| |
[V]
Ondanks de afzijdigheid, die mijn moeder verder tegenover mij in acht nam, en die ik desnoods op kon vatten als een stilzwijgende sanctie door overmacht, besloot ik haar in elk geval haar zin te geven. Wel bezielde me een bijgelovig vertrouwen, dat ook een tweede keer - juffrouw Erkelens wéér aan de deur, mijn moeder wéér bij me op het kamertje - een of ander dienstmeisje gehoorzaam ingrijpen zou met deuren slaan, of een ruit breken, en mocht dat uitblijven, dan kon ik mij altijd toch nog zélf de krachten aanmatigen, die dienstmeisjes magisch schenken. In mijn verbeelding deed ik nog veel meer. Een verpletterende revanche! Na mijn moeder het zwijgen opgelegd te hebben liep ik rustig de straat op, en belde aan in de Andromedastraat om juffrouw Erkelens te vragen of dat haar gewoonte was: brieven openmaken die aan anderen waren gericht. Onvriendelijk of sarcastisch zou ik niet tegen haar zijn, want was zij het tenslotte niet geweest die het met succes tegen mijn moe- | |
| |
der had opgenomen?! Ik kwam daar dan niet alleen om rekenschap, maar vooral om inlichtingen: man van de wereld, die terloops komt informeren of het met dat meisje van mevrouw niet over een andere boeg gegooid kan worden. Met dienstmeisjes had ik weinig ervaring, maar er moest een methode bestaan om zoiets op een volkomen correcte en onburgerlijke wijze af te wikkelen; ik dacht daar telkens over na, ik stelde mij zelfs voor, dat ik juffrouw Erkelens stormenderhand veroveren zou en haar zegen erbij, - en toch deed ik het niet. Misschien uit lafheid. Misschien omdat ik door een nieuwe, zij het ook indirecte overwinning op mijn moeder al te overmoedig vreesde te worden om mijn onvermijdelijke rol van ‘zoon’ tot een goed einde te kunnen brengen. Maar ook om iets anders nog. Het woord ‘snol’ was het, dat zich in mij had vastgehaakt, tegen mijn wil, buiten ieder redelijk overleg om, maar diep indringend. En aan dat woord hingen weer andere woorden van eenzelfde strekking, - ‘snol’, ‘Duitse snol’, ‘Duitse hoer’, - tot een giftig netelig netwerk samengevlochten, met visioenen er doorheen geweven van gemene brieven in die grote bus om het hoekje, ontoereikend biechten, en een vriendin die niet deugde. Kwaad te worden wanneer mijn moeder mij dat netwerk als een stinkende lap over het hoofd wierp was tenslotte iets geheel anders dan om de realiteit ervan te loochenen door een diplomatiek bezoek aan Else Böhlers bewaakster! En dan herinnerde ik mij die sluwe, lichtzinnige ogen weer, die mij dadelijk al hadden tegengestaan, niet om hun lichtzinnigheid zozeer als om hun hardheid en hun bijzondere glans. De molenwieken en de slecht zittende mantel voltooiden het voorwendsel. Woensdagavond zou ik niet naar het Perseusplein gaan. Maar ik had mij ook moeten voornemen 's middags tussen 4 en 6 op mijn voorkamer te gaan zitten werken...
