| |
[VIII]
Het erotisch park- en vijverbestaan, dat ik met Else Böhler nastreefde, draaide voornamelijk om de populaire, bij sommige primitieve volkeren nog onbekende liefdesbetuigingen die ik zoëven genoemd heb. Uit allerlei gronden, - waarvan de belangrijkste was, dat ik een te innige binding vreesde, ondanks de vrijbrief van het geloofsverschil, maar tenslotte zou zij haar eisen altijd nog kunnen intrekken! - bleef haar lichaam mij verboden. Ontgoocheld door vroegere, doeltreffender avonturen, meende ik volop genoeg te hebben aan die voedzame vermenging van mond en mond, waarin ik niet alleen het lachje | |
| |
tastbaar bezat zonder zelf bezeten te worden, maar ook mijn vlucht kon nemen naar hogere regionen, bezworen door dichtregels van Novalis die ik kende en die op een onmiddellijke vergeestelijking schijnen te doelen van het zuiver zinnelijke. Natuurlijk kwam mij daarbij een zekere wanverhouding wel tot bewustzijn, maar het leek mij van geen belang: van Else had ik alleen de instincten, het geduld en de onbedorvenheid nodig, en waar zou ik dat vinden bij meisjes van mijn eigen stand en ontwikkeling, de demi-vierges, de vrijgevochten, intellectualistisch verschrompelde studentjes, de meisjes, die mijn moeder mij aanprees?! Bovendien, indien ik dan tot het ‘intellectueel proletariaat’ mocht behoren, dan stond Else Böhler, die zelf haar zakgeld verdiende, altijd nog éven boven mij! Zelfs als ik alles bij haar had kunnen bereiken, - maar ik ried een enorme weerstand, - zou ik nauwelijks geld genoeg gehad hebben om het ten uitvoer te brengen. In de krant zocht ik advertenties van goedkope ‘pieds à terre’, ik zinspeelde erop tegen Else, ze zei vrolijk en onverschillig: ‘O nein, mein Junge, das kannst du dir aus dem Kopf schlagen!’ Op andere, lang voorbereide ondeugendheidjes: dat ik over de balkonnetjes klimmen zou voor een nachtzoen, dat ik zo slecht sliep en van haar hetzelfde dacht, door de wallen onder haar ogen, ging ze lachend in, zonder bijgedachten. Raakte ik haar borst aan, dan gedoogde ze dat net zo lang tot ik iets vertederds zei van ‘kleine Brüste hast du,’ door welke bewustmaking het schaamtemechanisme onmiddellijk en in zijn volle omvang in werking werd gesteld: ze week dan snel achteruit en begon mijn jaslapellen zorgzaam recht te krullen. Ook toen we op moeizaam veroverde bankjes ons vijverbestaan reeds begonnen waren - de eerste weken hadden we elkaar staande gezoend, in lomp archaische standbeeldhoudingen - moest ik Else Böhler, die in de mening verkeerde dat iedereen haar kende en op haar lette, met geweld ervan weerhouden bij elke nadering op te | |
| |
springen. Eén keer reed een agent tot vlak bij ons, een scherp licht op een bosje richtend, waarin, als konijnen onder een lichtbak, twee spartelende figuren elkaar aan de handen optrokken. Dadelijk stond zij op, en vijf minuten later waren we buiten het park. - ‘Der verfluchte Schutzmann!’ - ‘Na, das war gut sol’ - ‘Gut? Wie meinst du?’ - ‘Man soll sich anständig zu betragen wissen!’ antwoordde ze toen, met haar hoofd hooghartig achterover, en het behoeft geen verder betoog, dat ik van geluk mocht spreken, wanneer ik iedere avond tien minuten achtereen wegdeinend in mijn lippen leven kon, waartegen de hare dan onbeweeglijk moesten blijven, week en glibberig als dikke stengels van waterplanten buigend over het kuise grondkiezel van haar steeds gesloten tandenrij. Een eindeloos glippend spel was dat, waarin lippen verteerd werden, opgelost in golvingen, en opnieuw gebaard. Haar omarmingen waren daarbij vast, hartelijk en onhandig. Met haar hoofd op mijn schoot geklemd boog ik mij diep voorover voor de zaligmakende bewerking, die ik pas verzuimen ging zodra ik weer een van haar nieuwste gezichten ontdekte in het licht van maan of lantaren. Enkele ervan beschreef ik reeds. Op die avonden doken ze, sterk verfijnd, achter elkaar op, alsof men een schilderijengalerij doorschreed, en allemaal even mooi en boeiend, hoeveel de landkaart van Else Böhler gezicht ook te wensen overlaten mocht. Haar oogranden, rood en iets verdikt, in de zon soms licht tranend, werden op zo'n bank geretoucheerd in het zinnelijk doorlicht schouwspel, narcotiserend barok, van een Leda van Correggio, een zwijmelende Io, maar vooral dan van die ‘Madonna del Latte’ uit de Hermitage, bij wie het gehele gezicht nog maar bestemd schijnt te zijn om de zware, tedere, aan kleine borsten herinnerende oogleden te dragen. Telkens ontdekte ik weer andere analogieën en gelijkenissen,
of een vreemd, onvermoed profiel dat op niemand leek. Terwijl ik waakzaam voetstappen controleerde, trachtte ik door stre- | |
| |
lingen de uiterst bereikbare overgave te bewerkstelligen, waarin mij, na zoveel gezichten, die zich in elkaar omzetten minder door emotieweerspiegelende mimiek dan door eenvoudige standveranderingen van mijn knieën, het laatste geopenbaard werd, het zeldzaamste, datgene waarin men niet verder kon, en dat tegelijk rein was en wulps en in diepe slaap.
Het is duidelijk, dat ik, in dergelijke spelen verstrikt, geen orgaan meer overhield voor de dingen die mij aanvankelijk geïnteresseerd hadden in Else Böhler. Langzaam maar zeker werd mijn objectiviteit ondermijnd. De vriendin, de losbandige winter, waren van de baan, niet omdat ik Else Böhler vertrouwde, maar ik ze niet gebruiken kon, omdat ze de illusie stoorden. En zo ging het met al het andere. Dat ik het gelukkigst was, als ik naar haar toeging en vaak dof verveeld naar huis terugkeerde, vol verlangen naar andere vrouwen en grover zinnelijke geneugten, schreef ik toe aan de vermoeibaarheid van een overbelast brein. Haar domheid verbloemde ik met pasklaar gemaakte theorieën over de betrekkelijke waarde van een intellect, dat zich niet meer weet te verfrissen en te vernieuwen aan het natuurlijke en elementaire, of ik zag het als een normale traagheid van denken, doorschoten van intuïtieve flitsen, die mij beschaamden. En wat haar karakter aangaat: ongetwijfeld maakte zij misbruik van haar ondanks mijn vaderlijke bezweringsformules steeds weer doorschemerend plan om Holland en mij te verlaten, maar dit gebeurde onbewust, en waren het verlangen naar haar moeder en de tegenzin tegen de familie Erkelens er minder echt om? Nog steeds speelde ik met huwelijksplannen; dat die nooit in mij opgekomen zouden zijn zonder haar toedoen vergat ik soms; het bleven nauw bewuste fantasieën, waar ik me toch telkens op betrapte. Op de treeplank van de trein naar Keulen zou ik mij overgeven aan de moederkerk. Kinderen hoefden er niet te komen, Else kon opgevoed worden tot een modern huwelijk; een enkel heiligen- | |
| |
beeldje in de slaapkamer, maar geen pastoor over de vloer; trouwen konden we in Duitsland of België, als Utrecht onwillig bleek. Maar zorgvuldig verzweeg ik mijzelf, dat een dergelijke huwelijksvoltrekking buiten Holland mij vooral aantrok, omdat ik mij dan niet over Else zou behoeven te schamen voor familie of vrienden, en, wat de kinderen betreft, dat het mij bepaald onaangenaam was mij een zwangere buik voor te stellen boven die korte, wankele beentjes, die ik toch reeds zo vaak als iets aanvalligs, kinderlijk onuitgegroeids, hulpbehoeverds had trachten te zien...
Zo bleef ik, door geven en nemen, in een evenwicht, dat hoogstens door lichte schommelingen verstoord werd, al naar gelang ik mij zeker voelde van Else Böhler, haar opgesloten kon wanen in mijn Waalwegsysteem, of vrezen moest dat zij er uit weg zou vliegen. Stond het signaal op veilig, dan drong zich wat mij in haar afstootte in verdubbelde mate aan mij op. Dan kreeg, om maar iets te noemen wat iedere minnaar bekend zal zijn, het trucje om zich tegen tegenslagen te wapenen door ze reeds voltrokken te wanen het karakter van een wens: kwàm ze maar eens niet op een avond! Had zij daarentegen weer eens uitgeweid over Köln en de Heimat en schone ouderwetse Rijnse dansen, dan werden haar benen die ener Diana en ik zelf driemaal zo verliefd en grif geneigd om mijn nakomelingschap tot in het vijfde geslacht aan Rome te verkopen. Pastoors waren beurtelings goedige, veel sigaren rokende mannen, begaan met mijn mésalliance en tot alles bereid om die te verhinderen, of bemoeials die mijn levensgeluk in de weg stonden. In elk geval was ik zo van mezelf vervuld en van mijn eigen problemen, dat ik het Vaticaan enkel nog beschouwde als een instelling voor Duitse dienstmeisjes, in welke zin dan ook. Verruimd werd mijn blik niet bepaald door deze verhouding...
