| |
[VI]
De donderdag en de vrijdag doorstond ik door ijverig aan de lichtzinnige vriendin te denken: een soeverein hulpmiddel dat zich in en uit liet schakelen naar believen. Werd mijn angst om Else Böhler te verliezen al te ondraaglijk, dan nam die vriendin niet minder dan kolossale afmetingen aan, een Duitse snol in optima forma, een echte hoer van Babylon, - om even later weer in te krimpen tot menselijker proporties. Tot de onmogelijkste foefjes moest ik mijn toevlucht nemen om het geval Else Böhler maar filosofisch te kunnen blijven beschouwen en mijn emoties buiten spel te laten. Hielp niets meer, dan | |
| |
speelde ik wat met de gedachte aan een katholiek huwelijk; ik zag me dan aan het hoofd van een degelijk gedekte tafel zitten - mr. J.L. Roodenhuis, advocaat-procureur, of een beetje flessentrekker - met zes blonde, bologige kindertjes aan weerskanten, die allemaal kruisjes sloegen voor het eten en hun gebedjes opzeiden in gebroken Duits, en toen zich dat beeld maar aan me bleef opdringen, tergend eentonig, nam ik plotseling het besluit Else voor te zijn en zondagavond niet naar haar toe te gaan.
Wat ik zaterdagmiddag op het platje te zien kreeg sterkte me in dit voornemen. Ik stond er hoofdzakelijk om haar nog eens te kunnen gadeslaan, zoals ik dat donderdag en vrijdag al gedaan had: met een witte stofmuts op, vermoeide kringen om haar ogen die, leeg en verwaand, als uitgeblust, hoogstens twee of drie keer schichtig naar boven dwaalden, en om dan te kunnen zeggen: ‘Kijk, een dienstmeisje. En niet eens zo aardig.’ Maar het was Else niet die zich vertoonde, doch de oudste juffrouw Erkelens. De laatste tijd had ik haar zelden meer gezien. Met haar rug naar mij toe was ze bezig een paar hemden aan de ijzerdraad op te hangen; maar ineens, alsof ze mijn spottende blik voelde, draaide ze zich met een ruk om, en iets wits en verbetens staarde naar boven uit donkere moordkuilen van ogen. Ik floot al naar de blauwe lentelucht, toch niet geheel op mijn gemak. In elk geval verdedigde ze haar kieken goed, juffrouw Erkelens: zo wit van haat, zo bruusk van beweging, met zulke strijdlustig achteruitgestoken schouders... Het zonderlinge was nu, dat ik als het ware partij voor haar begon te trekken en mij voortdurend voorhield, dat zij gelijk had en dat ik mij had gedragen als een kwajongen. Haar verschijning werd zo bijna geruststellend. Om geheel zeker te zijn had ik nu alleen nog Else Böhler zelf nodig. Iedere zwakheid moest voorkomen worden door de ordinaire rode wangen, het flets of bikkelachtig ogenpaar, zo mogelijk van dichtbij aanschouwd. Zondag- | |
| |
ochtend, kwart voor negen, zat ik dus in de voorkamer met de kat op mijn schoot opmerkzaam de linker vensterrand te observeren. Zo kon het niet missen; om negen uur kwam ze altijd voorbij, soms kauwend. Ik zat daar als voor een demonstratie. Zag ze er zo uit als op die eerste zondagmorgen, dan was alles afgelopen. Ik zat daar als op een cursus in het harden tegen Duitse dienstmeisjes. Vijf minuten voor negen, drie minuten, - was dat Eg soms in de achterkamer,
Eg, die anders nooit voor tienen opstond? Door het bruingele glas van de suitedeuren zag ik hem een kop inschenken van de thee, die ik voor mezelf gezet had. Ik werd onrustig. Ik moest nu twee dingen in het oog houden, minstens 120 graden van elkaar verwijderd, maar daar stak hij zijn ongekamd hoofd al door de spleet, hij lokte de kat met knippende vinger, alsof hij mij niet eens zag, en zei eindelijk, tussen een paar krolse bromgeluiden door om het beest op te hitsen:
‘Wat voer jij hier toch altijd uit 's zondags?’
Het raam loslatend met mijn blik, een hand kalmerend op het woelende kattevel, snauwde ik:
‘Donder op.’
‘Denk er niet aan!’
‘Donder op, of ik sla je je hersens in!’
‘Je heb al zo vaak gezegd, dat ik geen hersens hèb, Johnnie,’ zei hij verstrooid dédaigneus, en knipte tegen de al recalcitranter kat, die Eg trouwens niet mocht, en die nu, na zich onder mijn handen klein gemaakt te hebben, op de grond sprong. ‘Poes... Poes... Vogeltjes!... Ksss!...’ Plotseling vloog zijn uitgestrekte hand hoger de lucht in, zijn zwarte ogen openden zich in verbazing, hij grinnikte:
‘Kijk, verdomd, daar heb je die meid van 't hoekje weer!’
