| |
[VII]
Voor mijn moeder werd Peter zoveel als ‘je Parijse vriend,’ sinds hij weer terug was en de karig beschreven ansichten dus uitbleven, die mij gesterkt hadden in mijn afweerformule: minnarijtje of tijdpassering met een dienstmeisje. Ik nam mij voor hem weinig op te zoeken en over Else Böhler te zwijgen, niet omdat ik hem wantrouwde, maar uit vrees voor de nawerking van dat wintergesprek over liefdesovergave. Daar ik mijn moeder nooit over Peter had gesproken, kon zij denken, dat hij in Parijs woonde, en er zich over verwonderen, dat hij niet meer schreef: ‘Waar zit je Parijse vriend nu?’ Het leek mij eerder een blijk van bemoeizucht dan van nieuwsgierigheid, zodat ik de vraag onbeantwoord liet. In deze tijd stelde zij alles in het werk om haar invloed op mij te heroveren, voorzover dat ging zonder nieuwe schade, aan haar waardigheid toegebracht, het liefst dus zijdelings en onverwachts, profiterend van verslappende waakzaamheid of een goed humeur. Bijna roerend onhandige toenaderingspogingen wisselden af met listige zwenkingen naar de tegenpartij Eg, die twee dagen nadat ik hem geslagen had een nieuwe fiets kreeg en een week later zelfs dansles mocht hebben met bijbehorend galakostuum, iets dat mij behalve in onze omstandigheden verkwistend ook volkomen ongemotiveerd leek, want hij danste al genoeg door het huis en op het dak zelfs,
| |
| |
waar hij bovenop klom om mij te hinderen bij mijn werk. Maar mijn moeder keurde alles goed wat hij deed. Zij verdedigde hem tegenover mijn zuinige vader, aan wie de grafische voorstelling ener groeiperiode in kleermakersrekeningen niet besteed was. Aan tafel streelde ze zijn hand, als ik het zien kon, wat hij zich innig grijnzend liet welgevallen, zijn kin sentimenteel weggetrokken, zijn bleke, vlezige mond voortbrabbelend aan een of ander betweterig verhaal, waarbij mijn vaders blik koel afwijzend, maar weerloos op de jongen rusten bleef totdat hij ophield.
Toen ik de langverwachte poeslieve vraag, of ik dat Duitse meisje nog wel zag, - waarop al dat andere gepreludeerd had, - stuurs en monosyllabisch had beantwoord, schoot mij de gedachte door het hoofd, dat ik op de Waalweg een leven zou kunnen hebben als een prins, als ik mijn moeder maar volledig in vertrouwen nam. Een gevaarlijke verleiding was het. Want dan zou ik haar ook alles, letterlijk alles moeten opbiechten, mijn plannen, en mijn intiemste gedachten, en hoe Else zoende en zich liet zoenen, en raadgevingen zou ik aan te horen hebben en ‘il faut que jeunesse se passe,’ - ik stelde me dit altijd zo voor: mijn moeder draaiend voor de spiegel in haar bontmantel, met de rug naar mij toe, doende alsof zij eigenlijk helemaal geen belang stelde in wat ik aan de tafel als een in haar net verward insekt gonzend verhaalde, tegen mijn wil leegbloedend in schier schuldbewuste confidenties. En wat zou het einde zijn? Zou ze, wanneer ze mij geheel ingesponnen had, geheel leeggezogen, toch nog niet vanuit een onvoorziene hinderlaag toeslaan, een hinderlaag die ik zelf verbloemd en mogelijk gemaakt had door mijn kinderlijk vertrouwen?
Na de mislukte vraag maakte zij een omtrekkende beweging, - wat me ten duidelijkste bewees, dat ik nu genoeg ontzag inboezemde om geen rechtstreekse aanval meer te vrezen te hebben, - en zond handlangers op mij af. Ik kon vaststellen, dat | |
| |
Eg mij twee keer op zijn nieuwe fiets tot bij de telefoon achterop reed, snel onzichtbaar, als Else aan kwam stappen. Op het balkonnetje hoorde ik mijn moeder iets aan ons dienstmeisje vragen over ‘die Duitse meid op het hoekje,’ - een vraag zonder enig belang, dus voor mij bestemd. Van haar vriendinnen leende zij romans; behandelden die toevallig mésalliances met dienstmeisjes of winkeljuffrouwen, dan ratelde zij de inhoud af onder het middageten, haar ogen bedenkelijk opengesperd over al die onervaren jongelingen, rijke studenten en leraren meteen zinnenleven, die er aan ten offer waren gevallen. (Eens betrapte ik haar met het boek van een bekend damesauteur, dat door velen beschouwd werd als verkapte pornografie; met een kleur sloeg zij het dicht.)