Op een warme augustus-avond stroomde de halve stad leeg | |
| |
naar het badplaatsje dat vanuit mijn voorkamertje zichtbaar was. Een grandioos vuurwerk was aangekondigd en daar Else een uur later thuis mocht komen, moest ik mee. Ik weigerde onmiddellijk. Met het park ontvolkt, ieder bankje onbezet, zou ik misschien wel een uur achter elkaar kunnen wegzinken in wat voor mij eten en drinken en paren tegelijk was, het was een ongehoorde gelegenheid. Maar voor Else bestond alleen het vuurwerk. ‘Dann geh ik allein!’ zei ze zeer beslist en gooide haar hoofd achterover, ‘du kannst machen was du willst. Ich gehe.’ Tien minuten lang stonden we te marchanderen voor het parkhek, waar ook de tram stopte, die de vuurwerkmensen vervoerde. Tevergeefs hield ik haar voor, hoe zalig het nu in het park zou zijn; het maakte niet de minste indruk. Geduldig, zonder enig gevlei of nukkig verwijt, zonder een poging zelfs om me over te halen, stond ze te wachten tot ze me eronder gekregen had, haar lippen dogmatisch over elkaar heen gevouwen, - voor het eerst geen hogere lekkernij meer, maar werktuigen van een wil! - het voorhoofd als gebeeldhouwd boven de laatdunkende, zwaar overhuifde ogen. Toen we eindelijk in de tram zaten, was er niets aan haar te bespeuren van een triomf, die daardoor des te onherroepelijker werd... ‘Wir sind doch den ganzen Abend zusammen!’ troostte ze, waarop ik bij mezelf iets van onbehaaglijkheid begon te bespeuren, iets van verslaafdheid aan een paar lippen, maar een lichte afkeer van het hele meisje. Twee bakvissen in zomerkleren tegenover ons namen haar verbaasd en kritisch op; hun blikken gleden van de bengelende benen naar de brede schouders, het slecht zittende kleedje, het kruis, en dan naar het ordinaire rood van de wangen, dat ook ik voor het eerst sinds weken weer van nabij te zien kreeg in het scherpe licht. Bij wijze van revanche bekritiseerde ik nu de bakvissen, waar ook het een en ander op aan te merken viel, en zij lachte dan wel mee en beloonde me met haar grappig opgetrokken wenkbrauwen en een bruuske overgang | |
| |
van lodderoog naar dol, stekend blauw, maar er bij met haar gedachten was ze toch niet helemaal; alleen het vuurwerk vervulde haar; die meisjes scheen ze zo best te vinden, niet meer of minder dan zij, geen rivaaltjes.
Voordat het vuurwerk begon zwierven we het donkere strand op, na een kort incident met de bewaker van een carré badkoetsjes, waar Else Böhler voor ik het kon verhinderen met een sprongetje in verdwenen was. Toen ik haar volgde, kwam ze juist weer uit een van de koetsjes te voorschijn, waarvoor de man als een dommelige stier stond te wachten. Ik gaf hem een dubbeltje, Else Böhler een arm, en zei tegen beiden: ‘Es war nicht so schlimm.’ - ‘Wunderbar war es da drinnen!’ - ‘Dunkel,’ zei ik. - ‘Nächsten Sommer schwimme ich alle Tage!’ - Verlangend naar haar mond, dreef ik haar naar het water toe. ‘Schau, es ist Ebbe, Else.’ - ‘Nein, Flut!’ hield ze vol, moedwillig en al uitgelatener. ‘Aber nein, Ebbe!’ - ‘Ach du... Flut!!’ - Ik voelde mij knorrig worden, ik verlangde naar een substantieel gesprek met Peter... ‘Sei doch nicht so dumm...’ - ‘Dumme Menschen muss es auch geben,’ ontwapende ze me onmiddellijk, zonder enig spoor van gekrenktheid te tonen. In een soort weeë wanhoop citeerde ik, nadat ik haar onder veel verweer mijn zoen opgedrongen had, die regels van Novalis. ‘Kennst du die schönen Verse, Else,’ - ze had toch wel eens iets van Goethe gelezen, ze beweerde zelfs Hollands te kunnen lezen, - ‘O, sauge, Geliebter, gewaltig mich an?’ - Ongrijpbaar, koddig als een veulen sprong Else Böhler voor mijn voeten weg, draaide zich om, tikte haastig langs haar voorhoofd: ‘Du bist verrückt...’ - en barstte toen in opgetogen kreetjes uit over een vliegmachine, die, ronkend boven onze hoofden, als voorproef van het vuurwerk met verlichte vleugelvlakken laag over het strand cirkelde. Else Böhler deed alsof ze nooit eerder een vliegmachine had gezien; blijkbaar had ze zich voorgenomen verrukt te zijn om het onbeduidendste. Zelfs hield ze | |
| |
stokstijf vol, dat op de vleugels ‘Köln’ te lezen stond, het was een reclame voor een fabriek in Keulen, die zij misschien wel kende. Door mijn bijziendheid was ik niet in staat haar tegen te spreken; trouwens, maar al te goed zag ik de nutteloosheid daarvan in, en zelfs de onwenselijkheid, want wie weet wat ze nog van zichzelf zou openbaren in haar brooddronken stemming, als ik haar haar gang liet gaan... ‘Vielleicht von deiner Mutter,’ zei ik ernstig, iedere spot onderdrukkend. - ‘Das glaub ich nich...’ - ‘Sie hat doch ein ganz grosses Geschäft?’ ‘Das is wahr...’ Op dit ogenblik steeg vlak voor ons de eerste vuurpijl op, schuin sissend over de zee. Else Böhler werd nu ontoegankelijk voor al mijn opmerkingen; ze zong bijna: ‘O, wie herrlich! O, wie schön! Wunderbar! Donnerwetter, das war ein schöner! Das ist wie im Kriege! Seh mal hin! O, schön, schön, schóóóón...’ - Haar stem galmde, kwetterde, kreunde. Kalme Hollandse meisjes in de buurt keken om naar waar wij stonden. Even vreesde ik, dat ze luidruchtig naar voren zou rennen om zich in de vuurgloed te storten van wentelende en sproeiende zonnen, te midden waarvan de lichtende omtrek van een mannetje in een boot zichtbaar werd, dat houterige roeibewegingen volvoerde, maar toen was het gelukkig juist afgelopen en hand in hand, arm in arm, liepen we al weer tussen de mensenmenigte.
Daar ik met teruggaan wilde wachten tot de drukte wat geluwd was, loodste ik haar naar een klein, half vol café, waar een lauwe wind het zand dun over de tafeltjes woei. Haar enthousiasme verminderde niet; druk babbelend sprong ze van het ene onderwerp op het andere; haar ogen, glinsterend van een tegelijk starre en grillige vrolijkheid, rolden er bijna uit. Nauwlettend observeerde ik haar. - ‘O, wie schön ist die Welt! Ich môchte reich sein, du auch nicht? Wenn man reich ist, kann man überall hin. O, guck mal hin: der Herr dort!’ - Een jeugdig persoon in smoking, op afstand herkenbaar als een kelner, die | |
| |
een vrije avond had of zich was gaan vertreden, liep voorbij, in het gezelschap van een paar fladderende meisjes. - ‘Das ist so einer wie von einem Bild!’ - ‘Ein Bild...?’ - ‘Ja, aus der Zeitung!’ - Na een snelle blik over mijn eigen afgedragen kleren zei ik haar, dat de elegante man mij het meest aan een etalagepop deed denken, maar het raakte haar niet, ze was al weer verder. Het leek me ineens ondenkbaar, dat haar moeder eigenares van een fotozaak in Keulen was; in dit half artistieke beroep ontmoette men toch doorgaans een iets hoger beschavingspeil... ‘O, ich möchte in Kóln sein! Wenn ich reich ware, möchte ich hier in einen grossen Hotel wohnen! Ich möchte alles kennen lernen, alles versuchen, du auch nicht? Hast du schon einmal Opium genommen?’ - ‘Was!!?’ - ‘Opium...’ - Nu schrok ze toch even van mijn gezichtsuitdrukking. Schichtig en vrolijk keek ze mij aan, borg toen haar ogen weer op, en begon, als een zoet, nauwelijks betrapt kind, met haar rode duimen te draaien, wat mij nog meer irriteerde dan haar ongelooflijke vraag. Met een vrouw, die met haar duimen draaide, zou ik in geen geval kunnen trouwen... ‘Wie kommst du darauf?’ vorste ik nijdig. Met veel moeite kreeg ik van haar los, dat de vriendin met de auto's vroeger eens in Keulen opium had gekregen van een apotheker; de vriendin vond het herrlich; zelf wou ze het ook proberen, riesig gern. Ik maakte haar duidelijk, dat, als ze ooit een druppel of een korrel of een snipper opium gebruikte, alles tussen ons uit zou zijn. Daar ik uit ervaring wist dat ze daar niet tegen kon, bleef ik boos voor me uitkijken; hoe onbeïnvloedbaar en eigenzinnig ook, wanneer ik begon te bouderen, vroeg ze gewoonlijk al na een minuut op een beteuterd toontje: ‘Na, warum bist du so still?’ en deed dan al haar best om het weer goed te maken.
Nu evenwel gebeurde er iets anders. Else Böhler stond op, zei onverstoorbaar: ‘Ich muss hinaus,’ en begaf zich, vrijpostig molenwiekend, in de richting van de toiletten. ‘Hinaus müssen’ was dan zeker een uitdruk- | |
| |
log king als waarbij in Holland de kinderen hun vinger opsteken op school. Maar was Else Böhler wel veel anders dan een kind, open voor alle verderfelijke invloeden die haar grappige avonturen beloofden?... Waarschijnlijk was Hilter toch wel nodig geweest voor dat tuig daar, dacht ik bij mezelf... Plotseling kreeg ik een inval. Naast mijn elleboog lag haar tasje, waarin ze haar portretten bewaarde. Behalve dat van haar moeder, de joviale, gezette dame, waren er van haar zelf drie, onder andere een geflatteerd kopje, dat we ‘Kinostern’ hadden gedoopt, met van boven invallend licht, waardoor de neergeslagen, bolle ogen wit uitgespaard leken; verder een portret van de Führer, door haar, met een zekere ironie, die mij toen wel bevallen was, als ‘unser Adolf’ betiteld, en tenslotte een ansicht met een stadsgezicht. De eerste keer, dat we de foto's bekeken, had zij die ansicht uit mijn hand genomen en weer opgeborgen met haar gewone stopwoord: ‘Nich... tun.’ - In de veronderstelling, dat de afzendster wel eens de vriendin kon zijn, had ik toen verder niet aangedrongen; als Else Böhler merkte, dat ik nieuwsgierig was, werd ze gewoonlijk totaal onhandelbaar.
