijn machine landen op een geweldig platform met een hekje eromheen, waarna het kamertje in een auto veranderde en fluks wegreed, terwijl ikzelf dat andere huis binnendrong, waar ik examen doen moest en dat een getrouw duplicaat bleek te zijn van Waalweg 27. Het was er doodstil en zo donker als de nacht. Voortdurend zocht ik in mijn borstzak naar een laatste papier, waar ik iets van moest oplezen, hoewel ik tegelijkertijd wist, dat het al beneden was. Op de gang van de eerste verdieping stond een deur open, corresponderend met de deur van de slaapkamer van mijn ouders. Links, boven de deur naar het achterkamertje, hing een naar voren hellende spiegel, gelijkend op een geslachtswapen, met een helm erboven, die langzaam veranderde in het gezicht van Eg, woest verwrongen en voortdurend in alle richtingen slangen, wormen en rupsen uitspuwend, die nog vlak bij zijn lippen bleek werden, wit en dun afgeplat, om dan als papieren naar beneden te fladderen, dezelfde papieren, die ik, tevergeefs dus, over de sterrenbuurt had uitgestrooid. Een pedante, rechtschapen stem, die toch ook geladen scheen met | |
| |
mijn eigen toenemende angst, las de woorden op waarmee die papieren overdekt waren, vraag en antwoord, ik kon alleen meeknikken, blij met die enkele ogenblikken uitstel: ‘Ist die Merle da? Nein, Schützkaffee ist da. Ist er denn oder dann oder wenn oder wann ein Schütze? Nee, een falikante koffieteut! Ist er denn ein teutonischer oder mesopotamischer Held? Er kennt die Paragraphen des hochzeitzweitklassigen und rechtsstreit-haberisch-kanonischen Rechtes nicht einmal! Will er nicht?...’ Ja?... Weiss er was, Das is wahr' im Dativ ist?... Nein?...' Nog meer koeterwaals volgde, telkens onderbroken door ‘Ja’ of ‘Nein’, dat op vragende toon uitgebracht werd. Ondanks mijn ondraaglijke angst wrong ik mij nu door de openstaande deur en voelde mij langzaam voortglijden in de slaapkamer, waar in het donker verschillende stemmen elkaar woedend bestreden totdat in dat verward dispuut een demonstrator- of repetitorachtig geluid de overhand behield: ‘Aanziet de strafvordering van Novalis en Dekobra en professor... (onduidelijk) nopens half zachte urine. Alles verkeerd geïnstrueerd en niet ontvankelijk verklaard. Een nieuw poeder is nog geen vergift! Een slang is nog geen gifslang! Is dit een cobra? Neen...’ (onderbroken door een naargeestig gegiechel en een paar woorden die ik mij niet herinner) ‘... dit is er eentje die Fietje heet! De deur dicht, en je komt er nooit meer uit! En je komt er ook niet in, zelfs niet met je nieuwe broek en een melodieus geheel en een steentje op je smoel! Dit is een beest, dat je nog niet kent!...’ In hevige drift aanzwellend gilde de stem, steeds hoger en dreigender: ‘Geen kinderen, Rotenhaus, maar eenvoudig iets voor een stomme vlegel als jij: een inktvis met het achterwerk van een kreeft! Aanliet!’ - Ik keerde mij om, en inderdaad: een vaag omlijnd monster met weke, zwellende vormen, was tot vrij dicht bij mij voortgegolfd en beloerde mij. Zes of acht kronkelarmen en een paar pikzwarte ogen, groot en rond als schotels, bewezen, dat men hier met niet minder dan | |
| |
een enorme inktvis te doen had, die zich overigens vrij lijdelijk gedroeg en af scheen te wachten wat er met mij gebeuren zou. En dat was vreselijk genoeg. In een oogwenk was ik ineengekrompen tot een hard en smal voorwerp, glinsterend en zeer vereenvoudigd van bouw. Als door een vuist uitgehold stond mijn hoofd op een lange steel. Met een complaisante zwaai, de richting voortzettend van mijn eigen flauwe lichaamskromming, bewoog ik mij onderdanig naar de kop van het monster dat mij verzwelgen zou, ik klonk kletterend op de papegaaiebek die die beesten bezitten, en was binnen. De angst hoef ik niet te beschrijven. Wanhopig met mijn armen om mij heen maaiend, werd ik wakker en stond op om mij voor mijn examen te gaan kleden in jacquet en streepjespantalon.