Door het glas van de gesloten deuren drong het ritmisch hol blaffend geluid van het mattekloppen tot mij door. Een | |
| |
loper; pauze; wéér een loper; veel kleedjes ook. Ik zag het voor me, dat wil zeggen: mijn lichaam zag het, met duizenden fijne oogjes, en dan begon het van binnen genadeloos te kriebelen en te tintelen, en wilde mij meesleuren naar buiten. Hoezeer ik mijn gedachten trachtte te concentreren of juist af te doen vloeien in leegheid, tegen die aandrang kon ik niet op. Waaraan nog te denken? Waalweg 27, het hele huis, tot het dak toe, scheen mij met kleine schokjes, als een koppige ezel, naar de rand te willen krijgen... Ik verlangde naar morele steun en goede raad, ik verlangde naar Peter, maar Peter zat in Parijs en talmde met terugkomen. Een ander tegenwicht had ik niet meer over tegen bruine lopers, krullende over een blauw-groen geschilderde lat, heftig geranseld door een lichtblauwe voorhamer... Ik stond op. Misschien was mijn kamertje reeds te zeer bezwangerd met de allures der willoosheid, doorspookt met de neertrekkende armen van vrouwen waar ik niet naar toe wilde... Voorbij de zachtjes opengestoten deuren deed ik een sluipende stap naar rechts, en liet heel langzaam het schouwspel van zaterdag in mijn gezichtsveld glijden. Een pijnigende nieuwsgierigheid naar wat niets voor mij vertegenwoordigde en me toch zoveel te zeggen had, hield mij op het plat gevangen. Natuurlijk zocht ik nu allereerst naar tekenen van verdorvenheid; ik stelde vast, dat het mooie blonde haar misschien wat grof was, en de uitdrukking van de mond, zo en profiel preuts en vroom, ineens sensueel kon schijnen. Zo ver gevorderd was het proces van mijn verslaving reeds, dat ik rustig toegeven kon daar hoofdzakelijk te staan om mijn moeder te bruskeren, - geen reden overigens om het niet te doen, want bruskeren wil men altíjd, in zo'n geval, en wie maakt uit of dat oorzaak of gevolg is van een verliefdheid? Maar natuurlijk zou ik thuisblijven, woensdagavond. Ze zou niet eens uit mogen. Al haar gangen werden nagegaan na die vreselijk losbandige winter.
Zonder gevaar te lopen kon ik kijken, kijken...
| |
| |
Woensdagmiddag om half zes de avondwind was al aan het opsteken, boog ik mij verder voorover dan ik eerst gedurfd had, net te laat om haar nu eens goed aan het werk te zien, want daar kwam ze al teruggewandeld, losjes zwaaiend met de matteklopper, de ogen onbeweeglijk op de achterkant van het huis gericht. Treuzelend zette ze het ene been voor het andere, alsof ze haar evenwicht verloor, ze keek naar boven, en zag mijn smekend en verklarend gebaar over het hekje. Er ontspon zich nu een gebarentaal van twee slechte acteurs: boren met onze vingers, nerveuze diagonalen over de Sterrenbuurt, lachjes en schouderschokjes. Tot mijn verbazing zag ik die geestig opgetrokken markiezinnen wenkbrauwen weer terug, die ik helemaal vergeten was, en die nu aan het gezicht een uitdrukking verleenden van koddige wanhoop. Keek ze dan weer naar het huis, tussen de pantomime door, dan stonden haar ogen niet waakzaam, maar dom en lodderig (was dit een list?), en zo geboeid was ik door alles wat er aan dat veranderlijk gezicht op te merken viel, dat ik, toen ze eerst vijf en toen nog eens drie vingers omhoogstak, - acht uur! - niet eens begreep wat ze bedoelde, en eveneens in het wilde weg vingers ging opsteken, alleen om het genot van zo te kunnen telegraferen met het verbodene... Pas toen ze weg was wist ik, dat we elkaar 's-avonds zouden zien.
Zolang ik met Else Böhler in de schemerige sterrenstraten wandelde, prettig vervolgd door de angst mijn moeder tegen het lijf te lopen of juffrouw Erkelens, maakte ik haar tot mijn gelijke en sprak Duits met haar als met een filosoof. Ik overdreef niet alleen haar onbekendheid voor mij, het menselijk raadsel dat ze mij opgaf, maar ook, willens en wetens, het peil waarop ze stond. Wanneer ze me niet begreep, knikte ze of zei zeer beslist ‘joa’, en deze zekerheid van haar was, zo meende ik, in beginsel toch geen andere dan waarvoor Kant duizend woor- | |
| |
den nodig had gehad. In het avondlicht maakte ze trouwens een totaal andere indruk, die mij voorlopig gelijk scheen te geven. Het boerse rood viel weg, alleen het fijne der twee gezichten toonde zich. Zij was zonder hoed. Het achterover waaiende haar gaf de eerste grote verrassing van deze woensdagavond vrij: een prachtig gewelfd, intelligent voorhoofd, fijn en breekbaar, en toch als gebeeldhouwd, zodra het zelfstandig was begonnen te leven in een minimum van lantarenlicht. Ze vertelde me, dat haar moeder, een weduwe, in Keulen een fotografiezaak had, en dat ze enig kind was. Juffrouw Erkelens' bezoek scheen ze als een grap te beschouwen; wel had ze zich ‘erzürnt’, was ‘bretaal’ genoemd, en had tenslotte gedreigd met weggaan, als ze woensdagavond de deur niet uitmocht; maar het onderscheppen van de brief wekte pas haar verontwaardiging op, toen ik zei, dat dat toch ‘ziemlich stark’ was. Mijn vaderlijk standje, omdat ze mij niet beter had ingelicht over de gevaren die ons bedreigden liet ze kalm langs zich heen glijden. Ik wilde meer van juffrouw Erkelens weten, ze bleef merkwaardig gesloten. De dwerg was volgens haar wel ‘ein gutes Mädchen’ (ik schatte de dwerg achter in de dertig), met de aapmens daarentegen kon ze niet overweg. Met dat al zat ik nog steeds in het onzekere over die winter, en die vriendin met de auto's. Vastbesloten, dat dit een avontuurtje moest worden, trachtte ik, in plaats van aan te sturen op een bevestiging of een bekentenis, haar op een eenzame, tochtige hoek raillerend een arm te geven, die ze dadelijk wegstootte. Onder een licht sprongetje draaide ze zich een halve slag om, fel zag ik haar ogen glinsteren, en daar wandelde ze al weer naast me voort, zwaaiend met haar armen, kalm en vroom van profiel.