Ik draaide mij zo, dat ik de toiletten in het oog kon houden en opende het tasje. Onder een verfrommeld zakdoekje, een kammetje, een bidprentje met blauw en goud, stuitte ik tussen de andere foto's op de ansicht, die de Siegesallee in Berlijn vertoonde; ik draaide hem om en las naast het adres: ‘Rudolf Steinmann, mit seiner Liebe’, in een krullig, karakterloos handschrift. Even zonk ik weg, in een misselijke duizeling, die ik snel beheerste. De deur van de toiletten flitste open; ik duwde al het papier weer terug en sloot het tasje, waarmee ik begon te spelen om geen achterdocht te wekken. Een woedend plezier was mijn ontreddering komen vervangen; dit was beter dan een vriendin met opium, beter om Else te kwellen, me te wreken over een bedorven avond! jaloezie werd onmogelijk door deze wrede voorpret. Het was geen slag voor me; ik | |
| |
voelde me niet verrast; zo iets had ik altijd wel verwacht immers... Duitse snol, Duitse snol... Else Böhler molenwiekte nader en ging zedig op haar witte stoeltje zitten, schijnbaar zonder acht te slaan op mijn spelende hand. Als bij een smartelijk afscheid zocht ik nog even al haar gezichten af, de mond van het lachje, het voorhoofd en de eigenwijze wenkbrauwen van het Engelse kostschoolmeisje, de zinnelijke Germania, de straatmeidenogen, de zware madonna-oogleden, de boerenwangen met de rode aartjes, alles tezamen in één mensengezicht... Toen stak ik van wal.
‘Deutsch ist doch eine fabelhafte Sprache,’ verkondigde ik, met haar tasje op mijn schoot, mijn wijsvinger aan de sluiting als aan de trekker van een revolver, ‘besonders die Eigennamen, die Namen von Leuten, - fabelhaft! Johan ist nichts daltegen. Da hat man die charaktervollen kurzen, knappen Läute: Kurt, Heinz, Willi, Willi Fritsch zum Beispiel, schon, männlich und ekelerregend,’ - ik wist, dat Else met deze held dweepte, zo ook met de volgende, - ‘da gibt es sogar Hannns, - wenn auch nur Hans Albers, - und Albert, - Albert, Albert... wie heisst der auch wieder, du solist es wissen, Else, ich meine den dicken Kerl, ich glaube er ist tot, aber er war berühmt; so ein Kraftmensch mit ungebeugtem Rücken, weisst du,... Albert...? - ach, aber so heisst er ja auch: Albert Steinrück, Stein...?... ja, Stenrück, oder Steinmann, ich weiss es wirklich nicht mehr, - aber er war kolossal! Weisst du nicht wie der Name ist?’ - ‘Nein, ich weiss nich,’ zei Else Böhler achteloos, haar handpalmen tegen elkaar aandrukkend. Op haar borst bewoog het kruis van gesneden ivoor traag op en neer. Levendig vervolgde ik: ‘Das ist doch komisch mit Namen! Dass ich nicht einmal weiss ob er Steinrück heisst oder Steinmann, allzu dumm, und das Schlimmste ist, jetzt fange ich an auch an den Taufnamen zu zweifeln: Albert, - aber es könnte auch Rudolf sein, oder Emil, nein doch: Rudolf. Albert oder Rudolf. Albert | |
| |
Steinrück, oder Rudolf Steinmann...’ - Ik hield even op om haar van terzijde aan te kijken. Geen enkel teken van verwarring. Ze vermeed mijn ogen, maar dat deed ze altijd al, bewijs van preutsheid eerder dan van veinzerij; ook het uitspreken van mijn eigen voornaam ging nooit zonder kleuren. Maar nu was de ontknoping niet langer uit te stellen. Mijn stem klonk schor. - ‘Kennst du vielleicht einen Rudolf Steinmann?’ - Eindelijk, ze begreep... Ze pakte haar tas van mijn schoot, en haalde haar zakdoek eruit, die ze om haar vinger heen wond. De dramatische voorbereiding had ik mij kunnen besparen, hoe dom was ze toch! Uit domheid kon ze niet zondigen... Ik boog mij naar haar toe, nu bijna reeds zonder belangstelling. ‘Wer ist Steinmann, Else?’ - ‘Nich...’ - Zacht en toonloos klonk het, maar haar gezicht was onveranderd gebleven. - ‘Kennst du ihn? Wer ist er?’ - Geen antwoord. Haar koppige geslotenheid, spelenderwijs gehandhaafd, kende ik voldoende om me er bij neer te leggen, dat ik met Steinmann niet verder zou komen. Ik stond op, riep de kellner, en na betaald te hebben ging ik met haar naar buiten. Ongearmd liepen we door de smalle zeestraat, met de schopjes en vlaggetjes aan weerskanten. Afkoelend, voelde ik mijn verlangen naar een tragische slotscène geheel wegvloeien. Met een vrij geringe moeite beklom ik mijn vaderlijk ironische houding weer. Rudolf Steinmann kon een oom zijn of een medeminnaar, - in geen geval mocht ik mij verder blootgeven. Bij voorbaat afstand doen van Else Böhler, onverschilligheid veinzen, haar korte benen, haar draaiende duimen de revue laten passeren: dat was mijn taak! Toen ik, opzijturend, haar smalend hanglipje gewaar werd, dat brede druppeltje aan haar grote, zinnelijke mond, was ik haar bijna dankbaar: net zoveel afkeer als ik nù voelde had ik nodig om mijn jaloezie te kunnen dragen. Maar dat dat de mond van het lachje was geweest, maakte alles weer schrijnend. Ik wilde niet weten, of er een ander was, ik wilde niets over Steinmann | |
| |
horen... Alleen met haar lippen had ik te maken. Haar lichaam, haar benen, haar ziel, ik kon ze pas vergeten in het bezit van dat elastische opgevulde slijmvlies, dat ik nu, op een snel voorgestelde en door haar goedgekeurde wandeling door de duinen naar huis, weer benaderen ging. Dan bestond er geen gevaarlijk geheim meer, dàn alleen was de medemens geen raadsel... Al koortsachtiger, na de eerste bocht van het duinpad, zocht ik mijn heil, te vermoeid voor enig overleg, te roekeloos ook om een reeds zo lang onderdrukte zinnelijkheid te bedwingen, waarin alle tegenstrijdigheden op te lossen zouden zijn. Maar terwijl ik haar benen en heupen van onderop met de hand tegen mij aanvlijde, kwam er nog een soort antwoord van haar, nauw verstaanbaar in het krekelachtige fluiten van de nachtwind door de helm: ‘Das war der Herr von dem ich dir hitte erzählen...’ - Mijn andere hand lag op haar mond. Toen mijn lippen. Geen ‘Herr’, in godsnaam... Dwars door mijn beginnende bedwelming heen sprak ze verder: ‘Der Herr der meine Ausbildung bezahlen will...’ - Ausbildung? Als Duits dienstmeisje, opiumeetster, stadshoer?... ‘Ausbildung, für was denn?’ - Bijna onhoorbaar: ‘Meine Stimme doch...’ - Meteen lagen haar armen wanhopig vast om mijn hals, alsof ze haar diepste levensgeheim had prijsgegeven. Ik herinnerde me het galmen, het zachte, kreunende geluidje van vroeger, maar alles was tenslotte mogelijk met een stem. Ik was ineens diep gelukkig, ik had kunnen huilen als een kind. - ‘Hast du denn eine schone Stimme?’ - ‘Ja...’ - ‘Hat man das gesagt?’ - ‘Ja...’ - ‘Ist Steinmann kein junger Mann, ich meine ist er ein Bekannter von deiner Mutter?’ - ‘Ja...’ - ‘Liebst du mich?’ - ‘Ja...’ - Pas om twaalf uur kwamen we thuis.
De volgende morgen werd ik sterk ontnuchterd wakker, vermoeid en oververzadigd, met spierpijn in mijn schouders van de omhelzingen. Uit gewoonte liep ik half gekleed naar mijn | |
| |
achterkamertje, het platje op, en zag dadelijk, dat er geen matjes hingen. Hoewel dat wel vaker voorkwam, boog ik mij toch even om het Steketee-muurtje heen om te zien of er niemand in het tuintje was. Op het hek van Erkelens, vlak bij het muurtje dat er de voortzetting van vormde, lagen drie grote, knobbelige kiezelstenen, zwart en plomp in het witte tegenlicht van de ochtendzon. Zij waren betekenisvol zoals drie gedachtenpuntjes achter een volzin betekenisvol kunnen zijn. De volzin zelf was moeilijk te lezen. Wat had dit te beduiden? Wat was er gebeurd? De vorige avond had er maar één gelegen, en die moest na twaalven binnengehaald zijn...
Met een weids gebaar wees mijn moeder, die al aan de ontbijttafel zat, naar een paar drukwerkjes naast mijn bord. Onder die drukwerkjes vond ik een smal, voddig envelopje met ‘Hert Johann Roodenhuys, Walweg’ er op; het briefje was nog kleiner en smaller, licht verfrommeld, en haastig beschreven met schoolse Duitse letters. ‘Ich bin fort. Ich warte auf dich. Trefstelle: du weisst wo.’ - Ik had enige moeite mijn brood door te slikken. Dit was het einde; hier moest ik doorheen... De Duitse woorden riepen de naam ‘Steinmann’ weer bij me op: diepe afkeer, ongeloof en walging. Maar dat daar vóór me, dat briefje, dat betekende de verlossing... Zo opgelucht voelde ik me opeens, dat ik mijn moeder uitvoeriger dan mijn gewoonte was te woord stond, toen ze met commentaren begon. Else was weg, ging weg, - maar Else was een Duitse snol, al had mijn moeder dat het eerst gezien, en het was ochtend, nuchtere ochtend, geen avond met kansen op sentimenteel gesmacht en angst voor een eenzame nacht die erop volgt... ‘Nogal sterk om dat briefje in de bus te doen.’
‘Och kom, 't is toch een behoorlijk briefje. En vader is al de deur uit!’