Toen ik 's avonds Peter opzocht, voor het eerst na ons tamelijk heftig gesprek op die warme augustusdag, had ik mij voorgenomen hem geen deelgenoot te maken van deze zonderlinge droom. Met mijn diploma op zak kon ik mij de weelde veroorloven niemands superioriteit te erkennen, en een biechtvader was onmogelijk op één dag met zoveel scherpe professorengezichten. Door Peters huisgenoot Christien evenwel werd ik niet alleen amicaal en hartelijk ontvangen, maar met een paar moederlijke confidenties over zijn ‘ontrouw’, die mij schenen te moeten bewijzen, dat ik hier per saldo toch met een gewoon man te doen had met zijn menselijke zwakheden. Christien sprak over Peter als over een alleraardigste kwajongen die niet beter weet, en terwijl ze mij stil en bijna oosters gedienstig thee inschonk en sigaretten toeschoof, veranderde ik van plan. De droom leek mij nu een heel geschikte inzet voor een dispuut over psychoanalyse; zodra het mij te persoonlijk zou worden kon ik mij altijd terugtrekken achter mijn anti-Freudisme.
Nadat Peter, die even later thuiskwam, rustig mijn inleidende opmerkingen aangehoord had, zei hij: ‘Psychoanalyse is iets | |
| |
anders dan jij denkt. Het is geen leer of standpunt om te bestrijden of over te zwammen, omdat alleen de praktische, intuïtieve kant van belang is. Psychoanalyse hoort niet in leerboeken of collegezalen thuis, maar aan de wastafel. Het is een hygiëne, als tandenpoetsen. Hoewel ik zelf niet neurotisch ben, heb ik me toch een tijdlang laten analyseren, door een vriend van me, een psychiater, trouwens, ook mijn broer, die medicus is, heeft er wel aan gedaan, maar ik ben bijna alles vergeten van de theorie, de scholastiek ervan. 's Morgens poets ik mijn complexen weg en gorgel met anti-moederbinding. Nu jij.’
Ik moest lachen om deze speelse apologetiek. Bijna was ik op een ander onderwerp overgestapt, maar Peter liet mij niet meer los, en ik was nu wel genoodzaakt hem, behalve de droom, ook in bijzonderheden de geschiedenis met Else Böhler en mijn moeder, die ik hem immers nog altijd schuldig was, te vertellen, de eerste weliswaar met enkele hiaten. Veel van de gesproken woorden, vooral de Duitse (b.v. het woord ‘Schützkaffee’ in dat dwaze verband) zijn mij pas hier in de gevangenis te binnen geschoten.
Hij vlijde zijn handpalmen daksgewijs tegen elkaar en liet de middelvingers vallen tot een dubbele loopplank, als om twee theoretische standpunten aan elkaar te toetsen. Zijn stem klonk ongewoon docerend en niet weinig zelfingenomen:
‘Inderdaad, een droom om van te watertanden voor rechtgeaarde Freudianen! Te meer waar het iemand betreft als jij, die afwijzend tegenover de psychoanalyse staat. Anders zou men altijd nog kunnen beweren, dat je die prachtsymboliek geproduceerd hebt om Freud te gerieven. Die inktvis met 't achterwerk van een kreeft, wat zit daar al niet in! Je angst voor 't examen, je angst voor een huwelijksvoltrekking vooral, die beide iets met inkt te maken hebben! Maanden lang heb je kat en muis gespeeld met het matrimoniaat, nu speelt het met jou en verzwelgt je als inktvis! Verder: de inktvis als symbool van | |
| |
de baarmoeder, dus van de moeder, terwijl die zwarte schotelogen wel van je eigen moeder afkomstig zullen zijn, als jij tenminste op haar lijkt...’
‘Eg lijkt op m'n moeder, ík niet,’ zei ik weerbarstig.
‘Soit. - En dan die lepel waar jij in verandert om bij wijze van omgekeerde geboorte het lichaam van de vrouw te spijzigen - een man moet zijn vrouw immers voeden! - en dan de anatomie van dat beest, zeg! Kreeft - onbetáálbaar! - is een bekend symbool van het collectieve onderbewustzijn, dat niet alleen fixatie aanduidt (de scharen!), maar ook regressie naar infantiele seksualiteit (het achteruit lopen!!), terwijl achterwerk hier op onverhulde wijze de anaal-sadistische organisa...’
Mijn ergernis had nu zijn toppunt bereikt. Kortaf zei ik: ‘Onzin, dat betekent heel wat anders.’
‘Dat zeg jij.’
‘Ik kan 't je bewijzen. Ik kan je precies vertellen in welk verband dat achterwerk van een kreeft thuis hoort...’
‘Maakt niet 't minste verschil. De ene droomuitlegging hoeft nooit de andere buiten te sluiten.’
‘Dat strijdt al vast tegen de logica,’ riep ik strijdlustig, uit, blij, dat Peter niet verder naar die kreeft doorvroeg, ‘je zou dus ter verklaring evengoed het tegenovergestelde van de vorige verklaring...’