‘Na, was bedeutet das denn?’
‘Nick... tun.’
‘Das ist doch ganz harmlos! Warurn darf das denn nicht sein?’
‘Das darf man nur, wenn man verlobt ist.’
| |
| |
Het klonk categorischer dan Kant. ten katholieke Kant! De schrik sloeg me om het hart. Bovendien had ik nu haar ogen weer even gezien, de bolle en toch scherpe, ja stekende bikkels. Behalve een strenge moeder en een gehele falanx van pastoors, proefde ik achter dat opgedreunde lesje allerlei hinderlagen, zo niet een banale huichelarij. Verlobt! Ik verknoeide mijn tijd hier toch zeker? Want ineens wist ik het, stellig en onafwijsbaar: de aapmens liegt of overdrijft, dit meisje is onbarmhartig fatsoenlijk, het preutse mondje wint het van de ogen, de straatmeidenogen bestaan niet, en àls ze bestaan haat ik ze, en omdat ik ze haat wil ik er steeds wéér naar kijken: welk een gevaar!... Ik keek op mijn horloge. Loom probeerde ik het nog eens voor het laatst met de arm: hetzelfde resultaat. ‘Nick... run,’ - en een snelle lichaamszwenking. Dus schraapte ik mijn keel en zei, dat ik haar niet in ongelegenheid wilde brengen en of het niet beter was, als we elkaar maar niet meer zagen.
‘Sonst gibt's noch einen Skandal, Else!’ hield ik haar voor met alle goedgemutste vertrouwelijkheid van iemand die op het punt staat de dans te ontspringen. Ze bleef een tijdje voor zich uitstaren en zei eindelijk op mistroostige toon:
‘Das überlasse ich Ihnen, das sollen Sie nur sagen.’
‘O, mir ist es einerlei, nur für...’
‘Sie hat gesagt, dass Ihre Muffer es nicht billigte, dass wir zusammen gingen.’
‘Dás ist aber wunderbar! Wer, die älteste?’
‘Und dann hat sie gelacht.’
‘Die hässliche?’
‘Joa.’
Niet spottend had ze me aangekeken, eerder meegaand, afwachtend, zonder bijgedachten. Ze taxeerde me niet, ze mat haar krachten niet met de mijne, dit was geen duel. Maar in mezelf woedde de geseling van de spot, waartoe zij het recht zou hebben gehad... Ik lachte ruw.
| |
| |
‘Es geht meine Mutter nichts an was ich mache. ích bin kein Knabe. Ich stehe auch nicht gut mit meiner Mutter.’
‘Das dürfen Sie nicht sagen!’
‘Gott im Himmel...’