‘Wat je behoorlijk noemt! Dat is toch geen correct Duits: Herr? Dat moet Herrn zijn...’
| |
| |
‘Zeker, volgens het boekje: Dativ. Maar in Duitsland doen veel mensen, vooral de intellectuelen, aan nieuwe spelling...’
Ik knikte haar opgeruimd toe, veegde mijn mond af en verliet de kamer. Buiten in de zon was alles in trage zomerse rust, en toch alsof er een nieuw leven kon beginnen met deze bijna definitief droge hitte: een leven zonder Else Böhler. Eerst toen ik haar op de hoek van de Orionstraat in haar blauw werkkleedje heen en weer zag drentelen, haar ene been wankel en besluiteloos scheef voor het andere, begreep ik dat dat nieuwe leven moeilijker zou zijn dan ik vermoedde. Reeds haar onberekenbaarheid gaf mij daarvan een voorproef: zij had geschreven bij de telefoon te zullen wachten, en was nu al hier.
Else Böhler begroette mij koel en bleek, met een vluchtige zoen. Alles wat haar gezicht voor mij aan weerzinwekkends bezat vertoonde zich prompt en geruststellend in het zomerlicht. Terwijl we werktuiglijk in de richting van het bos liepen, voorbij de telefoon waar ik zo vaak op haar gewacht had, deed ze mij het verhaal. Juffrouw Erkelens had haar onaangenaam bejegend, omdat ze een half uur te laat was thuisgekomen, en deze ochtend nog eens, omdat ze vergeten had de schoenen van de dwerg te poetsen. Daarop had ze onmiddellijk van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar dienst op te zeggen. De dames Erkelens waren begonnen met dreigementen, hadden zelfs de deur afgesloten, vijf minuten later waren ze op hun knieën gevallen, de dwerg in tranen; de aapmens was haar een eind in de gang achterna geschoven, op haar knieën. Nadat ze naar haar kamertje was gegaan om de stenen neer te leggen en het briefje te schrijven, had zij het huis verlaten, zonder haar bagage. Deze dag nog wilde ze naar Keulen terug. Haar moeder had al zo lang daarover geschreven, ook dat ze ‘noch viel zu jung um zu verkehren was’; er was nu een mogelijkheid gevonden om haar voor zang te laten opleiden (‘Steinmann’ werd niet genoemd); en tussen ons kon het ook niet verder gaan zo, enz. enz.
| |
| |
In een superieur welbehagen liet ik alles langs me heen trekken. Ik gaf me niet eens de moeite wat meer te weten te komen over die mysterieuze opleiding voor zang. Het einde, waar ik zo lang naar verlangd had - al had ik soms gemeend, dat dit verlangen enkel de rol vervulde van een listige voorbereiding op het zozeer gevreesde, - het was er nu, en het werd me zo gemakkelijk gemaakt als ik me maar wensen kon. Achter een kopje koffie in het bosrestaurant kon er alleen nog sprake zijn van een vrij zinneloos uitstel van ons afscheid. Else had haar gezonde blos weer terug, haar bolle ogen vertoonden weinig uitdrukking, alleen het smalende onderlipje had iets droevigs, een droevig ironisch lachje waar ik maar zo min mogelijk op lette. We zeiden bijna niets meer. Hoogstens werd mijn onverschilligheid aangetast door het telkens wederkerend besef, dat ik weerloos geweest zou zijn tegen haar gezicht, wanneer dit afscheid zich 's avonds had afgespeeld. Na enige ogenblikken ging ik haar met mijn spot te lijf, eerst uit verveling, toen uit korzeligheid omdat ik niets anders bereikte dan een verscherping van dat droevige lachje. Krenkend kaatste ik met Steinmann, en ‘verkehren’, en Kurt en Heinz, die 't zaakje wel van mij zouden overnemen, en bood luchthartig aan een andere dienst voor haar te zoeken, als ze soms niet naar d'r armoedige Heimat terugwilde. Nergens reageerde ze op. Terwijl we weer door de sterrenbuurt terugwandelden, besluiteloos en zwijgzaam, - ze moest nu langzamerhand naar Erkelens toe om haar boeltje te halen waar ze erg tegen opzag, - herinnerde ik me hoe ze de vorige avond mijn omhelzingen beantwoord had, hoe ze altijd had gezegd, dat ik haar eerste liefde was. Mijn wrevel steeg. Werkelijk, ze kon wat meer spijt laten blijken, al was het maar om de leegte te vullen van een verloren uur. Alle tragiek ontbrak in dit verveelde slenteren. Dacht ze werkelijk niets op dit moment, voelde ze niets? Waarom moest ze zo irriterend gezond en roze zijn? Mijn duiveltje dook weer op,
| |
| |
met een dikke tong van de warmte. ‘Imbeciel!’ schold het duiveltje, ‘god, wat een imbeciel...’ Opgelucht stemde ik er mee in. Om haar op gang te helpen hervatte ik mijn spot; toen ik mijn mond open deed, merkte ik, dat mijn ergernis mij reeds de baas was. Ik verweet haar haar ongevoeligheid, de wijze waarop ze mij behandelde, niemand anders zou zoiets geduld hebben! ‘Sei nur vorsichtig!’ grauwde ik, en meteen schoten haar bolle bikkels onbeschaamd glinsterend over mij heen, een beetje verachtelijk, luchthartig spottend, en volmaakt angstloos. - ‘Was würdest du denn machen?’ - ‘Ich? Nichts,’ zei ik, in een laatste poging objectief te blijven, maar bijna stikkend van vertwijfelde woede omdat ik geen vat op haar kreeg, ‘ich meine: sei nur vorsichtig in einem folgenden Fall, ein anderen würde das nicht ertragen...’ ‘Ich fürchte mich vor niemand!’ - ‘Ach, Quatsch,’ - het Duitse woord, dat mij het meest walging inboezemde, en dat zij ook wel eens gebruikte, braakte ik uit alsof mij dat van alles verlossen moest; toen herkende ik de plaats waar we liepen, - ‘hier, wir sind am Persoisplatz, gute Reise, auf Nimmer Wiedersehen, da, du musst die Andromedastrasse nehmen, ich gehe rechts, also: gute Reise...’ - Ik lette niet op haar gezicht, toen ik vluchtig haar hand drukte. Ik dwong mij naar rechts te lopen en merkte, dat ze staan bleef. Ik liep vlugger, hoorde haar voetstappen achter mij, toen een geluid als een snik, het zacht, maar scherp afgebeten ‘nein’, dat iemand zichzelf toevoegt op het beslissend moment van een zware zielestrijd, en daar marcheerde Else Böhler al weer naast me voort, kalm molenwiekend, blozend, en zonder enige verwarring te laten blijken, precies als op de zondagochtenden dat ze naar de kerk ging met haar witte handschoentjes vooruit. Alleen haar stem verried enige ontroering. ‘Jetzt kann ich sehen wie du mich liebst. Du bist ganz damit einverstanden!’ - ‘Möchtest du dann, dass ich auf meine Kniee fiel wie Fräulein Erkelens?!’ - Zwijgen. Warmte. Slenteren. Hetzelfde spelletje op- | |
| |
nieuw. Maar met een klein verschil: Else was mij achternagelopen...! Ik besloot, dadelijk na het afscheid Peter te gaan opzoeken en op een of andere wijze verslag af te leggen van deze zegepraal. Nooit had ik gedacht, dat Else Böhler, die de avond tevoren nog kans had gezien mij naar een vuurwerk mee te slepen, zich zo vernederen zou, maar ik was er haar dankbaar voor, omdat het mij kracht gaf, en met een vermoeid glimlachje, zonder haar verder te kwetsen, luisterde ik naar haar uiteenzettingen, die nu eindelijk kwamen en die haar een geweldige zelfoverwinning schenen te kosten. Het bleek nu wel, dat ze zich de hele morgen ingehouden had om mij uit mijn tent te lokken. Het ging over ‘heiraten’, ‘in der Kirche heiraten’, ‘die Kinder katholisch erziehen’, zakelijk, zonder enige ondertoon van gefleem, en alsof wij de laatste weken over niets anders gesproken hadden. Wanneer wij niet in de kerk trouwden, zou haar moeder haar de deur wijzen, onterven en vervloeken, in het tegenovergestelde geval ontving ze mij graag als aanstaande schoonzoon... Ik vond die moeder, wier portret ik zo goed kende, sympathiek, maar voorbarig. Op mijn opmerking, dat ik mijn eigen kinderen toch niet katholiek opvoeden kon, beweerde ze in volle ernst, dat zíj daar wel voor zou zorgen, dat deed de moeder toch gewoonlijk... Wat er verder nog besproken werd maakte geen indruk meer op me: déze enormiteit althans moest kersvers aan Peter overgebracht worden! Ik schudde nee en nog eens nee, ik keek op mijn horloge, ik zei, dat ik een afspraak had om half elf en dat zij nu haar koffer moest gaan halen, en nam weer op dezelfde manier afscheid, met een handdruk en zonder haar ogen te ontmoeten. Eén ogenblik vreesde ik haar voor de tweede maal achter mij te zullen horen, haar al haar eisen te horen herroepen, en ik wist hoe zwak ik dan zijn zou, maar neen, ik voelde het, ze bleef achter, misschien niet eens zo erg teleurgesteld of wanhopig: Else Böhler, Duits dienstmeisje, brutaal, verlegen, inge- | |
| |
togen, volhardend, en toch zo merkwaardig weinig terugstotend in haar mannenjacht... Met behulp van Peter sloeg ik haastig de Orionstraat in.
Niets was Peter aangenamer dan wanneer zijn hulp ingeroepen werd, maar vandaag had ik hem alleen nodig als toehoorder. Lang door mij verwaarloosd, had hij recht op mijn volledig vertrouwen. Terwijl ik hem met de nodige omzichtigheid duidelijk trachtte te maken op welk een overwinning ik bogen kon, bleef hij rustig doorschilderen aan een parkgezicht met violette bomen als rechtopgezette, lijkkleurige grafzerken.
‘Je kunt je niet voorstellen wat een rotzooi er voor mij vandaag afloopt,’ begon ik, ‘mijn hemel, wat een monotonie, een verveling, grauw, wanhopig...’
‘Een of ander tentamen gedaan?’