Ineens merkte ik, dat Peter met dichtgeknepen ogen zat te schudden van het lachen. Toen hij eindelijk spreken kon, was de docerende toon geheel verdwenen. Het scheen wel, dat die hele droomuitlegging bedoeld was als grap: als zelfpersiflage, of als persiflage van Freud, dat was niet precies uit te maken. ‘Allemachtig, wat een weerstanden! Maar je begrijpt nu zeker wel, dat ik niets anders deed dan een of andere volijverige, met geleerdheid volgepompte zielsverlosser parodiëren! Ik voor mij geloof, dat een droom alleen geanalyseerd kan worden door de persoon in kwestie, na een geweldige scholing, en dan | |
| |
nog maar tot zekere hoogte... Iets anders is of een droom niet voor ieder waarnemer een aanwijzing geeft voor emotionele spanningen, die dan natuurlijk veel gemakkelijker in het werkelijke waakleven nader bepaald kunnen worden... In dit geval b.v. is het toch wel duidelijk, dat al je moeilijkheden om je moeder draaien...’ - Hij hield even op en ging, toen ik niet antwoordde, verder: ‘Ik bedoel niet je huiselijke moeilijkheden, - die je overigens naar mijn mening sterk overdrijft en erg eenzijdig en subjectief voorstelt, je geeft alleen jóuw visie op de zaak, en vrijwel nergens feiten, - maar je moeilijkheden met dat Duitse meisje waar je nog steeds verliefd op bent...’
‘Wie heeft je dat verteld? Ik heb haar helemaal uit m'n hoofd gezet!’
‘Of meent te zijn, of níet meent te zijn. En met wie je hebt willen trouwen en toch weer niet hebt willen trouwen, tot vervelens toe... Je bent verliefd op dat meisje - en nu ga ik iets zeggen om je te overrompelen - omdat je verliefd op je eigen moeder bent.’
Wat ik nu ging doen verbaast mij, nu ik er aan terug denk, nog steeds. Om hem te tonen hoe bodemloos krankzinnig mij deze veronderstelling toescheen, stond ik zonder iets te zeggen op en volvoerde, parmantig fluitend, een serie danspassen door de kamer. Maar zodra ik merkte daarbij hetzelfde strakke gezicht van filmcharmeurs te trekken waarmee mijn broer Eg in hoogst eigen persoon altijd door de gang rumba-de, staakte ik verschrikt dit zwijgend protest en bleef bij het raam naar buiten staren in de nevelige herfstavond. Toen ik mij weer naar Peter toekeerde, zag ik hoe hij de goedaardige spot in zijn gezicht bedwong.
‘Dansen helpt weinig, beste kerel,’ zei hij ernstig en wuifde me naar mijn stoel terug. ‘Na alles wat je me zo juist verteld hebt, ligt het toch voor de hand! Verliefd op je moeder - en zij waarschijnlijk op jou, en niet weinig jaloers! - of een sterke z.g. | |
| |
moederbinding, misschien voor 90% in haat omgezet, wat dan meteen dat eigenaardige mengsel van haat en liefde verklaart, dat je een poos geleden beweerd hebt voor dat meisje te voelen: het komt toch allemaal op hetzelfde neer? Zó'n vreemdeling in het zielkundig Jeruzalem ben je nu toch ook weer niet om niet te weten, dat wóórden hierbij niets ter zake doen. Ik gebruikte het woord “verliefd” hoofdzakelijk om te zien hoe je daarop zou reageren. Het gaat er alleen om, dat je je tot die Else aangetrokken hebt gevoeld niet om haar zèlf, want je weet maar al te goed, dat ze niets anders is dan een gewone domme intrigante, maar om de rol die zij daar bij je op de Waalweg gespeeld heeft, de plaats die zij innam binnen de grote bancirkel die je moeders invloed om je heen heeft getrokken. Dat dienstmeisje is een creatuur van je moeder, dat dienstmeisje is je moeder...’
Terwijl ik naar deze ongelooflijke beweringen zat te luisteren, vielen me opeens verschillende dingen in, die voor Peters zienswijze schenen te pleiten: beelden en gedachten en vluchtige overeenkomsten, als het ware ijl afgetekend tegen de zoldering van het atelier met de cirkels en kubussen, die daar als abstracte plafond-engelen overheen geschilderd waren. De zaterdagmiddag toen ik voor het dienstmeisje van mijn moeder gevlucht was en voor het eerst onder de bekoring was gekomen van Else Böhler (dit had ik Peter verzwegen!); de naam ‘Fietje’ uit mijn droom, die, op de inktvis betrokken, een verband legde tussen die drie personen; de lavendelgeur van Elses lippen, die mij vroeger eens aan mijn moeder had doen denken; oude ansichten uit Duitsland, afkomstig van een buitenlandse reis van mijn ouders, toen ik nog een kind was... Maar hoeveel of hoe weinig dit alles ook bewijzen mocht, haastig schudde ik het van mij af, en reeds had ik een nieuwe tegenwerping gevonden: ‘Else Böhler lijkt geen spat op m'n moeder.’
‘Het bewijs, dat zij je moeder is,’ ging Peter onverstoorbaar | |
| |
verder, ‘of, geleerd uitgedrukt, dat je haar met je moeder identificeert, is dat je haar niet hebt willen aanraken, dat haar lichaam taboe voor je gebleven is, hoewel je haar toch, zoals je me zelf verteld hebt, onder de vrijbrief van dat geloofsverschil...’