Besluiteloos stonden we weer op diezelfde winderige hoek. Wat moest er nu gebeuren? Ik wist het al, maar liet nog wat argumenten de revue passeren. Om dat gezicht daar voor me, dat zuivere, vrije meisjesvoorhoofd, mocht ik in ieder geval geen lafheid begaan: een lafheid tegenover háár; tegenover mezelf bleef die even groot, welke weg ik ook zou inslaan. Daarbij kwam nog, dat haar berisping me niet alleen vrij vermakelijk voorkwam, maar ook verre te verkiezen boven een juister begrip van mijn positie op de Waalweg. Ongetwijfeld ligt er iets geruststellends in, alleen maar op een der tien geboden onthaald te worden, wanneer men zich te veel blootgeeft. Wanneer zij gezegd had: ‘Ach so...,’ - met een listig en smalend lachje, zou ik onmiddellijk afstand hebben gedaan van Else Böhler. En zouden zelfs dan het platje en de matteklopper mij met rust hebben gelaten? Mijn eer en mijn examen waren gelijkelijk in het spel. En die verloving? Och kom, verloving... Toen ik haar tegen half elf naar de ingang van haar straat bracht, was mijn lot beslist. Zelfs de aanduiding van een knix en het ‘dag mieneer’, waarmee ze afscheid nam, konden daarin geen verandering meer brengen.
Daar het Perseusplein op de duur te gevaarlijk werd, ontmoetten we elkaar op de hoek van de Aldebaranweg, bij een publieke telefooncel, een luchtig, beglaasd getimmerte op bijna-vier poten met grijze, vinnige klapdeurtjes. Even voordat Else Böhler zich verkleden ging sloop ze vanuit haar slaapkamer op het platje om een steen op het hek te leggen ten teken dat ik het huis verlaten kon; ik hoefde dan niet langer te wachten dan haar toebereidselen duurden. Uit vrees voor ontdekking koos zij | |
| |
doorgaans de kleinste steentjes, moeilijk herkenbaar tussen zoveel zwarte gedroogde vogeluitwerpselen, waarvan ik de wisselende landkaart tenslotte maar in de loop van de dag uit het hoofd leerde om uit te kunnen maken wat steen was en wat niet. Dat begon 's morgens vroeg al, voordat ik naar college ging, als er drie of vier matjes, vierkante, bruine martelaars, over de lat op Else Böhlers komst hingen te wachten. 's Middags stond ik er zolang het kloppen duurde, en toch leed mijn werk er niet onder, zo groot was de verse toevoer van levenslust en energie dok voor dingen die mijn belangstelling niet eens opwekten. Vaak had ik bij de telefoon toch nog wel een half uur te wachten, waarbij het tergend lijzig gezang van opgeschoten meisjes achter de open ramen van een Kindertoevluchtsoord daar op de hoek mijn ongeduld markeerde. Aanvankelijk, zeker van mijn zaak, flaneerde ik een eind de Aldebaranweg op, een kwartier later schilderde ik al voor Kindertoevlucht, twintig pas heen, twintig pas terug, tegen half negen hield ik mijn blik onafgebroken op het Perseusplein gevestigd. Maar niet zo onafgebroken of Else Böhler zag altijd kans te verschijnen, als ik weer met mijn rug naar het Perseusplein toe stond; nooit heb ik haar een hoek zien omslaan. Ze was bij me, ze zei ‘Gutntagg’, zonder zich te verontschuldigen, en schudde genoegelijk mijn hand op en neer. Steeds verwonderde ik me weer opnieuw over haar eigenaardige postuur, en dat marcheren op de plaats rust, als ze aan kwam lopen. Mogelijk waren haar benen wat te kort, maar daar dacht ik eigenlijk nooit goed over na, of ik accepteerde het als iets dat er helemaal bij hoorde... Dan spraken we tien minuten over juffrouw Erkelens, die nog steeds niets wist, daarna over Duitsland en haar moeder, en in het bos, waar we in een restaurant thee dronken, weer over juffrouw Erkelens. Wat boers en onbeholpen zat ze op het witte stoeltje naast me, haar witte handschoenen in de rechterhand, de linker soms spelend met het kruis van gesneden ivoor,
| |
| |
dat op haar borst hing. Haar voeten zette ze graag op een houten voetenbankje neer. Wanneer ik te lang naar haar keek, schrok ze op, en begon, na een schichtige, guitige blik in mijn richting, dadelijk bedwongen door de overluifelende oogleden, die als blinden voor twee blinkende lenzen de speelruimte van haar blik beheersten, peinzend in haar thee te lepelen als een kind bij een verstrooid spelletje. Nooit wilde ze meer hebben dan één kop, die ze half opdronk (inderdaad net als kinderen, die ‘visite’ spelen en er niet aan denken, dat men die thee, die ze in hun kleine kopjes mogen doen, ook op kan drinken) en ze zei ‘dank u, mieneer’ tegen de kellner, maar zodra ze Duits sprak, was ze weer uit het land der dichters en denkers, en al het verveeld aarzelende in mijn antwoorden kon door gebrek aan taalkennis verklaard worden, en iedere stelligheid werd ondersteund door het strelende van een goede beurt, en overdag zat ik wel een kwartier lang in de dictionaire te snuffelen om maar niets te kort te doen aan dat verraderlijk idioom.