‘Beware... Neen, 't is met een vrouw uit.’
Dat klonk te pathetisch. Peters strenge rug verwikte niet. Maakte ik mij soms aan de misselijke grootspraak schuldig van jonge studenten, die over een ‘vrouw’ spreken, en niet over een ‘meisje’, alleen om hun eigen volwassenheid te bewijzen? Nu ik ze in woorden vertaalde die op het moment zelf weer ingetrokken moesten worden, om welke reden dan ook, leek de hele geschiedenis met Else Böhler mij onwezenlijk veraf...
‘Vrouw? Meisje, - gewoon meisje. Drie maanden heeft 't geduurd, al de tijd, dat jij in Parijs zat; 't heeft me op een zonderlinge manier in beslag genomen, maar 't is nu afgelopen, plotseling... God, wat een opluchting.’
‘Drie maanden is lang, als je je op dié manier kwellen wilt,’ zei Peter verstrooid, en nauwgezet strijkend; was hij tòch op zijn teentjes getrapt, omdat ik zo lang niets van me had laten horen? - ‘Een soort solidariteit van gevoelens misschien? Ik kan me voorstellen dat iemand die voor een examen werkt zichzelf ook nog de dampen wil aandoen op het stuk der liefde, om | |
| |
niet aan innerlijke tegenstrijdigheden te lijden, - uit een surplus van zelfkwelling, koppigheid...’
‘Nauwelijks... Daar zou ik tenminste pas in de laatste plaats aan gedacht hebben. De tegenstrijdigheden zaten meer in de liefde zelf...’
Peter zweeg.
‘Ik herinner me ons gesprek van de winter, toen 't zo laat is geworden, toen met die sneeuw... Ik moet je gelijk geven, Peter. Het is onmogelijk jezelf aan een vrouw te geven. Afgezien nog van uiterlijke hinderpalen, die ook in mijn geval ruimschoots aanwezig waren, vindt iedere liefde zijn rem in een soort... ja hoe zal ik 't noemen, - in gewone haat, dat is de eenvoudigste formulering...’
‘Maar niet de enig juiste...’
‘Iedere liefde wekt automatisch haat op voor 't zelfde object, krachtens een wet van evenwicht misschien, en verijdelt de zelfovergave... Dat moet jij bedoeld hebben, toen je mij indertijd je houding tegenover vrouwen beschreef, die me toen zo bar voorzichtig voorkwam...’
‘Merkwaardig, dat je dáár op terugkomt,’ zei de schilder, die zich glimlachend en nieuwsgierig naar me omgekeerd had en nu op de rand van zijn fauteuil ging zitten, ‘in Parijs heb ik genoeg van het zogenaamde werkelijke leven gezien om weer eens innig naar theoretische discussies te verlangen, hoe abstracter hoe beter; mijn pols is de laatste tijd wat stijf, wat erg tuk op rechthoeken en kubussen, waarschijnlijk omdat ik er te onsystematisch op los gezwamd heb, de verhoudingen moeten maar weer eens omgedraaid worden... Overigens heb je er niets van begrepen wat ik toen beweerde! Het gaat voor mij niet om liefde en haat, maar om liefde en zelfbeheersing, om het evenwicht daartussen. Liefde en haat geven tezamen een eindeloos, zinneloos geschommel, en aangezien een weegschaal geen seismograaf is, en een mens geen mimosa pudica oftewel...’
| |
| |
Ik viel hem in de rede. Ik was hier gekomen om over Else Böhler te spreken. Dit ging me te ver, zelfs als inleiding!
‘Ik zie niet in waarom jouw opvatting de mijne uitsluit. Laat zelfbeheersing een reactie zijn op haat, of een veredeling ervan. Voor mij is de hoofdzaak, dat ik met elementaire kracht en van 't begin af aan een vrouw gehaat heb en liefgehad, niet nà elkaar zoals je dat gewoonlijk ziet, niet als desillusie, maar tegelijkertijd; ik kan zelfs precies zeggen waaròm dat alles zo was, waarom ik haar mond liefhad, haar ogen haatte, en zo tot in de kleinste bijzonderheden...’
‘En je denkt, dat dat je van die vrouw verwijdert?’
‘Dat blijkt nu wel, zou ik zeggen!’
‘Ik weet niet wat er gebleken is, ik weet niets van dat meisje af, maar wel heeft de ervaring mij geleerd, dat niets zozeer bindt als haat, wanneer die niet meer van liefde te scheiden is! In zo'n geval worden de liefdespijlen niet naar binnen geschóten, maar naar binnen gewrikt, heen en weer, zodat er geen terugtrekken meer mogelijk is. De haat blijft een voortdurende prikkel om je liefde te overdrijven... Je reageert niet af... Nu, Glück auf met zo iets!’
‘Waarom zeg je: Glück auf?’
Peter trok zijn wenkbrauwen op.
‘t Is toevallig een Duitse...’
In Peters ogen begonnen lichtjes te tintelen.
‘Een Duits dienstmeisje. En katholiek ook.’
‘Maar 't is uit, zei je. Gelukkig dan. Ik beb meer vrienden gehad met Duitse dienstmeisjes. 't Loopt niet altijd goed af. 't Zijn jeugdcomplexen - voor dienstmeisjes, of voor Duitsland; of voor alle twee...’
‘Heil Freud!’ riep ik, een beetje geprikkeld.
‘O, vind je niet, dat we Freud weer wat meer aandacht schuldig zijn, nu hij verbrand is? En als je dan al zo ver heen bent, dat je op Duitse...’
| |
| |
‘En ik ben ook jaloers,’ ging ik koppig voort, in een onredelijke behoefte om mezelf bloot te geven, ‘op iemand die ik niet eens ken, ik weet alleen, dat hij Steinmann heet.’
‘Men is altijd jaloers op wat men niet kent, en omdàt men iets niet geheel kent, wat dan wel in de eerste plaats geldt voor de geliefde. Jaloezie, net als zuinigheid, berust op gebrek aan voorstellingsvermogen. De rijke kanonnengieter is gierig, omdat hij zijn bezit niet meer overzien kan, en jij bent...’
‘Je vergelijkingen zijn martiaal, Peter, eerst pijlen, nu kanonnen! Laten we veronderstellen, dat mijn nederige vertegenwoordigster ener militairistische natie je daartoe inspireert. Overigens is die geschiedenis zo terre à terre en oninteressant, dat ik je er niet mee vervelen wil...’
‘Integendeel!’ - Hij stond op om weer te gaan strijken. - ‘Een andere keer moet je 't natuurlijk vertellen... Maar om nog even op dat samengaan van haat en liefde bij jou terug te komen: ik geloof, dat er in die gevallen altijd sprake is van een onvoldoende keus tussen de ouders, waardoor je je hele leven op twee gedachten hinkt en tweeslachtig blijft ook in je erotische voorkeur...’
‘Dat gaat me te hoog,’ zei ik bijna grof, pijnlijk geraakt door die toespeling op mijn huiselijke omstandigheden, ‘dat is Freud op z'n smalst; je ziet over 't hoofd, dat de tweeslachtigheid al in het meisje zelf zat...’
‘Allicht! Maar waarom moest je juist háár kiezen, en niet een van de vele anderen zonder zo'n gecompliceerde aanleg?’
‘Puzzle dat dan zelf maar eens uit! Ik zal je niet langer ophouden...’ Ik wilde naar de deur lopen, toen Peter, onverstoorbaar, maar toch wat roder in zijn gezicht dan gewoonlijk, mij met een kort gebaar tegenhield.
‘Je vertoont de typische geprikkeldheid van bejaarde professoren in de psychiatrie, waarvan je de complexen op tien pas afstand ruiken kunt, en die Freud menen door te hebben. Overi- | |
| |
gens is Freud geen panacee. Ga eens wat lezen over de toestanden in Rusland, waar ze bij honderdduizenden verrekken van de honger; of over de Pacific-politiek van Japan. Je horizon is sterk ingekrompen. Examenstudie, plus een Duits dienstmeisje...’
Ik had lust om te vloeken. Zo effen mogelijk zei ik:
‘Als iedereen het probleem van de verhouding met een Duits dienstmeisje opvatte zoals ik dat gedaan heb zou er misschien geen honger meer geleden worden op de wereld, zelfs niet aan de Wolga. Je wilt mij, als ik het goed begrijp, uit mijn individualistisch kringetje in het barnendste collectivisme stoten; 't mankeert er nog maar aan, dat je me een uitstapje aanraadt naar Parijs. Daar heb ik trouwens geen geld voor. Ik ben arm, jaloers, overwerkt, en erotisch sterk ondervoed. Maar jíj bent me wat te olympisch, Peter! En op je voorstellen betreffende ontwikkelende lectuur heb ik maar één antwoord, de variant op een bekend gezegde: le collectivisme commence de soi-même...’
‘Par soi-même!’
‘Verrek!’
‘Hier in Holland zijn de mensen juist veel te goed voor hun Duitse dienstmeisjes, man! Dertigduizend zijn d'r nu al, een hele invasie! Als het allemaal maagden waren, zou er een fascistische Minotaurus moeten opstaan om ze te verzwelgen...’
‘Goeiemorgen!’
‘Sterkte!!’
Met een harde knal trok ik de deur achter mij dicht.
Geïrriteerd, minder door Peters ellendig getheoretiseer, zijn superieure spot, dan door zijn toespeling op die dertigduizend maagden, liep ik weer naar huis. Nog hield de warmte de ergernis in me gesmolten. Daarachter evenwel dreigde de stolling tot een scherp verdriet, waarin zich alles zou samentrekken, tot een bodemloze leegte er omheen achterbleef. Ik liep | |
| |
traag en met tegenzin. Daar ik Else had aangeraden een auto te nemen voor haar koffer en niet de kans wilde lopen haar naar het station te zien wegrijden, koos ik de Orionstraat om de Waalweg te bereiken in plaats van de Andromedastraat.