‘Ik had geen geld voor een kamer of een hotel, man!’
‘Zo, zo. Hij-had-geen-geld-voor-een-kamer. Of-voor-eenhotel. Een jonge, gezonde kerel, die avond aan avond zijn handen thuis houdt op bankjes onder dergelijke voorwendsels! The course of true love does never run smooth, of hoe zei Shakespeare dat ook weer zo onsterfelijk? De incest ligt er bij jou duimdik op, mijn waarde; koning Oedipus himself zou 't je niet verbeteren...’
Tien andere redenen - drogredenen? - had ik hem kunnen noemen waarom ik Else Böhler lichamelijk ‘gerespecteerd’ had, maar de wijze waarop hij opnieuw en nu blijkbaar zonder enige zelfironie, - want het is niet mogelijk tegelijk een ander te beironiseren en zichzelf! - psychoanalytische vaktermen in het geding bracht, leidde mijn tegenaanval af. Ik vertelde Peter kort en goed, dat ik de psychoanalyse een onbetamelijke oplichterij met machtspreuken vond, die iedere normale omgang tussen mensen bedierf, en dat ik voor mij dan nog verre het katholicisme prefereerde, dat al die ‘complexen’ netjes met een tang had beetgepakt om ze op te bergen in de hemel. De verering van de maagd Maria verspreidde tenminste wierookgeur en geen stank van rottend vruchtwater, zoals het ‘moedercomplex’, en om de timmerman Jozef van hoger hand van zijn huwelijksrechten vervallen te laten verklaren, leek me tienmaal esthetischer dan de onbewuste wens om je eigen vader te castreren!
‘Prachtig. Goed op de hoogte ben je,’ lachte Peter, die me kalmpjes liet doorslaan, zijn lichtblauwe ogen tintelend in het bruine, geometrisch gesneden gezicht met het enigszins stom- | |
| |
pe, speurende en tevens zelfbewust hoekige neusje. ‘Jozef heeft me anders nooit de meest geslaagde figuur toegeschenen uit dat roomse pantheon, je weet misschien, dat hij in de Bourgondische tijd een nogal zielige figuur geweest is, een soort cocu, in de gedichten en toneelstukken van die lui... Merkwaardig overigens, hoe weinig je over jóuw Jozef spreekt. Je vader schijnt wel een non-valeur in je ogen te zijn.’
‘Toch niet...’
‘De haat, die iedere man, onbewust, voor zijn vader koestert, is bij jou helemaal op je moeder gericht, en jaloers word je daarom alleen nog maar op schemerige Duitsers... hoe heette ie ook weer?’
‘Steinmann...,’ zei ik uitdagend. Het speet me allerminst, dat ik Peter niet over mijn vage verdenkingen jegens mijn moeder gesproken had, anders had hij me daar zeker ook nog over doorgezaagd...
Hierna praatten we nog wat over mijn toekomstplannen en vooruitzichten, en Peter uitte natuurlijk weer eens de wenselijkheid, dat ik zo spoedig mogelijk afleiding zou zoeken bij de ‘vrouwen.’ Even voordat we afscheid namen, kwam hij dicht bij me staan en lei hartelijk zijn hand op mijn schouder.
‘Als je m'n hulp nodig hebt, kom dan bij me. Ik twijfel er niet aan of je moeder is een doodgewone vrouw, misschien wel sympathiek zelfs, maar jij hebt nu eenmaal een demon van haar gemaakt, en het resultaat voor jou persoonlijk is daarom hetzelfde als wanneer ze dat in werkelijkheid zijn zou. Je zou, bij wijze van experiment, een poos weg moeten, van je moeder vandaan, om te zien wat er dan overbleef van dat dienstmeisjescomplex. Ik vind 't zonde en jammer. Je bent typisch teruggezakt tot het niveau van een jongen van 17, in dat halve jaar dat we elkaar beter kennen, met je mevrouwen, en je broertje Eg, en je last aan tafel! Opgesloten in de zieligste kleinburgerlijkheid... je houdt 't me wel ten goede?’
| |
| |
Ik hield het hem ten goede, en had, ondanks mijn geprikkeldheid, toch het gevoel met een vriend gesproken te hebben.