‘Liebst du mich?...’ - neen: ‘hast du mich gern’ was beter. Toen ik ‘hast du mich gern’ te pakken had, hoefde er geen sprake meer te zijn van enige weifeling. Het werd nu tijd voor de proef op de som. De onbevangenheid waarmee ze tot dusverre al mijn vragen beantwoord had, de ingetogenheid van haar optreden, de moralistische stelregels, die ze nu en dan ten beste gaf, daarnaast van mijn kant een begrijpelijke schroom om al te vaak het onderhoud tussen juffrouw Erkelens en mijn moeder aan te roeren, hadden mij de eerste twee weken weerhouden van een directe vraag naar haar ‘verleden’. Onze omgang leek nog het meest op een kameraadschappelijke conversatieles in het Duits; maar daar tussendoor beloerde ik haar, bestudeerde haar gezicht, lette op al haar uitlatingen, en bedacht sluwe toespelingen, die ze zwijgend negeerde, met haar fijne eigenwijze wenkbrauwen wat hoger dan gewoonlijk en de neus lichtgebogen. Veel verder bracht me dat | |
| |
niet. Toch wilde ik zekerheid. Daarom, bij wijze van experiment - meende ik - greep ik in het tweede donkere laantje achter het restaurant haar hand en stak mijn arm door de hare wat haar op mijn desbetreffende vraag de opmerking ontlokte, dat men zoiets alleen deed als men elkaar beter kende. Die criteria waren blijkbaar nogal aan verschuiving onderhevig. Hoewel de aanraking mij op de bekende manier duizelig maakte, hield ik scherp mijn doel voor ogen, en, minder zinnelijk opgetogen nog dan nieuwsgierig, vroeg ik, zoals ik mij voorgenomen had: ‘Hast du mich gern?’ - ‘Joa,’ zei ze, zacht en beslist, en meteen lagen onze monden op elkaar, precies tussen twee door stoofzieke paren bezette banken in, waar 't doodstil en donker was. Haar lippen waren buitengewoon week, wat te slap, vochtig, en volslagen onbeweeglijk. Haar adem rook ouderwets naar iets dat op lavendel leek, ik herinnerde me die geur uit mijn jongensjaren, eens toen ik ziek lag en mijn moeder telkens door mijn slaapkamer kwam ruisen... Maar nu zou het boekje van haar instincten en emoties worden opengedaan! Terwijl haar lichaam in mijn armen weerbarstig bleef, sondeerde ik naar de losbandige winter met mijn tong; de grote, gladde tanden bleven stijf op elkaar gesloten, ik knabbelde een beetje, en ineens week ze achteruit, in een diep gewond gebaar, zo instinctief als ik maar had kunnen wensen, haar hand half in de hoogte als om haar mond af te vegen. Twee of drie seconden - toen sloeg ze in zelfoverwinning haar armen om mijn hals. - ‘Hast du mich wirklich gern?’ - ‘Joa.’ - Mijn programma versnelde zich onder de drang van mijn gevoel: ‘Hast du vorher schon einen geliebt?’ - ‘Ich habe nie einen lieben kunnen, das waren alles nur Jugendstreiche.’ - ‘Jugendstreiche... hier in Holland?’ - ‘O nein, in Köln.’ - In een lichtere laan liepen we nu, een beetje wankelend,
stijf in elkaar gestrengeld; het was half tien, om half elf moest ze thuis zijn. Ik zei: ‘Du willst doch nicht behaupten, dass du niemals geküsst worden bist?’ - ‘O,
| |
| |