‘Ga je weg? Godv...’
‘Die Duitse meid! Heil Hitler!!’
Woedend liep ik op hem af. Hij danste terug, hevig geschrok- | |
| |
ken, toen mijn rechter vuist op zijn neus afschampte, en zijn arm neersloeg, die voor een derde gebaar, de Duitse groet, nog hoger wilde komen. Doodsbleek sprong hij achteruit, iets mompelend over mijn moeder. Even had zijn onderlip gebeefd, zielig weerloos. Ik had hem nog nooit eerder geslagen. Toen ik omkeek zag ik Else Böhler langzaam achter de rechter rand van het raam verdwijnen; ze moest daar een paar tellen hebben stilgestaan, verlangend mij te zien...
‘Ploert,’ zei Eg toonloos, met zijn hand overdreven zijn neus afdekkend, ‘je kunt je poten thuishouden, rotvent. Anders zeg ik 't aan moeder.’
‘Wat, dat ik je geslagen heb?’
‘Nee, zo laf ben ik niet.’ - Onwillekeurig moest ik lachen. Ineens veranderde zijn houding. Hij begon opgetogen en onnozel te grinniken, liep met o-benen op de suitedeuren toe, als een rachitisch kindje (hij had werkelijk enig acteurstalent), en draaide zich weer naar me om met een opgeheven wijsvingertje:
‘Dan sakkanmoessie segge, dat Johnnie hier afspraak maakies doen met meissie en dan Johnnie over knie gaan en...’
‘Nou, duvel nou maar op,’ zei ik goedmoedig.
‘En dan Johnnie op zijn bilties krijg. Dag John!’ - Kort na deze triomfantelijke afscheidsgroet hoorde ik hem op de gang en op de trap.
Wie zal bepalen hoe diep zijn woorden mij nog geraakt hebben, ondanks hun belachelijke inkleding? Wie zal bepalen waarom ik 's avonds tòch naar Else Böhler toe ben gegaan? Alleen uit koppigheid? Aleen omdat ik haar eerst nog wilde zien alvorens alles te verbreken?...
Zo pijnlijk scheen de herinnering aan die woensdagavond voor haar te zijn, dat ze er niet alleen niet meer over wilde spreken, maar ook niet naar het bos terug wilde waar alles zich had af- | |
| |
gespeeld. Dat bos leed nu aan een kwade betovering. Dus gingen we naar een verderaf gelegen park met vijvers, waar ik haar, na mijn belofte over al die onaangename beletselen verder te zwijgen, tevergeefs op een der bankjes trachtte te krijgen, die trouwens bijna allemaal bezet waren door paren in ingewikkelde houdingen. Ze wilde er niet eens naar kijken. ‘Nicht...,’ zei ze, en dan liep ik maar weer door, half verbaasd over het gemak waarin ik me in deze tweeslachtige toestand schikte, die overigens in zijn voorlopigheid precies berekend scheen op mijn tijdelijke staat van examenvosser die afleiding en troost nodig heeft. Het werd nu een oppervlakkig spel; zelfs de neiging om Else Böhler lichamelijk te veroveren verdween in die algemene ontspanning. Ik liet haar vertellen, over haar moeder, over Keulen, en haar leven daar. Over ‘Jugendstreiche’ kreeg ik weinig te horen, wel over een jonge man, een student, die, gedwarsboomd door haar moeder of door haar voogd, van liefdespijn was gestorven toen ze 16 was. Misschien had die student ook wel wat aan zijn longen gehad, maar daar liep ze vlug overheen, hoewel ze het niet verzweeg. Later had ze een huishoudschool bezocht en was toen naar Holland gekomen om redenen, die mij verborgen bleven; voor zover ik kon nagaan niet uit financiële noodzaak; in de fotozaak kwamen ‘nur feine Leute, Studenten’; haar moeder, vroeger in goede doen, had in de inflatietijd veel geld verloren; nu ging het weer beter. Haar vader was in de oorlog gesneuveld. Eens in de twee weken schreef haar moeder haar, dat ze terug moest komen, en ‘Ich muss tun was meine Mutter sagt,’ zei ze, helder articulerend, zonder evenwel in mijn richting te kijken, wat toch gepast zou hebben bij dit dreigement. Ik vroeg haar, of ze dan in de zaak helpen moest. - ‘Das nicht...’ - ‘Du bist doch majorenn,’ zei ik droog. - Zwijgen. - ‘Du bist doch 21!’ - ‘Das is wahr.’ - We liepen verder, en ze begon opnieuw. Neen, ze zou zéker weggaan, plotseling, onverwachts, als ze maar eenmaal | |
| |