Thuis leek alles uitgestorven. Zelfs mijn moeder, die anders altijd overal tegelijk was, flitste niet tussen achterkamer en keuken heen en weer. Alle deuren dicht. Ik wist niet hoe ik haar onder de ogen moest komen, na deze overwinning, die zij op Else Böhler behaald had en die pas definitief werd, nu ik terugkeerde onder háár hoede... Op de tweede verdieping was de kookhitte zo drukkend, dat ik het bijna als een uitkomst begroette, toen ik voetstappen boven m'n hoofd hoorde. Er was dan toch nog iets boven me, boven dit warme helletje onder lood, teer en kiezel... Mijn woede steeg maar langzaam, toen ik begreep, dat het Eg moest zijn. Gewoonlijk klom hij op het dak om er zich door mij weer af te laten jagen, maar hij kon niet weten, dat ik al thuis was.
Het eerste wat ik, door de openslaande deuren naar buiten schuivend, gewaar werd, was een zonderlinge schrikachtige beweging in onze wingerd, alsof een klein dier zich daar heftig schudde of fladderde achter de bladeren. Even daarna klonk het scherp gekets van een steen tegen de rode muur; de worp had ik niet gezien. Daar er nogal wat kinderen in de Andromedastraat speelden, liep ik, niets vermoedend van de werkelijke toedracht, verder naar voren, en keek, juist op het moment dat een derde steen klikkend ons houten vogelhuisje raakte met de snoer apenoten voor meesjes eraan, mevrouw Steketee in de ogen, die dadelijk haar gezicht afwendde in de richting van het platje van Erkelens. Ze lag in een lange tuinstoel met Johan Fabricius op haar schoot, bijna tussen de Oostindische kers; haar gezichtsuitdrukking was verbaasd en lichthonend, haar hand hield ze half omhoog als om een slag af te weren. Van verschillende zijden klonken nu stemmen: van geheel rechts | |
| |
een onderdrukt gegrom met een enkele schrale jammerkreet er tussen door, boven-achter mij het gejoel van Eg: ‘Goed gemikt, verdomd, al onze bloemen naar de hel, off side! Hé daar heb je de eeuwige kandidaat ook!’ - terwijl onder mij een opgewonden gesprek tussen mijn moeder en ons dienstmeisje hervat werd, waaruit ik de woorden ‘naar de politie gaan’ opving. Vrij dicht langs ons huis vloog een kantelend bruin voorwerp, dat in het tuintje links van het onze terecht kwam. Eg juichte: ‘Een haarborstel! Een haarborstel van die meid! G.v.d. wat een lol!’ Voor ik mij rekenschap gaf van wat ik deed had ik een grote steen opgeraapt en smeet die met kracht naar zijn gezicht, dat woest grijnzend als een gargouille boven de zinken dakrand uitkwam. Meteen was hij onzichtbaar. Ik vloog naar voren en overzag nu het gehele schouwspel. In de tuin van Erkelens liep Else Böhler in haar zwarte regenmantel af en aan, kalm van profiel, haar mond een beetje streng en bigot proevend geplooid, - telkens vastberaden bukkend naar de voorwerpen, die nu niet meer in ons tuintje, maar rechtstandig naar beneden gesmeten werden vanaf het bastion van het hoekhuis: een paar schoenen, een tandenborstel, een stapel hemden, alles fladderend of springend uit de handen van de aapmens, die met volle grepen het meidenkamertje leeghaalde, als Sinterklaas over de daken naar het hekje schreed en dan de boel eenvoudig liet vallen, terwijl achter haar met een benauwd verwrongen gezicht telkens de dwerg te voorschijn kwam om haar zuster tegen te houden. In de Andromedastraat stonden zeker tien mensen, schooljongens merendeels. Juist toen mevrouw Steketee op ongenaakbare wijze naar haar huis terugliep, geelbleek van zelfbeheersing en zonder naar boven te kijken, spatte op het stenen pad, waar Else bedrijvig heen en weer stapte om haar bezittingen bij elkaar te zoeken en in een grote koffer te stoppen, die open en bijna geheel gevuld op het gras lag, een odeurflesje in diggelen. Dit scheen tevens het einde te zijn. Juffrouw | |
| |
Erkelens leunde uitgeput over het hekje: een half blinde, zakkige kolos, doodsbleek, alle energie eruit gegooid; de dwerg sloop voorzichtig naar haar toe en legde haar hand op haar schouder; in de Andromedastraat ging een zwak gejuich op.
Was een paar minuten lang het gehele voorval niet veel meer voor me geweest dan een dol droomgedoe van half bekende potsenmakers onder een gloeiende zomerhemel, mogelijk doordat dat flesje me aan de lavendelgeur herinnerde, waarnaar Elses adem rook, kwam ik weer tot mezelf. Dol van strijdlust, steeds met het baldadig gejuich uit de Andromedastraat in mijn oren, stormde ik mijn kamertje door, ik nam de trap met drie treden tegelijk, en stond op de eerste verdieping plotseling tegenover mijn moeder. Ik herinner me, dat ze een laag uitgesneden blouse droeg, wat gerafeld daar waar de bruinachtige dubbele ronding van haar borst begon. Zweetdruppels op haar voorhoofd waren tot een vleksgewijs papje aangemaakt met het poeder. Boven me klonk het gestommel van Eg, die van het dak afkwam.
‘Je gaat daar toch niet heen, hè?’
‘Gaat u niet aan. Ik ben dadelijk terug...’
‘Je krijgt 't niet in je hoofd, verstaan? Ik heb daar al genoeg ellende mee gehad, hoe vaak heb ik je al gevraagd die sno met rust te laten, - en mevrouw Steketee die nu natuurlijk alles weet! Je moest je schamen! Je sleurt onze goede naam door de modder! Eg, jij gaat naar beneden! God, o god, wat een afschuwelijk leven...’
‘Laat u me door, of niet?’
‘Dan moet je 't huis maar uit, Johan, gerust, we kunnen je niet houden, dan moet je maar vort, dan moet je maar...’
Haar stem haperde; haar gehijg hoorde ik van dichtbij. Ik wilde langs haar heen glijden, - het was me er werkelijk om te doen haar zoveel mogelijk te ontzien, hoewel het door haar gebezigde woord ‘houden’, alsof ze van een huisdier sprak, ter- | |
| |
gend in mijn hoofd nagonsde, - toen zij eensklaps een klokkend geluid voortbracht, en met haar hand onmiskenbaar op haar hartstreek gedrukt half over me heen zeeg, terwijl de andere de leuning te stevig vast had dan dat ze echt vallen kon. Scheef ineengezakt bleef ze zo in het trapgat liggen. Eg schoot toe, eer nieuwsgierig dan behulpzaam; in de slaapkamerdeur draaide het dienstmeisje heen en weer, vuurrood, met kleine begerig glinsterende oogjes. Mijn moeder steunde alsof hevige pijnen haar doorsneden. Een starre spleet leek haar mond, een gapend papier-maché. Het was wat te mooi allemaal.
‘Haal jij de dokter even,’ zei ik, en maakte aanstalten om over haar benen te springen. Bijna dubbelgevouwen stond Eg over het lichaam gebogen, beleefd en officieel, alsof hij een meisje ten dans vroeg.
‘Ik heb geen tijd; Emmy moet maar naar de dokter. Maar ik geloof er geen bal van, zeg, 't is aanstellerij, net als vader, zeg!’
Bliksemsnel streek mijn moeders hand mij door het haar, toen ik mijn sprong nam. Eg slaakte een soort krijgsgehuil. Reeds in de vestibule hoorde ik haar driftige hakketikjes op de trap, maar het was te laat. Hoewel mijn ridderlijke opwelling bijna geheel vervluchtigd was, liep ik toch nog naar de hoek, om poolshoogte te nemen en als het kon Else bij te springen. In de Andromedastraat stonden de jongens nog op dezelfde plaats, op enige afstand rondom een huurauto, waarvan het deurtje juist door een breedgeschouderd chauffeur dichtgesmakt werd; de man tikte in het wilde weg een beetje minachtend aan zijn pet, de jongens stoven achteruit, en daar reed Else Böhler heen, in een snorrend vaartje, een zakelijke benzinelucht verspreidend, en zo, dat ik bijna niets anders van haar te zien kreeg dan het blonde haar, waarnaast de rechtopgezette koffer op en neer schokte. In de opening van de tuindeur stond een klein, mismaakt vrouwtje, rood behuild, in mijn richting te kijken, zonder mij te herkennen. Ze bracht haar hand naar | |
| |
haar ogen, en verdween. Ook voor mij zat er niets anders op dan terug te gaan. Om althans nog iets van mijn houding te redden, belde ik aan bij onze buren aan de Orion-kant en vroeg aan het niets begrijpende oude dametje, of ik de borstel hebben mocht, die per abuis in haar tuin was gevallen vanuit het raam van mijn broers kamertje. Even later, versuft op mijn divan gezeten, vlak onder de smoorhitte, trok ik uit het stoffige ding wat lange blonde haren, en wond ze om mijn vinger totdat ze afknapten.
Nog voor het koffiedrinken bood ik mijn moeder mijn excuses aan, die zij koel en vormelijk aanvaardde, maar met een onderdrukte haat, zoals ik nooit eerder bij haar opgemerkt had. Zoals ze daar een ondoorgrondelijke, strenge en wat vies-preutse houding trachtte aan te nemen, als tegenover een vreemde, met wie men onder één dak leven moet, noodgedwongen! Ik vergenoegde mij er mee te verzekeren, dat het ‘Duitse dienstmeisje’ nu voorgoed weg was en dat het het beste zou zijn die stenen tegen de muur en het vogelhuisje maar over onze kant te laten gaan. Nauwelijks keurde ze me een antwoord waardig. Ik wist niet of ik er haar op voorbereiden moest, dat juffrouw Erkelens, die nu immers van alles op de hoogte was, wel weer eens aan de deur zou kunnen komen klagen. Erg waarschijnlijk leek me dat overigens niet, na die smijtpartij. Toch kreeg ik pas na vieren het gevoel, dat de geschiedenis Else Böhler met alles wat er aan vast zat voorgoed tot het verleden behoorde.