Mijn trots werkstuk, de bezegeling van mijn innerlijke zelfstandigheid, leverde ik op het eerste damesavondje na mijn ontmoeting met mevrouw Steketee. Op mevrouw Brons na, die met onze buren overhoop lag omdat zij, in de mening dat meneer Steketee te veel muziekboeken liet aanschaffen (daaraan verdiende hij), haar volslagen onmuzikaal zoontje van vioolles had genomen, waren ze allen kakelend aanwezig. Reeds vormden mijn vader en meneer Steketee, die er bij mochten zijn, schuchtere rookwolkjes, toen ik om negen uur door de openstaande gangdeur binnentrad, en meteen stokstijf staan bleef in de donker gebleven achterkamer, omdat ik de naam ‘Erkelens’ opving. Ik bukte mij naar mijn schoenveter.
‘Ga jij er zelf maar heen!’ hoorde ik mevrouw Steketee krassen, en ik ried het heftige, iedere tegenstand afsnijdend gebaar, dat mij altijd deed denken aan die dirigent waar haar man zo bang voor was, - ‘als meiden willen zingen, sta je tòch machteloos.’
Het verwonderde mij allerminst, dat mijn moeder er overheen trachtte te praten.
‘De kunst om een goeie meid te houden, dat zie je nu aan onze Emmy, is...’
| |
| |
‘Misschien kunnen we een briefje schrijven, of die meid niet d'r mond kan houden op de uren dat ik les geef,’ opperde meneer Steketee, die aan de lichtelijk erotisch getinte verstandhouding, waarin hij, overigens meer bij wijze van afgesproken gezelschapsspel, tot mijn moeder stond, het recht ontleende om haar in de rede te vallen, ‘zó onaangenaam zijn die mensen toch niet...’
‘Zo onaangenaam niet? 1 Toen ik laatst over de schutting vroeg, of dat vervelende geklop, met al dat ongezonde stof, niet wat minder kon om vijf uur, als we buiten theedrinken, tenminste met zuidenwind...’
‘Bied u in ruil aan om d'r zangles te geven, meneer Steketee, als ze werkelijk een aardig stemvolume heeft; misschien helpt u de muziekwereld aan een ontdekking!’ klonk de stem van mevrouw Velleman, een klein, waaks, kronkelend jodinnetje, vrouw van een leraar in de klassieke talen, maar zelf weinig klassiek van vocabulaire, en die graag verholen amendementen beproefde op mevrouw Steketees pertinentste beweringen. Het gegiechel nam eerst bij mevrouw Vreugdenhil de overhand en werd toen algemeen.
‘Dat gegalm ook nog in m'n eigen huis!?’
Zo meesterlijk beheerst maakte ik mijn entree, dat ik nog juist zag, hoe mevrouw Steketees voet uitschoot in de richting van meneer Steketees over elkaar geslagen benen. Mijn laatste twijfel, of zij Else Böhler die avond herkend had, werd er door vernietigd. Na links en rechts handjes gedrukt te hebben ging ik naast mijn vader zitten, voor wie ik op dit moment een onverklaarbare sympathie bespeurde, wellicht omdat hij die middag onder het gewone gekibbel over de uitgaven voor het avondje voor het eerst zijn tanden had laten zien aan mijn moeder, of omdat hij de enige was, die, onverschillig voor muziek, geen teleurgestelde kreten slaken zou, als ik na een half uur opstond om te gaan werken. Want dat had ik mij voorgenomen,
| |
| |
met alle ernst die in mij was: ik zou niet pianospelen als men dit vroeg, ik zou níet, zoals anders altijd, verzinken in de lome machteloosheid, waarin het mij onmogelijk was van mijn stoel te verrijzen vóór het algemene afscheid - verlamd nog bovendien door het besef van de futiliteit van zulk een tweestrijd, - ik zou mijn wil tonen, ondanks het ‘waar ga je heen, John?’ - waarmee mijn moeder tot dusverre mijn pogingen steeds in de banen geleid had van een ongewilde tocht naar de W.C.