küssen!’ kwetterde ze opeens vrolijk, terwijl ze mijn arm van haar middel afschudde, ‘das hat ja keine Bedeutung.’ - ‘Na, wie ich dich geküsst habe, damit verhält es sich doch anders.’ - ‘Das is wahr.’ - ‘Ich meine,’ zei ik, diep ademhalend, weerloos tegen wat ik nog steeds voor mijn nieuwsgierigheid hield, ‘man hat... Frau... Fräulein Erkelens hat gesagt, dass du... ich meine mit dem Küssen... und die Freundin... verstehst du was ich meine?’ Prompt maakte Else Böhler zich van mij los en begon, kordaat met haar armen zwaaiend, aan een verhaal. Ze begreep wel, dat ik haar verdacht; ze had er zich allang over verwonderd, dat ik ondanks deze verdenking, toch met haar ‘gaan’ wou. Eigenlijk droeg haar moeder van alles de schuld, doordat zij aan juffrouw Erkelens die brief geschreven had met het verzoek acht op haar te slaan; dat was helemaal onnodig geweest, dat had haar moeder óók wel kunnen weten. Daar de liefde en verering voor haar moeder onbegrensd waren (een week tevoren had ze mij het portret laten zien van een ietwat corpulente dame, geweldige boezem, rond, knap gezicht, dat met trouwhartige ogen heerszuchtig de wereld in keek; meegesleept door een enthousiasme, dat toch even getemperd scheen door zelfspot, zei ze. ‘Meine Mamma’, drukte er een haastige zoen op en borg het weer op), maakte ik al spoedig uit, dat zich achter de eentonige bedrijvigheid, waarmee ze in kinderlijk los van elkaar staande volzinnetjes verslag uitbracht van de winter met de vriendin met de auto's, hoofdzakelijk schaamte verborg van zich te moeten vrijpleiten: een gebrek aan vertrouwen van díe kant kon haar best het gevoel schenken zelf gezondigd te hebben. Over auto's vernam ik overigens niets, en met de vriendin, een meisje eveneens uit Keulen, had zij nu al een hele tijd ruzie, nadat ze elkaar bij juffrouw Erkelens, waar de vriendin ook wel kwam, ‘schwarz gecoacht’ hadden (dit ‘elkaar’ won mij definitief voor Else Böhler), terwijl de losbandigheid had bestaan uit periodiek bioscoopbezoek en het | |
| |
roken van sigaretten, waaruit juffrouw Erkelens, geautoriseerd door de brief van Frau Böhler, verder strekkende conclusies getrokken had. Mijn goedkope sigaretten had Else steeds geweigerd, resultaat dan wellicht van het biechten. Verder kreeg ik niets van haar los.
Op de grens van het bos en de eerste sterrenstraat, het gewetensonderzoek voor geëindigd verklarend, vraag ik middenin een zoen, of ze nu gelukkig was (gevaarlijke vraag, die ik niet bijtijds inhield), waarop ze knikte en een poos scheen na te denken. Ik zag dat ze even slikte en diep adem haalde. ‘Warum gehst du niemals mit zur Kirche?’ - ‘Kirche!?...’ - ‘Oder gehst du immer zur Messe von elf Uhr?’ - ‘Ich bin doch nicht katholisch,’ stotterde ik in de grootste verbluftheid. Gedwee en wat sentimenteel had ze naar me opgekeken, maar nu, terwijl ze zich uit mijn omhelzing bevrijdde, gooide ze haar hoofd achterover: ‘Komm, lass uns gehen,’ - en, zeer beslist snaterend, op die toon van opgelepeld lesje weer, maar met een overtuigdheid, die helemaal uit haar zelf kwam: ‘Das hätte ich mir nie denken können.’ - ‘Aber Else, àlle Leute sind doch nicht ka...’ - ‘Ich darf mit keinem gehen, oder heiraten, der evangelisch ist, nie, niemals.’ - ‘Aber ich bin nicht evangelisch!’ - ‘Also bist du doch...’ - ‘Nein, ich bin nichts, wenigstens in reli... konfessioneller Beziehung,’ ironiseerde ik, haar ogen vermijdend, ‘sozusagen: nichts.’ - Ze moest dit even verwerken, en begon weer, iets minder stellig: ‘Darauf kann doch kein Segen ruhen...’ - ‘Dass ich nichts bin?’ - ‘Hast du keine Lust katholisch zu werden?’ - ‘O nein, Else,’ zei ik beschermend, ‘das geht wirklich nicht.’ - ‘Oder wenigstens in der Kirche heiraten... ich habe gehöt;, das sei möglich...’ - ‘Gewiss, man kann auf die verschiedensten Weisen heiraten,’ doceerde ik met luchtige objectiviteit, en, mijn kennis van het kanonisch recht te hulp roepend: ‘Dann muss man aber versprechen, dass die Kinder katholisch werden...’ - ‘Ja, natürlich,’ viel ze in, alsof dat niet eens | |