Hoewel ik na twee weken sollicitatiebrieven schrijven nog niet de minste zekerheid had over mijn toekomst, was mijn moeder niet uit het hoofd te praten, dat mijn succes met een feestelijk diner moest worden gevierd. Mijn vader diende zijn nierziekte dan maar voor één avond op te schorten. Eigenlijk had ik van zijn invloed op waterstaat wel iets verwacht bij het zoeken naar een baantje, maar mogelijk waren die intieme wegen reeds onbegaanbaar gemaakt door de gewoonte die hij had om op jonge meesters in de rechten af te geven, terwijl hij te weinig plooibaar was, te onzeker in zijn optreden, en te eerlijk misschien, voor een plotselinge frontverandering. Zo kwam alles op mijzelf neer. Koortsachtig schreef ik brieven naar tal van prullenmanden in het land. Daarbij legde ik, uit opluchting, dat ik nu van de Waalweg vandaan zou komen al te weinig hinderpalen in de weg aan een zekere vertrouwelijkheid, die zich tussen mijn ouders en mij scheen te moeten ontwikkelen; zij keurden het onderwerp van mijn meest slaafse epistels, lazen de schaarse antwoorden en gaven goede raad waar Eg bij zat, die een enorm plezier aan de dag legde bij elk kantoor waar ik onder op de lijst werd gezet, ondanks zijn verlangen mij het huis uit te zien gaan. Zodra er iets in de bus gegooid werd, gedroeg de hele familie zich nerveus en springerig, en ik wil niet ontkennen, dat dit een tijdlang aanstekelijk werkte, maar toen na een dag of acht die zakenbrieven met een slecht verholen minachting over de tafel werden gekeild en het aangekondigde diner bedenkelijk veel ging lijken op een soort offer om de goden gunstiger te stemmen, verslapte mijn ijver snel. De huiskamer had beslag op mij gelegd; niet voor niets zei mijn moeder glunder en tegen iedereen die het horen wilde, dat we nu weer allemaal bij elkaar waren; op mijn achterkamer kwam ik nog maar zel- | |
| |
den. Nu het er niet meer zo ondraaglijk was, toonde de Waalweg een verlammende macht waar ik weinig tegenover stellen kon. Het genadebrood smaakte wee-zoet en werkte als opium. Alles wat mij tot groter energie had moeten prikkelen, - Peters waarschuwingen, om maar iets te noemen, - versterkte de lamlendigheid waarmee ik mij meer en meer begon te schikken in mijn toestand. Niet dat ik die toestand niet duidelijk inzag! Ik wil niets tot mijn verontschuldiging aanvoeren. Ik wil aannemen, dat mijn familie en hun hele milieu mij onverbreekbaar gekluisterd hield op de wijze die Peter, met behulp van Freud, zo scherpzinnig had uiteengezet, al komen zijn verklaringen mij nog steeds grotesk en al te schematisch voor, en al lijkt het mij veel waarschijnlijker, dat er wrokkende opstandigheid tegen mijn moeder in het spel was, - indien mijn verhouding met Else Böhler dan tòch met haar in verband gebracht moet worden, - dan liefde of verliefdheid, hoezeer ‘onbewust’... Soms evenwel ben ik van mening, dat er nog iets anders achter zat, iets dat mijn karakter ook meer eer aandoet. Het was het probleem van de fouten en de liefdeloosheid en de hatelijke achterbakse twisten die men om zich heen ziet gebeuren, dat men oplossen wil alvorens de plaats te verlaten waar zij bedreven worden: een soort verantwoordelijkheid voor de daden van anderen, dezelfde duistere drang waardoor de moordenaar steeds weer opnieuw de plaats opzoekt van zijn misdaad. Kan het niet zijn, dat ook híj het zo voelt, alsof hij op het moment van de moord een ànder was, met wie hij op duistere wijze is verbonden en wiens gangen hij na moet gaan? Liever wilde ik mij blootstellen aan het gevaar voorgoed in lijdelijk niets-doen te verzinken, dan te vertrekken zonder het huwelijksleven van mijn ouders doorgrond te hebben, waarvan ik, als kind, toch de bekroning was en, in zekere zin, de hoogste rechterlijke instantie...
| |
| |
Op de dag van het diner stak ik mij dadelijk na het koffiedrinken in gala en keek en luisterde naar de toebereidselen. Lief en koket trippelde mijn moeder door het huis: de bewonderenswaardige gastvrouw met het gelijkmatige humeur, op wier schouders alles neerkomt. Mij knikte ze opgewekt toe, als ze in haar wit schort voorbijstevende om het dienstmeisje opnieuw te gaan instrueren, die scheef liep van de angst. Het eten was voor het grootste gedeelte bij de kok besteld (drie verschillende koks, om het crediet wat te verdelen) en kwam nu bij stukjes en beetjes binnen. Af en toe vertoonde mijn vader zich op de bovengang, alsof hij de stroom stuiten wilde. Op weg naar mijn kamertje, om een zijden zakdoekje te halen dat ik mij als ultieme hoon wilde aandoen, werd ik door hem binnengeroepen; het was bijna vijf uur. Zo krom, bleek en vermoeid hield hij zich in het midden van de kamer staande, dat het mij niet verwonderde hem te horen verklaren, dat hij zich niet tegen het diner opgewassen voelde.