Onder het roken van een sigaar en het traditionele twistgesprek met meneer Steketee over Mahler, die ik dit keer maar weer eens tegen Bruckner verdedigde, luisterde ik met een half oor naar de anderen. Ik vroeg mij af hoeveel mevrouw Steketee er al in vertrouwen genomen had en wie; de sfeer van mogelijke speldeprikken was aangenaam stimulerend. Toch gaf het me een klein schokje, toen mevrouw Velleman in plaats van zich in mijn gesprek met de violist te mengen (gewoonlijk viel zij mij op het stuk van Mahler bij, omdat mevrouw Steketee in haar afwezigheid van ‘Jodenmuziek’ placht te spreken, wat niet wegnam, dat ze in ander gezelschap om haar liberaliteit te tonen Mahler met hetzelfde woord vernietigend bekritiseerde), in haar stoel naar voren schoot en iets verkondigde over Duitse dienstmeisjes, waarbij de dames Vreugdenhil en Bronsman haar secondeerden. Uit de toon van hun stem kon ik opmaken, dat mevrouw Steketee wel de nationaliteit van het dienstmeisje op de hoek geopenbaard had, maar mij er buiten had gelaten. Zij en mijn moeder, die ieder voor zich op de hoogte waren zonder het van elkaar te weten, zaten met gezichten als doofstommen, de ene rood, de andere geelbleek, de ene in vrees en beven, de andere zich verkneukelend.
‘Mijn groenteboer vertelde, dat in het Westland de helft, zeker de helft van de huwelijken aan Duitse meiden aan de man gebracht worden,’ had mevrouw Velleman gezegd, ‘de meisjes daar hebben geen kans meer!’
| |
| |
‘Treurig.’
‘Vreselijke lellebellen,’ zuchtte mevrouw Lunsman met overtuiging. Van al die dames gebruikte zij de naarste woorden. Zó problematisch werd voor mij opeens het verschil tussen dienstmeiden en dit soort mevrouwen, dat ik niet begreep hoe ik maanden lang piano voor hen had gespeeld, trouw iedere week... Rustig hield ik de klok in het oog en om halftien stond ik op.
‘Aha!’
‘Onze jonge virtuoos...’
‘'t Pianolampje is kapot, John, steek de kaarsen maar even op...’ Met haar linkerhand steunend op meneer Steketees dij, boog mijn moeder zich voorover om naar de achterkamer te wijzen, zichtbaar opgelucht, dat er nu een eind kwam aan dat gevaarlijke gesprek, maar ook - zo goed kende ik haar wel - verlangend om die ondergrondse, moeilijk te pareren aanvallen op haar oudste zoon door hem zelf te laten wreken met nobele Kunstbeoefening. Ze scheen te denken: hij mag dan met een Duitse meid lopen, en ik weet niet of jullie op de hoogte zijn of niet, maar in ieder geval speelt hij kranig piano...
‘Een andere keer iets an Mahler, meneer Steketee, en vierhandig als 't moet!’ zei ik joviaal, terwijl ik de dames begon af te werken met een spontaneïteit van gebaar die mezelf verbaasde, ‘maar u moet me nu excuseren, mijn plicht roept me!’ Mijn moeders woedende pruillip voorbij, de gebogen schouder van mijn zwijgende vader met iets beschermends aangeraakt, en weg was ik. Ik had mij niet eens meer omgedraaid, toen mevrouw Steketee, achter mij, nog iets te berde bracht over ‘toch wat afleiding bij uw examenwerk.’ Ik was vrij. De overwinning was volkomen.
Maar op mijn kamertje, nadat ik eerst een kwartier lang, in een drenzerige nijdigheid die te laat kwam, naar de stoelen en de divan had getrapt, verbleekte de overwinning snel tot een vrij | |
| |
kinderachtig krachtsvertoon. Aan mijn positie van volwassen ‘kind’ veranderde dit soort schermutselingen in de grond niets, en dan had ik alles nog aan Else Böhler te danken, aan de kracht die zíj mij schonk. Wat was het anders dan een strijd, ongeweten, tussen háár en mijn moeder, wat was ik anders dan het wapen waarvan zij zich beurtelings bedienden, een tegen zichzelf gekeerd wapen, dat zich met zijn eigen weerhaken wondt?... Bovendien: mevrouw Steketee door onbeleefdheid prikkelen was wel het domste wat ik doen kon. Tijdens het blijkbaar door haar man gewenste bezoek bij Erkelens, naar aanleiding van het ‘galmen’, had zij maar iets los te laten over haar ontdekking om mij in de grootste ongelegenheid te brengen. In een nieuwe uitbarsting van de aapmens, al of niet bij ons in de gang, zou Else maar al te gemakkelijk aanleiding kunnen vinden om haar dreigement ten uitvoer te brengen en naar Duitsland terug te gaan. Mijn examen was ermee gemoeid, mijn bestaansmogelijkheid op de Waalweg, een levensgeluk van twee of drie maanden...