Om kwart voor zes vond ik bij het avondblad, dat ik altijd zelf uit de bus haalde, een tweede envelop met mijn adres erop. Het ingesloten briefje luidde: Mein lieber Johann! Ich bin noch nicht fort. Gehe erst morgen früh, möchte dich noch einmal sehen. Ich schlafe im katholischen Mädchenheim. Das war ein schöner Auftritt im Garten, sie haben mir auch mein Geld nicht gegeben, veil ich nicht gekündigt hatte. Macht nichts. Ich denke nur an dich. Habe
| |
| |
keine Angst, dass meine Liebe Zu einem andern gehen könnte. Und würde ich Dich auch nie heiraten können, die Liebe zu Dir führt in ein ferneres Jenseits. Also... Du, Du, nur Du allein solist stehst der Traum...?! Habe heute Nacht einen seltsam schönen Traum gehabt. Einen Traum, wenn das einmal lVirklichkeit würde... Ich eerde ihn mündlich erzählen. Ach, warum darf ich nicht gang glücklich sein? Ich branche mir nichts einjubilden, ich weiss genau, wenn ich dich nicht kennen gelernt hätte, so wäre ich Heute schon verheirat. Reich, aber ohne Liebe. Jedenfalls ist es besser ich gehe fort. Du bist kolossal heissblütig veranlagt, und ich nicht weniger, und zwei heisse Menschen zusammen das geht nicht gut aus. Zudem möchte ich noch eins volibringen, und das wäre, das ich ein gazes Jahr fort bin, um mein gewisses Matrial in der Kehle ausbilden zu lassen. Und solltest Du mich dann irgendwo horen, so denke, alles was sie singt ist für mich. Und wenn ich dann wieder kommen veerde, nach 2-3 Jahren, dan werden wir uns vielleicht in die Arme schliessen, und für immer, alles zu vergessen. Es wäre auch nicht schön, was man begeert, direkt zu besitzen. Komme acht Uhr beim Fernsprecher, ich warte auf dich. Ich schliesse und küsse dich im Geiste und möchte immer bei Dir bleiben. Deine Else!' - Behalve de spelfouten bevatte deze brief nog enkele verschrijvingen, die niet waren doorgeschrapt, maar tussen haakjes gezet, alsof zij altijd nog iets te goed waren om geheel aan het oog te worden onttrokken.
Tot kwart voor acht doorstond ik een doffe, lafhartige tweestrijd, waarin de borstel met de blonde haren, die ik Else toch terug moest geven, de rol speelde van een onontkoombaar voorwendsel. Tegenover de motieven, die dit voorwendsel nog ondersteunden, stond alleen mijn angst voor de zomeravond, voor de wanhopig zinnelijke bekoringen, die deze brengen zou en waarop ze zelf in haar brief had gezinspeeld, het vooruitzicht van mijn weerloosheid. Tenslotte was het rijke huwelijk, waarover zij schreef en dat ik weer met ‘Steinmann’ in verband bracht, beslissend, maar evengoed, zó groot was de overmacht,
| |
| |
had een andere overweging beslissend kunnen zijn. Eén ogenblik dacht ik erover mij te gaan bedrinken om de avond door te komen. Maar ik had geen geld om mij te gaan bedrinken.
Op weg naar de telefoon stelde ik me haar voor zoals bij die smeekbrief behoorde: meegaand en gedwee, het uiterste beproevend om mij te vermurwen, een meisje dat niet van mij los kon. Maar in werkelijkheid kwam het heel anders uit. Onmiddellijk overstelpte ze mij met een uitdagende vrolijkheid, die alleen geforceerd leek door de hardnekkigheid waarmee ze het twee uur lang volhield. Niet zíj was de smekeling, maar ik. Een dasspeldje, dat ze voor me gekocht had, gleed in mijn jaszak. Als tegengeschenk reikte ik de haarborstel over, die ik in een krant had gepakt... Gekwetter en gesnater: over juffrouw Erkelens en haar aanvankelijke weigering de koffer af te geven, toen ze de drie stenen had zien liggen, bewijs van mijn medeplichtigheid, over de chauffeur die zich ‘ganz anstadig benommen’ had, over de vermakelijkheid van al die hemden door de lucht, over de ‘Schwester Oberin’ in het Mädchenheim, die haar tien nieuwe diensten tegelijk had aangeboden (maar neen, ze ging beslist naar Duitsland terug!), over de film die ze 's middags was gaan zien, een ‘ganz famoser’ film met Anna Sten in een nachtcafé, een ‘Künstlerleben’, geweldige verleidingen, schitterende zang... Meteen zwenkte ze af naar haar eigen toekomst: in één jaar zou ze beroemd zijn, ik hoorde haar dan wel door de radio, Frans en Engels moest ze ook leren om filmster te worden, dat ging in één moeite door, allemaal in datzelfde jaar... Hoewel hier een ongebreideld zelfvertrouwen uit sprak, hoefde ik maar mijn twijfel aan zo'n verbluffende loopbaan te kennen te geven, of ze keek me onder hoog opgetrokken wenkbrauwen bol en grappig aan, alsof ze 't niet meende, en bond dadelijk in. Wel kwamen er dan nog mededelingen over ein ‘Ballkleid’, dat zij zou laten maken, en uitlatingen als ‘Ich komme durch!’ en ‘Man ist der Schmied seines eigenen | |
| |
Glückes!’ - maar zij scheen evenzeer bereid om zich door mijn waarschuwingen te laten ontmoedigen en zonder veel spijt terug te springen in een nederiger werkkring. De belachelijkheid van dit alles maakte het mij gemakkelijker mijn houding te bepalen. Toen ik, voldoende gedekt door mijn gewone superieure spot, naar de droom vroeg, waarover ze geschreven had, wilde ze mij eerst nieuwsgierig laten, op de manier die ik zo goed van haar kende, de manier die zij zelf ‘aufziehen’ noemde (op stang jagen), maar twee minuten bouderen hielp feilloos en na een verlegen aarzeling deed ze mij dat verhaal onder linkse, energieke gebaren tegen de sterren en de boomkruinen, die allemaal van háár schenen te zijn, half op het schoolse, kinderlijk afgebeten toontje van vroeger, half als een soort schaterend loflied op God. De droom hamerde ze me in, alsof ik hem zelf gedroomd had. Weinig dingen in mijn leven zie ik in zo volkomen plastische scherpte voor mij als deze droom van Else Böhler. ‘Wir waren auf einer grossen Reise, du und ich, und dein Freund und meine Freundin, wir waren in Italien, wir vier, und sahen die schonsten Blumen und Baume, prachtvolt! Der Himmel war wunderbar blau! Auf einmal sahen wir die Mutter Gottes zu ons hinabschweben, ganz in Weiss gekleidet, schön, o so schön... Ich schrie!! Ich rief: auf den Knieen!! Beten!! Beten!! Wir beteten alle vier, du auch. Die Mutter Gottes kam zu uns hin und lächelte zu dir, sie berührte deine Stirn...’ Else Böhler zweeg, en stak haar neus in de wind. - ‘Ein schöner Traum,’ zei ik verstrooid, en wachtte op wat er na deze poëtische aanloop nog komen zou. Zij had zich van me losgemaakt en zwaaide met haar lange armen. Terwijl we een paar bankjes passeerden, kwetterde ze al weer verder, zonder op mij te letten, al sneller en opgewondener. ‘Ach, wie schön und weit ist die Welt! Wenn man jung ist, kann man alles. Wenn ich berühmt bin, spiele ich vielleicht zusammen mit Hans Albers, der wird mich kussen, ich werde mir das schön | |
| |
ste dabei vorstellen,’ - even hield ze in, toen ze een onwillige ruk van mijn schouder bespeurde; haar dwaze, dol glinsterende ogen draaiden in mijn richting, en ineens begon ze honend parodistisch op de paartjes op de banken te wijzen, die haar doodstil nastaarden, als verraste dieren in hokken, die men in een dierentuin voorbijtrekt: ‘Ach, wie ist die Liebe doch schön! Ach, wie wunderbar, jederman seine eigene Bank!... Das Leben birgt noch so viel für mich!... Man soll immer lustig sein!... Immer feste!... Schützkafféeee!!...’
Het kan ook een ander woord geweest zijn, nog steeds ben ik er niet zeker van. Een ordinair, hees en tegelijk gonzend krijsen was het dat haar toespraak had besloten, eindigend in een lange, toonloos wegstervende uithaal, - uiterste tegenstelling tot haar gewone stemgeluid, dat beschaafd genoemd kon worden. Hoewel dat gekrijs even onverwacht voor me was als onbegrijpelijk in zijn betekenis, wist ik toch meteen waaraan het me deed denken. Op het woord zelf kwam het niet aan. Klank en opeenvolging der timbres daarentegen riepen onfeilbaar het beeld wakker van een jonge, blonde, half dronken prostituée, die ik in een van mijn eerste studentenjaren in een cabaret tussen kaalhoofdige, bebrilde nachtbrakers had zien zitten, haar armen om twee rimpelige nekken heengeslagen, wippend op de maat van de muziek, en telkens zonder enige aanleiding uitbarstend in een geil, circusachtig gejoel, waarbij men zich kletsende zwepen voorstellen moest, de perverse geur van paardestallen, en rijen bejaarde aanbidders met hoge hoeden voor een half open kleedkamerdeur. Dit ongebonden tafereel, verwarrend toentertijd voor mijn jeugd, door mijn verbeelding minder in na-oorlogse dan in fin-de-siècle-zin omgevormd, dook nu plotseling in mij op om al mijn twijfel aan Else Böhlers zedelijk verleden voelbaar en zichtbaar te maken, veel sterker dan welke feiten of bewijzen, sterker zelfs dan wanneer ik geweten zou hebben wat het woord betekende en waar het van | |
| |
afkomstig was. Een vriendin die opium gebruikte, een beschermer genaamd Steinmann? De paniek van dat woord ‘Schützkaffee’, dat uitgebrulde visitekaartje van een kermismeid van het minste allooi, overtrof iedere werkelijke toedracht omdat het alleen op vage mogelijkheden betrekking scheen te hebben: op datgene wat Else Böhler had kunnen worden bij een andere samenloop dan die haar gemaakt had tot een meisje dat meent te zondigen als ze sigaretten rookt. De gedachte hieraan was ondraaglijk. Ze had - met díe stem, met dát levenslustige gebrul! - een soldatenhoer kunnen zijn, verkrachten besmet door een regiment, en achteraf nog manmoedig en opgetogen brullen: ‘Schützkaffeei’ - en weer geranseld en op ondenkbare wijze onteerd, en toch nog: ‘Schützkaffeei’...