‘Minstens vijf gangen,’ prevelde hij nasaal, met zijn slappe rechterhand de geuren van die gangen van zich afwuivend, ‘en ijs. En je moeder, die maar niet begrijpt dat ik ziek ben! Trouw nooit, jongen... Vertel jij je moeder maar, dat ik niet kom, maar doe 't zo, dat ze geen scène maakt. Als God me uit deze hel vandaan haalt... enfin.’ - Zijn gezicht vertrok zich klaaglijk, toen slofte hij naar zijn schrijftafel en begon onhandig met een sleutelbos te rammelen. Nooit eerder had hij mij in vertrouwen genomen. Ik wist niet wat te zeggen. Afwezig mompelde hij nog wat, in afgebroken treuzelende zinnen, over hoge lasten en slechte tijden en straffen voor de mensheid, totdat hij met een bijna kwaadaardige ruk een envelop uit een laatje te voorschijn trok, die hij mij overhandigde op de discreet zakelijke manier waarmee mijn zakgeld altijd uitbetaald werd: met afgewende ogen. Hij sprak nu zonderling afgebeten.
‘Tel 't na. 't Zijn f 800, die ik voor je overgespaard heb zonder | |
| |
dat je moeder 't weet. En blijf hier zo kort mogelijk. Jij bent de enige die hier wat deugt. Laat je niet...enfin.’ - Hij zakte weer weg in zijn getreuzel. - ‘Beter dat m'n zoon 't heeft, dan in de zinkput... aan mantelkostuums gespendeerd... god.’ Hij kreunde, en begon toen met beide handen beschaamd afwerende gebaartjes te schetsen als om mij de kamer uit te krijgen. Hij maakte opeens een doodzieke indruk. Nu pas zag ik goed hoe wit zijn haar was geworden de laatste maanden. En toch was hij de man die altijd langs mij heen gekeken had met blauwe afwezige ogen, zonder kracht of opmonterende strengheid. Benauwd door de dreigende atmosfeer in die halve ziekenkamer met de flesjes medicijn op de tafel, het rekje met reageerbuisjes, de spiritusbrander, het slordige beddegoed op de divan, zocht ik tevergeefs in mezelf naar een dankbare opwelling, naar hartelijke woorden voor die onverwachte gift. ‘Beter dat m'n zoon 't heeft’ - had het niet geklonken alsof hij bedoelde: ‘enige zoon’. De dwaze gedachte schoot me door het hoofd, dat Eg zijn kind niet eens was, dat mijn moeder hem al vroeg had bedrogen, al wist ik ook dadelijk, dat dit niets anders kon zijn dan een romancering van het besef, dat zij hem altijd had kùnnen en had willen bedriegen, en het alleen maar niet gedurfd had. Evenals bij Else Böhler was ik gevoeliger voor de mogelijkheid van zoiets dan voor de ontsluierde werkelijkheid... In elk geval, mijn vader was de man om bedrogen te wórden, of men van die inviet nu gebruik maakte of niet.
‘Als je weg bent,’ fluisterde hij zwakjes, met iets van een luguber gegrinnik, ‘dan kan Egbert boven slapen... 't Is beter te sterven met... zonder... enfin.’ - Ik stond al in de deur, toen ik deze woorden opving, die me plotseling zijn seniel eigenbelang kwamen verraden. Bijna had ik hem het geld weer voor de voeten gesmeten, maar ik was verstandiger. Langzaam viel de deur achter mij dicht en kleefde weer in de posten. Terwijl ik naar beneden liep om mijn moeder te zoeken, voelde ik | |
| |
een koude luchtstroom in mijn nek, gevolgd door het geluid van voetstappen op de gang; ik keerde mij om en keek in het stijve, bevroren babygezicht van Smeenge, de jongen met de twee rozenstokken boven zijn beangstigend voorhoofd, die achter mij de trap afdaalde. Ik had niet eens gemerkt, dat hij in huis was. Misschien zat Egs kamertje wel vòl met zulke jongens; een onbehaaglijk gevoel bekroop me.
‘Saluut, m'neer Roodenhuis,’ zei Smeenge met een schorre vogelstem, ‘één ogenblikje, voor een zaak van gewicht, als ik u niet ophoud?’ - Zwijgend ging ik hem voor naar de vestibule, waar ik hem even liet staan. Mijn moeder trof ik in de huiskamer aan het kristal en zilver schikken. Juist had het dienstmeisje, dat een grote bocht om mij heen maakte, een pudding met rode vla neergezet. Toen ik haar de boodschap van mijn vader over had gebracht, zag ik nog net hoe haar gezicht, dat eerst gevleid en zelfingenomen mijn vertrouwelijke mededeling tegemoet had geglansd, uitgleed naar een toornige verbazing; zij trok haar mond tot haar pruillip samen, volgde mij met opgestreken zeil in de gang, en op het ogenblik dat ik mij weer bij Smeenge vervoegde - de tochtdeur had ik achter mij dicht laten vallen - hoorde ik haar pantoffeltjes op de trap.