En weer had ik het beeld te verjagen van die zes blonde kinderen die me met uitpuilende oogjes wantrouwend opnamen en ‘Vati’ tegen me zeiden...
Wat de aapmens en de dwerg betreft: door losse uitlatingen samen te voegen had ik mij allengs een beeld gevormd van Else Böhlers leven daar op het hoekje. Daar de dames er voor berucht waren, dat ze geen dienstmeisjes konden houden, was zij indertijd als een reddende engel komen binnenvallen: zindelijk, vrolijk, met alles tevreden, en ploeterend als drie Hollandse meisjes bij elkaar. Reeds de eerste dag luisterde zij af wat de dwerg tegen haar zuster zei: ‘Heb u gezien welk sonderbare ogen dat maisje heeft?’ - en een week later kwam toen de brief van Frau Böhler, die haar ook moreel aan hen uitleverde, alle bemoeizucht van oude, onaantrekkelijke maagden in hen aan- | |
| |
wakkerde. Else Böhler werd bewaakt, bespied, uitgehoord, afgesnauwd en omkoesterd. Was er een leverancier aan de deur, dan stond de aapmens achter in de gang op post, de dwerg voor het raam. In haar poëziealbum kwamen gedichten voor van ‘Jans Erkelens’ en ‘Tine Erkelens’, handelend over lijdensweg, Godsvertrouwen, en in uw album bladeren, die ik ‘Knittelverse’ meende te mogen noemen, nadat ik zelf een halve avond tevergeefs had gezwoegd over een Duits sonnet. Voor het naar bed gaan kreeg zij van beiden een nachtzoen, wat haar ijdelheid streelde, meer nog dan het niet-tutoyeren, dat ze taalkundig niet beoordelen kon. Hun angst om Else te verliezen moet groot geweest zijn, vooral van de dwerg Tine, die de humeurige en vitterige Jans van tijd tot tijd toevoegde, dat ze maar voorzichtig moest zijn, anders zou Else doen waar ook ík bang voor was: weglopen. Deze gemeenschappelijke angst versterkte mijn sympathie voor de cerberussen. Eens in de week werden zij dan ineens uitgelaten, bijna door het dolle heen. Zij waren de dochters van een turfhandelaar op een der Zeeuwse eilanden, zagen niemand, leefden volkomen vereenzaamd, hun lelijkheid verbergend, - maar op die schalkse momenten konden ze zich aan vulgaire en zwakzinnige plagerijen overgeven, door b.v. Else mede te delen, dat ze haar schoonvader in de tuin hadden zien werken, en of ze wel wist, dat ik helemaal geen geld had, en een ‘Bummelstudent’ was. Een en ander culmineerde daarin, dat de dwerg Else, als ze op een trapje stond te boenen of te ragen, aan haar benen kriebelde, waarop de aapmens meestal zei, met een grof, boertig stemgeluid: ‘Passt u maar op, sonst wordt mevrouw Roodenhuis noch boos!’ Hoger dan de kuitronding kwam de dwerg nooit, en Else Böhler zelf zag er geen ander kwaad in dan een vertraging van haar werkzaamheden. En hoewel een reactie op deze gemeenzaamheden niet uit kon blijven, hoewel Else, in wie het nooit scheen op te komen welk een machtspositie haar dit alles eigenlijk ver- | |
| |
schafte, soms uren achtereen door boze stemmen het huis doorgejaagd werd, zweefstofjes achterna, ijverig en onwetend molenwiekend, toch leefde zij voortdurend in een sfeer van groteske apeliefde, die er haar zelf aan deed twijfelen of zij ooit nog van de dames Erkelens af zou komen, en waarvan ik niet wist of het in mijn voordeel was of niet. Voorlopig vond ik het alleen maar zielig en een klein beetje ontroerend. Vooral Elses thuiskomst schilderde ik mij af: hoe de strenge aapmens van achter haar leesbibliotheekboek telkens een blik op de klok wierp en de dwerg naar de deur stuurde om uit te zien in de donkere Andromedastraat; hoe nachtelijk eenzaam en afwachtend dat grote, hoge huis dan geworden was, waarvan ik alleen de buitenkant kende, een brievenbus, wat bruine matjes over een lat, het vage beeld van een meisjeskamertje met katholieke prenten aan de muren, en het drogende ondergoed van alle drie; en hoe Else Böhler dan eindelijk opgewekt aan kwam stappen, het leugentje voor de drie minuten Verspätung op de lippen, en mijn zoenen, die afgelost zouden worden door wat mijn armzalige vijandinnen zichzelf amper toestonden als uiting van hun genegenheid. |
|