| |
een punt van overweging uitmaakte. - ‘Und ausserdem: hier in Holland sieht die hóhere Geistreichkeit’ (ik was al zover heen, dat ik moedwillig mijn Duits begon te verhaspelen) ‘die gemischten Heiraten höchst ungern; Dispensation wird nur in Ausnahmefällen verleiht, verliehen meinetwegen, weil die Leute schwindeln mit der Erziehung der Kinder, na selbstverständlich... man darf ja annehmen, dass der liebe Herrgott diese Mischlinge auch ohnedies ein wenig schief ansehen würde...’, - en na een toelichtend gebaar naar de wolken, buitengewoon op mijn gemak door deze koele en verlichte spot op zoiets kleinburgerlijks als waar Else Böhler op aanstuurde: ‘Aber wenn du's besser findest, dass wir Schluss machen...’ - ‘Das hab ich nich gesagt,’ hoorde ik haar toonloze stem, als van heel ver. Toen pas keek ik haar aan.
Else Böhler stond daar, zonder zich te verroeren, haar armen slap neer langs haar zwarte regenmantel waarin ze erg slank leek. Geknakt, onherstelbaar gebroken, alsof het naar een inwendig vonnis aan het luisteren was, hing haar hoofd naar de grond; heel ver kwam het schemerig belichte, koppige voorhoofd van Engels kostschoolmeisje naar voren; voorhoofd en neus vormden een nobele hoek. Was dit een van de onbekende gezichten, die zij steeds achtergehouden had, dit streng klassieke en toch als gemartelde schoon?... De snik, die bij die stom gebeeldhouwde wanhoop paste, welde op in mijn eigen keel. Al zou het nog zo zelden te zien komen, dit profiel althans mocht ik niet verliezen. In één sprong was ik bij haar en sloeg mijn arm om de koude, gladde mantel heen. ‘Nich... tun,’ - het tweede woord bijna onverstaanbaar. - ‘Aber, Else, dus sollst nicht so verzweifelt dreinschauen! Was willst du denn? Ich habe es doch gut mit dir vor! Es ist doch nicht meine Schuld!’
Dit nu was het punt waarop ik haar, onuitgesproken doch lang niet onbewust, in de waan begon te brengen van huwelijks | |
| |
plannen mijnerzijds, die, tragisch genoeg, enkel en alleen af moesten stuiten op de pastoors: een ‘vroom’ bedrog, en zonder enige risico. Dank zij diezelfde pastoors, die mij Else Böhler ontnamen als toekomstige echtgenote en tienwerf teruggaven als straffeloos te achtervolgen stuk wild, werd ik verlost van alle waakzame zelfbezinning. Ik zou Else Böhler kunnen verleiden - al had ik aan die mogelijkheid nog niet eens gedacht - en dan nog met haar willen trouwen ook! Alleen zou ik iedere toespeling dienen te vermijden die mij in gevaar zou brengen te moeten toegeven, dat er van die huwelijksplannen geen sprake geweest was, voordat de pastoors ze ongevaarlijk hadden gemaakt. Nu, zo moeilijk was dat niet. Reeds begonnen mijn woorden zich naar priestersluwheid te modelleren. Met een bijna scholastisch welbehagen aan haarkloverijen somde ik op waarom ik erstens niet katholiek kon worden, zweitens niet katholiek kon trouwen, drittens geen katholieke kinderen kon hebben. Het leek wel, of een negatieve pastoor mij dit alles dicteerde, - diabolus est deus inversus... Geen enkele van die argumenten, die wel als druppels water op elkaar geleken zullen hebben, drong overigens tot haar door.