‘Meneer Roodenhuis,’ fluisterde het jongmens met nadruk, terwijl hij zijn vuist in zijn pet stak als om die boven de macht te tillen, ‘we zitten thuis met een moeilijk geval, rechtskundig ziet u, Eg vertelde me, dat u juist advocaat bent geworden en zo, dus misschien weet u er wat op. Kijk eens...’ - sigarettenadem sloeg me in de neus: de ogen van het monstertje stonden volmaakt uitdrukkingsloos - ‘we hebben, om u de waarheid te zeggen, een verrekte... verbazende last met een Duits dienstmeisje, dat m'n moeder niet weg kan krijgen en zo...’
Op dit ogenblik kwamen de voetstappen de trap af, nu duidelijk geen pantoffels meer, maar schoenen, en verwijderden zich in de richting van de huiskamer. Verder was het huis als uit- | |
| |
gestorven. Smeenges gefluister kabbelde mijn linkeroor binnen.
‘U weet hoe 't met die Duitse meiden gesteld is, echte rotmeiden enne... en zo. Maar misschien...’
Iets in de toon van zijn stem, de manier waarop hij om de zaak heendraaide vooral ook, brachten me onmiddellijk op het goede spoor.
‘De deur,’ zei ik.
‘Bedoelt u...?’
‘Ja, de deur.’
De opwelling om hem een schop achterna te geven, toen hij zich bedremmeld door de kier van de buitendeur wrong, die ik voor hem openhield, weerstond ik. Boven hoorde ik het gedempte geluid van stemmen. Het was mijn moeder dus niet, maar Eg die nu in de huiskamer zat...
Eg zag mij niet of hij vloog achter de uitgeschoven tafel, zodat een baan van damast en glaswerk en bloemen tussen ons in kwam te liggen. Na even van zijn onmiskenbare angst genoten te hebben (ik herinner mij, dat mijn lichaam loerend in elkaar kromp, zuiver als reactie op zijn angst, want driftig voelde ik mij niet) begon ik, een oude tactiek te hulp roepend: ‘Een echte kwajongensstreek van me, John, om met Smeenge te wedden dat hij je niet 't land zou durven opjagen met een toespeling op dat Duitse meisje op de hoek. 't Spijt me echt, John. 't Spijt me nu dubbel, dat hij de weddingschap gewonnen heeft, John.’
‘Ja John?’ bauwde hij me na, voorzichtig naar links schuivend, gereed om weg te schieten zodra er gevaar dreigen zou. Daarbij bewoog zich zijn rechterhand op een eigenaardige wijze langs zijn borst, schichtig, convulsief, en toch met een zekere regelmaat. Pas na enkele ogenblikken ontdekte ik wat dat te betekenen had. Hij sloeg kruisen. Hij sloeg gewone rooms-katholieke kruisen. Snel als de weerga sprong zijn hand tussen das,
| |
| |
jaslapellen en navel heen en weer, en op en neer; ootmoedig en treiterend was de uitdrukking van zijn krijtwit, gerimpeld gezicht daarbij. Onwillekeurig maakte ik een dreigende beweging naar hem toe: door een stoot tegen de tafel begon als een razend geworden kwal de pudding te trillen, welke aanblik me nog woedender maakte dan de veelzeggende gebarentaal waarmee Eg de wijnglazen zegende, de sandwiches en de kleine porceleinen asbakjes. Mijn moeder had die pudding gemaakt. Mijn moeder had deze vreselijke feesttafel op haar geweten! Mijn moeder had met Eg gekonkeld over Else Böhler en hem verteld dat ze katholiek was! (Aan de mogelijkheid, dat hij dit afgeluisterd had, toen juffrouw Erkelens was komen klagen, dacht ik niet eens.) Door mijn moeder werd het mogelijk gemaakt, dat ik in mijn eigen huis beledigd werd door een jongen met knobbels op zijn voorhoofd! Nog vlogen de kruisen voor mijn ogen, nog grijnsde Eg me honend toe, toen er schuin boven ons met een doffe plof een stoel omviel. In mijn vaders kamer moest dat zijn. Egs hand stond onbeweeglijk. In een vreemde verwachting verwrong zich zijn gezicht. Telkens trilde de pudding na, op sommige randplaatsen, ongeduldig om in spieren en warm mensenvet omgezet te worden. Maar toen vingen de andere geluiden aan.