Ik vroeg haar wat ze daar riep. - ‘Nichts!’ - Ik herhaalde mijn vraag driemaal. - ‘Nichts! Das sag ich nich...’ - Mijn keel dichtgeschroefd door machteloze jaloerse woede, stelde ik andere vragen: naar die onduidelijke zangopleiding, weer naar Steinmann, die ik, indachtig aan haar bewering van de vorige avond dat hij geen ‘junger Mann’ was, ineens vereenzelvigde met de ‘älteren Herr’ die vroeger met haar had gedanst; ik vroeg haar waarheen ze ging, ik vroeg naar haar adres, ik kreeg niets anders te horen dan datzelfde ‘Nich... nich... nich...’ - ‘Ist der reiche Herr, der mit dir heiraten will, Steinmann? Ist er schon alt?’ - ‘Das sag ich nicht!’ riep ze schaterend, met fluitachtige gilletjes er doorheen, ‘ich sag nicht ja, und ich sag nicht nein!’ - Ik had nu de keus tussen drie dingen: haar in het gezicht slaan, weglopen, of woord stellen tegenover woord. Ik koos het laatste, maar binnensmonds. Uit een instinctief verlangen naar zelfbehoud koos ik volledig partij voor de scheidende stem, die mij al zo vaak geholpen en gehinderd had. Ik hoef die scheldwoorden hier niet te herhalen, - ‘Duitse hoer’ vormde wel het hoofdrefrein, - evenmin als ik in bijzonderheden hoef te beschrijven, hoe ik tegelijk met dat hatelijk en | |
| |
zelfkwellend geprevel liefdesdaden nastreefde, die daartoe wel in de grootst mogelijke tegenstelling stonden. Mijn haat verbergen: dàt had ik wel geleerd door mijn leven op de Waalweg...
Tot kalmte gebracht lag Else Böhler achterover op mijn schoot, het Correggio-gezicht vertonend zonder dat veel aandachtige voorbereiding nodig was geweest. Terwijl ik bij mezelf werktuiglijk ‘Duitse hoer, Duitse hoer’, of ‘imbeciel’ fluisterde, of haar korte benen bespotte in de walgelijkste termen (bijvoorbeeld door stompzinnig een Maleis scheldwoord te herhalen, dat een van mijn vrienden wel eens gebruikte en dat woordelijk ‘achterwerk van een kreeft’ betekent), streelde en zoende ik haar gezicht, beter, inniger dan ik het ooit te voren gedaan had, dwaas die ik was! Want ik zag niet in, dat ik mij onvoorwaardelijk aan haar uitleverde door deze krankzinnige gelijktijdigheid: dat ik nooit meer in staat zou zijn aan haar te denken in haat of onverschilligheid zonder in mijn vingertoppen strelingen te voelen, die, voortgezet tot in mijn ziel, iedere opwelling van haat op het moment zelf ongedaan zouden maken en doen verkeren in zijn tegendeel, zoals ook toen reeds, toen ik onder mijn wrangste scheldwoorden door pas wist hoe lief en weerloos zij eigenlijk was. Mijn laffe huichelarij moest zichzelf straffen, en hééft zichzelf gestraft, op de manier die ik had kunnen voorzien, indien niet tenslotte de wellust behalve de zucht tot schelden ook alle zelfbezinning had overstemd. Overigens duurde dit niet lang. Onverwacht kreunend, sloeg Else Böhler haar arm om mijn hals om mij naar zich toe te halen, waarop ik mij misrekende met een reeks vergaande handgrepen, die meer weg hadden van een wraakoefening dan van de bevrediging van een hartstocht die niet bestond. Al te zeer was ik me het nutteloze van dit alles bewust dan dat ik lang aangehouden zou hebben. Toen ze opsprong en naast me ging zitten met de constatering: ‘Mein ganzes Kleid ist verknautscht,’ voelde ik mij | |
| |
bijna opgelucht, maar met bittere ironie hield ik haar voor, dat ze niet alles voor Steinmann hoefde te bewaren en mij toch ook wel wat had kunnen geven! - ‘Das kommt nicht in Frage!’ - Gekwetst stond ze op; ik volgde lusteloos, en langzaam liepen we het park uit, in de richting van de tramhalte. Mijn verleidingspogingen scheen ze al weer vergeten te zijn. Zelfs gaf ze nu uit eigen beweging haar adres in Keulen op; ik kon haar daar schrijven, de brieven zouden doorgestuurd worden, maar terugschrijven zou ze niet: ‘Das würde mir zuviel Weh tun!’ - ‘Weh tun?’ zei ik langzaam, in deze eenzijdige schrijverij een nieuwe list vermoedend om mij murw te krijgen, ‘das glaub ich nicht. Du wirst wohl bald einen andern finden.’ - ‘0 das! Ich brauche auf der Strasse nur um zu schauen...’ - ‘Und die alten Herren kommen schon hergelaufen!’ - Ernstig en bigot vouwde ze haar mond: ‘Die filteren Leute haben viel Erfahrung, da kann man viel lernen. Ich babe immer viel Chance gehabt bei filteren Leuten...’ - We liepen verder; de tijd verstreek langzaam en gestadig; over tien minuten zou ik haar kwijt zijn... Hoewel het woord ‘Chance’ (een woord dat ik verfoei, al moet ik toegeven, dat het in haar mond nog iets had van een archaïsch-Frankische uitdrukking, en geheel anders klonk dan het ‘sjans’ van een Hollands winkelmeisje) de rol scheen te willen overnemen van het ‘imbeciel’ en ‘achterwerk van een kreeft’, tegen mijn herlevende jaloezie kon het toch niet op. Wat er ook van haar zangopleiding en de man Steinmann waar mocht zijn, ik verloor haar aan de hele wereld. Ik bleef alleen achter, met mijn examen in zicht, zonder steun van Peter zelfs, die ik gebruskeerd had... Even probeerde ik het nog met haar ogen, de ogen zonder gevoel of begrip, de edelstenen zonder menselijkheid, - maar hoe werd mijn bezitsinstinct niet gestoken door zulke prachtige voorwerpen! - ‘Meinst du, dass ich mich nicht unglücklich fühle?’ vroeg ik met gesmoorde stem. - ‘Du bist unglücklich, weil du keine | |
| |
Religion hast!’ - Een nieuw dogma! Alles bleef zoals het was. Ze was niet te treffen, niet te beledigen, niet over te halen; en toch wist ik, dat ze van me hield en dat het haar een grote zelfoverwinning kostte heen te gaan. Al mijn beheersing verliezend, koppig en dreinerig, beu van dit belachelijk overbodige afscheid, dat onmogelijk zo te aanvaarden was, heb ik haar toen gesmeekt, niet met Steinmann te trouwen; ik heb mij vernederd en op haar gevoel gewerkt; ik heb haar alles toegegeven wat ze maar wou, - behalve katholieke kinderen; dan maar helemáál geen kinderen, wat immers ook beter strookte met haar loopbaan van beroemde zangeres! - alles, als ze maar niet wegging.
‘In der katholischen Kirche heiraten, und deine Kinder nicht katholisch erziehen wollen, - das ist auch paradox,’ zei Else Böhler, nu voor het eerst met iets gemelijks en brommerigs in haar stem, ‘Kinder ist das schönste im Leben, ich babe mich immer nach Kinder gesehnt.’
Dit is een van de laatste dingen die ik mij herinner van een gesprek, dat snel beëindigd moest worden, omdat ieder ogenblik haar tram komen kon: deze ridicule constatering van een tegenstrijdigheid die geen tegenstrijdigheid wàs, alsof het trouwen in de katholieke kerk, zodra ik er in had toegestemd, meteen méér voor mij werd dan een zinledige formaliteit en mij van verlangen moest doen branden naar alle consequenties! Ik voelde me opeens dodelijk vermoeid. Om nog te redden wat er te redden viel liet ik haar beloven, voorzichtig te blijven en zich aan niemand te geven voordat ze getrouwd zou zijn. Ik herinner mij in welke bewoordingen ze die belofte aflegde. ‘O, das kann ich versprechen, du hast es ja auch nicht gekonnt! Ich weiss, das du immer schlecht von mir gedacht hast, wegen der Freundin. Es hat mich amüsiert. Es gibt zwar viele Mädchen, die so leben, aber ich würde lieber ins Wasser gehen als das weisse Kleid am Altar Gottes nicht mit Recht tragen zu dürfen!’
| |
| |
- Ik herinner mij hoe ze mijn hand drukte en mijn arm kinderlijk op en neer schudde, en haar kalm, onverstoorbaar profiel herinner ik mij met de bolle, glanzende ogen, toen de lichten van de tram om de hoek verschenen: transformatoren van lichtjes, nieuwsgierige spoelen waar al dat schijnsel zich omheen wond zonder de kern ervan te raken, en de toon waarop ze ‘Lebewohl!’ zei en waarin de ontroering klonk die er bij paste... maar als er iets is, dat voor mij dat afscheid ontroerend maakt, dan is het dat zielige woord ‘paradox’, dat meer dan iets anders de kloof openbaarde die er gaapte tussen haar en mij, een kloof minder wat dat geloof betrof dan in denken en voelen. Een heel mensenleven zou niet lang genoeg zijn om die kloof te overbruggen! Wat is ‘paradox’, Else, en hoeveel jaren zal ik met je getrouwd moeten zijn, en met hoeveel kinderen en kleinkinderen, om je aan te tonen aan welke denkfouten je je schuldig maakte bij het gebruik van een woord dat je een ander napraatte? Maar zodra haar onbegrip ophoudt een logica te beledigen die er nu niet meer op aankomt, staat het op één lijn met al het andere dat door de afstand mooier wordt gemaakt: met het mythologische lachje over de daken van de Waalweg, of het waaiende stof, van bruine matjes afkomstig, waarop de middagzon scheen... |
|