haar machteloosheid tegen juffrouw Erkelens overwinnen kon, - ze wist alleen niet wanneer. Plannen maakte ze nooit. Ik vroeg haar, of de aapmens zaterdag niets gezegd had. ‘Doch,’ kwetterde ze lustig, ‘aber ich babe mir nichts anmerken lassen! Sie sagte: na wem kijkt u da immer na bofe? Aber da sagte ich gleich: zu Herrn Roodenhaus, darf ich das denn nicht? Dat moet u doch niet tun, sagte sie denn, er schaut immer hinab, der Kerl, und dann hat sie auch gesagt, ich sei bretaal, joa!’ - ‘Sehr schlau von dir, Else,’ prees ik haar, ‘du musst immer denken, dass du kein Kind mehr bist! - ‘Das is wahr.’ - Else Böhler armen zwaaiden ver opzij en begonnen toen met heftige, linkse gebaren een verhaal te illustreren over een carnavalsbal in Keulen, waarop zij zoveel als het midelpunt was geweest. Tjilpend met hoge kanariegeluidjes boven haar muzikaal orgelend stemgegons uit, soms bijna ritmisch scanderend, beschreef ze haar kostuum, de kostuums van de mededingsters, de versierde zaal, de prijs die zij behaald had, de kleuren van haar halsketting die in het gewoel verloren was geraakt - ‘gestolen? Nein, das glaub ich nich’ - in precieze, concrete bewoordingen, zakelijk bij alle uitgelatenheid waarmee ze in die herinneringen zwelgde. ‘Ein grünes Hütchen - mit einer roten Feder - meine Mutter sagte du bist noch viel zu jung um zu tanzen - aber da kam ein Herr, ein älterer Herr schon, und als ich sagte ich kônnte nicht tanzen, da sagte er: aber Fräulein, so etwas, das gibt's doch nicht - und dann hab ich getánzt, ge. .’ Opeens begon ze zachtjes te zingen, een of andere filmschlager, met een hoog, teder kreunend stemmetje, voorzichtig, alsof ze niet goed durfde om mij.
Toen ik haar wilde omarmen, aangestoken door die levenslust, deed ze haar gewone sprongetje opzij, een lantaren scheen in haar bolle, glanzige ogen en daar snaterde ze al weer: ‘Bald bin ich liber alle Berge! Ich möchte so furchtbar gern zurückgehen. Herrlich! Man hat nur eine Heimat! Köln ist so schon, so schön...’
| |
| |
- Haar armen bewogen zich alsof ze aan het zaaien was, twee velden tegelijk. ‘Wenn ich plötzlich fort bin, merk dir das: dann lege ich drei Steine hin auf den Balkon, dann weisst du Bescheid.’ - ‘Dann kann man doch besser schreiben...’ - ‘O, ich möchte doch lieber nicht schreiben.’ - ‘Wenn du...’ - Maar neen, mijn onverschilligheidsvertoon was niet langer houdbaar, ik merkte het aan mijn stem die niet mee wilde. Ik hield mijn pas in en haalde haar naar mij toe. Ik tilde haar kin op. Met de bas van een père-noble zei ik haar, dat ze nog een echt kind was en geen dwaze dingen moest doen zonder mij te raadplegen, dat ze alleen doen moest wat ik goed vond en mij vooral geen verdriet doen, en zo meer. En we moesten maar altijd bij elkaar blijven, en als ze bij Erkelens weg wou, dan kon ze toch beter een andere dienst zoeken, in Duitsland waren de toestanden zo slecht...
Het had verbazend veel weg van een catechismus. Volkomen gedwee zei ze op alles ja en neen, telkens op dat verlegen naar boven buigende toontje, alsof haar antwoorden tegelijkertijd vragen waren, waarmee ze mijn volgende vraag wilde uitlokken. ‘Ja?’ - ‘Nein?’ - Het pleit was gewonnen. Deze nieuwe vaderlijke tactiek volstond om mezelf tot een kalm en evenwichtig bewoner van de Waalweg te maken, tot de dag van mijn examen. Waarschijnlijk zou ik het op de duur wel niet kunnen stellen zonder dat huwelijk op de achtergrond, maar dan listig en nauwkeurig gedoseerd, bijvoorbeeld - zoals ik nu reeds deed, meer om me te oefenen - in de vorm van een opmerking over mijn latere werkkring, die tot niets verplichtte. Ongelovig vroeg ze, of ik dan ‘doctor juris’ worden zou, en even had ik het misselijke gevoel een kind een blinkend stuk speelgoed voor te houden, dat weer opgeborgen wordt zodra het er naar grijpt...
Na een uitvoerig afscheid bij de telefoon marcheerde Else Böhler weg, in haar wit kleedje, de zwarte regenmantel over | |
| |
haar arm geslagen, voor het eerst, op deze warme avond. Herhaalde malen draaide ze zich om om te wuiven, en hoewel ik, beschamende constatering, duidelijker dan te voren zien kon hoe kort haar benen waren, hoe zij haar forse heupen niet op de helft van haar lichaam had zitten, maar zeker een decimeter lager, toch voelde ik me zo tevreden als men zich maar voelen kan met iemand, die met ons de strategische punten beheerst van een omgeving die wij haten... |
|