Bij ieder mens komt er een moment waarop het moeras van lijdzaamheid en karakterloosheid doorkruist is en de vaste grond wordt bereikt, - maar nog steeds weet ik niet waarom dit bij mijn vader juist op dit ogenblik plaats moest grijpen. Misschien gaf de vermeende zekerheid spoedig te zullen sterven hem kracht tot het weerzinwekkend toneel dat zich op de eerste verdieping begon af te spelen; misschien is dat harde fundament, die weerstand in onze ziel niets anders dan het gebeente van de dood die men in zich draagt... Het geluid, waarmee hij zijn levensprotest uithinnikte, zou ik opnieuw op willen roepen. Ik kon het slechts omschrijven. Het was inder- | |
| |
daad, geen ander woord is er geschikter voor, een gehinnik, dit geluid dat ik herkende. Wel werd het door de keel van een oud, afgeleefd man voortgebracht - en te ouder en afgeleefder naarmate doordringender het donkere, bronstig trillende, verachtelijke verwijt van zijn tegenstandster er tegen in ging - maar bijna twintig jaar geleden had het net zo geklonken! De twisten tussen mijn ouders, de vergiftiging van mijn jeugd, had ik mij steeds geluidloos voorgesteld, nu opeens werden zij een sprekende film, een hinnikende film, die tot dusverre aan een strenge censuur onderworpen was geweest. Ik zat op mijn moeders schoot en luisterde ingespannen, mijn oor tegen haar zware borst gedrukt. Want al stond mijn vader ook ver achter ons te schreeuwen, met die vreselijke aanklacht in zijn blauwe, starre ogen, van zó innig dichtbij ving ik het wellustige genot op, opgewekt door dat machteloos rumoer van getreiterde geiten, dat het geluid niet uit zijn mond scheen te komen, maar uit háár vlees, getransformeerd tot de weke golvingen die ik nu op dit moment weer voelde, en altijd zal blíjven voelen als het zuiverste duivelsgeschenk dat men van zijn moeder in ontvangst nemen kan, maar dat dan ook voorgoed ongeschikt maakt voor wat anderen wellust noemen, of liefde, of genegenheid... Daar merkte ik, dat Eg vlak bij me stond, met zijn haveloze grijns, zijn klamme hand die zich op de mijne schoof. De tafel schokte onder onze verenigde lichamen.
‘John,’ lispelde hij, oudachtig voorovergebogen, ‘hóór je dat? Ik hoor 't iedere nacht, verdomd. Ik word 'r gek van. Soms loop ik de gang op. Iedere nacht gaan ze tegen elkaar te keer...’
‘Je liegt,’ zei ik streng, ‘ze slapen niet bij elkaar.’ - Scheldwoorden als ‘vuilak’ of ‘ezelsveulen’ kwamen in me op. Maar hij klemde zich aan me vast, juist toen met een gegier als van een opstijgende vuurpijl het gehinnik een geweldig en langdurig hoogtepunt bereikte; hij sloeg zijn hand voor mijn mond, en stotterde, radeloos vloekend: ‘Als je 't huis uit bent kan ík ten- | |
| |
minste naar boven... Isédere nacht misschien niet, maar laatst nog, de nacht voor je examen, toen ze naar 'm toe...’
De afkeer en benauwenis, die me overstelpten, drongen tot een daad. Meer nog dan wat er boven mijn hoofd geschiedde was het besef beslissend, dat datzelfde geschreeuw in de nacht voor mijn examen had weerklonken en wellicht sommige bijzonderheden had bepaald van de droom die ik aan Peter verteld had. Ik was dus niet eens meer veilig voor hen, als ik sliep en hen niet horen of zien kon... Maar het kan ook zijn, dat de doorslag werd gegeven doordat Egs galgehumor hem zo deerlijk in de steek liet bij deze gelegenheid. Men weet van te voren nooit waar men op drijft: misschien was het zijn weerloze angst vooral, die dit huis met de feestelijk gedekte tafel op slag onbewoonbaar voor me maakte. Toen ik mij naar de deur begaf, hoorde ik nog steeds het bevende rinkelen van een of ander glas, onder zijn hand, die op de tafel steunde.
Alles stil boven... Mijn moeder ried ik op de slaapkamer om zich na gedane arbeid snel te verkleden voor het diner... Ik zocht wat toiletartikelen bij elkaar en ging met mijn citybag in de hand weer naar beneden, overtuigd dat ze in de deur zou staan, zoals ze daar zo vaak gestaan had, vroeger, als ik naar de mevrouwen moest... Maar neen: alles bleef stil, ik hoorde geen schoen, geen krakende stoel, geen geluid ook uit de kamer waar mijn vader amechtig of met een stille beroerte in aantocht op de divan moest liggen; geen spook strekte zijn grijpvingers naar me uit; voorgoed was ik van haar bevrijd, misschien zou ik haar nooit meer terugzien... De gangklok tikte langzaam en zwaar. Op mijn borst rustten de f 800 van mijn vader. Even overviel mij een ondraaglijk heimwee naar mijn achterkamertje met het plat waarop ik Else Böhler zo vaak bespied had. Bovendien: als een vluchteling wilde ik het huis niet verlaten... Nog wachtte ik... Toen, met de allures van vrij man, opende ik de deur.
| |
| |
Op de stoep voltrok zich nog een kleine botsing met de dames Brons en Velleman, die op het punt stonden om aan te bellen en dadelijk met bolle lachgezichten een hand uitstaken ter gelukwens. Met een stem, die hen sullig in de oren moet hebben geklonken, stamelde ik een of andere verklaring en verwees hen naar mijn moeder. Eigenhandig heb ik voor hen aan de bel getrokken. Mijn portie van het diner heb ik hun afgestaan. |
|