‘Ich werde es mir überlegen,’ zei ze eindelijk, strak en vertwijfeld voor zich uitstarend, ‘ich habe kein Glück, alle Leute die mit mir gehen wollten waren evangelisch...’ - ‘Gib mir nur einen Kuss!’ viel ik haar vastberaden in de rede, geen ijdele praat meer duldend, en reeds begerig op zoek naar haar mond, dezelfde mond waarrond het lachje gespeeld had, dat begon ik me nu pas te realiseren. Het lachje, dat van veraf zo mythologisch ongrijpbaar was geweest, en nu zo goed bleek te kunnen smaken en zelfs naar lavendel rook... - ‘Nick... t... Ich muss nach Hause. Ich werde es mir überlegen.’ - Ze rukte zich uit mijn armen los, ze verzette zich, krachtig en onbehouwen. - ‘Nich... t...’ - Toen ik na een vrij afmattend geschermutsel, waarbij ze mijn wijsvinger half ontwrichtte, alleen een zoen op | |
| |
een van haar oren had kunnen drukken, maakte zich een dreinende woede van me meester, plotseling, god weet van waar. ‘Duitse snol’, zei iets hardop in mezelf, zo hard dat ik ervan schrok, ‘ik zal zeker alles geloven over sigaretten roken! Duitse snol! Duitse snol.’ Welke woede was het? Vernedering, gekrenkte ijdelheid, gewekte en gedwarsboomde hartstocht, woede tegen pastoors, woede omdat ik pastoors dankbaar moest zijn, schaamte om mijn dubbelzinnige houding... ‘Also auf niemals Wiedersehen!’ snauwde ik haar toe. Dat rijke Duitse idioom... Maar hoe verlangde ik naar haar mond, hoe werd dit verlangen nog aangewakkerd door elk ‘Duitse snol,’ dat ik bij mezelf vol zinneloze haat en verachting prevelde. ‘Grüss Fräulein Erkelens von mir,’ zei ik bijtend, terwijl we ongearmd naast elkaar voortstapten, want ik kon haar toch niet alleen door de sterrenbuurt laten trekken waar ze de weg niet kende, - ‘und das gute Madchen auch, bitte!’ - ‘Vielleicht gibt's auf dem Waalweg ein katholischer Herr der mit dir gehen will,’ hoonde ik verder. - ‘So musst du nicht sprechen. Ich veerde es mir überlegen...’ - Na een ondraaglijke tien minuten kwamen we bij de telefoon terug, waar we ook altijd afscheid namen. ‘Bis Sonntag,’ zei ze mat, steeds met haar hoofd voorover, en zo verliet ze me, net toen de klok tien uur sloeg. Er liepen nog meer mensen in de richting van het Perseusplein; zij werden door Else Böhler ingehaald, die maar weinig met haar armen zwaaide. Langzaam volgde ik de stoet, steeds met dat ‘Duitse snol, Duitse snol’ in mijn oren, al geruststellender, al doeltreffender... Neen, dit was voor het laatst geweest... Het kon me niet schelen. Als ik die grote, weke mond maar had kunnen uitsnijden en meenemen naar de Waalweg, dan had Else Böhler met haar domme lodderogen helemáál naar de hel mogen...
‘Goeienavond, meneer Roodenhuis!’
Het kostte enige moeite om in de magere dame, die op gelijke hoogte met mij voortwandelde, meer naar de rand van het | |
| |
trottoir, mevrouw Steketee te herkennen, die mij belangstellend opnam en dan weer voor zich uit tuurde, in de verte, waar de zwarte regenmantel juist om de hoek verdween, blinkend onder een lantaren. In haar smal, slechtgebouwd paardegezicht waren de ogen dichtgeknepen. Nadat ik teruggegroet had, snoof ze en zei met een stem als een scheermes over leer:
‘Schiet u op voor uw examen?’
‘Neen, mevrouw.’
‘Och kom... ik hoor u anders weinig pianospelen de laatste tijd. Moet u ook deze kant op?’
‘Neen mevrouw, de andere kant...’
‘Wat noemt u de andere kant?’
‘Excuseert u me, ik heb wat hoofdpijn,’ mompelde ik, mijn hoed even aanrakend. Ik had haar kunnen vermoorden. Ik had haar moeten vermoorden, eerder dan Steinmann. Met een gemelijk lachje riep ze me achterna:
‘'t Beste met uw hoofdpijn, meneer Roodenhuist’
Die nacht, onrustig woelend, droomde ik voor het eerst dat ik met kamertje en al van de Waalweg afvloog, een vage, verwarde droom, waarvan ik weinig zou kunnen navertellen. |
|