| |
[IV]
Vanmorgen berichtte men mij, dat de keuze toch nog gevallen is op de bijl. Over de ontvangst van het gratieverzoek werd niet gerept, zodat ik van het einde nu wel zeker kan zijn. Twaalf dagen nog. Ik stel vast, eens en voor al, dat ik niet bang ben. Niet banger dan ik mij opzettelijk heb in te beelden om mij over tien dagen onder de handen van de gehandschoende heer volmaakt angstloos te tonen. Alleen zal ik er iets op moeten vinden om op tijd klaar te komen met dit geschrift, bijvoorbeeld | |
| |
door mijn handschrift wat geserreerder te maken, zoiets helpt nogal eens: de uiterlijke vorm die aan de innerlijke staat voorafgaat, net als in het katholicisme. Van Else nog geen spoor. Maar ik maak mij niet ongerust: komen zal ze. Zij zal komen, ook al zou mijn moeder haar pogingen hebben opgegeven. Als ik denk aan die vernedering van het zoeken voor háár, moet ik glimlachen. En toch, is het iets anders dan zij haar gehele leven lang heeft nagestreefd, zij het ook onbewust en met alle onredelijkheid van een plaatsvervangende handeling?
Zo lang ik mij herinneren kan is de verhouding van mijn moeder tot dienstboden een gecompliceerde geweest, gecompliceerder zelfs dan haar eigen karakter, als ik die weinigzeggende maatstaf hier opstellen mag. Men zou de paradox kunnen wagen, dat zij voor een mensenkenner pas interessant werd in de keuken. Niet alleen dat zij zich daar in haar werkelijke gedaante onthulde, zij vulde er zich zelf ook aan tot een figuur, groter, tragischer haast, dan ze in werkelijkheid was. Het naïeve spel, waar ik nooit erg op gelet had voor we op de Waalweg woonden, voltrok zich onder het motto: erop of eronder. Mijn moeder, al moest ze ook zelf méé voor de aanrecht staan, begon natuurlijk met ‘erop’ te zijn: de dienstmeisjes, die zij op hun mak uiterlijk uitkoos, toonden zich aanvankelijk zo schrikachtig, dat ze zelfs Egs vervuild kamertje, waar alles in een onbeschrijfelijke wanorde op en in elkaar geschoven stond, als een sanctum beschouwden. Gedweeë huisgeesten, slopen ze langs de trappen, onwennig en stuntelig, maar reeds vanaf de eerste dag achtervolgd door de lawaaiige blijken van mijn moeders neerbuigende vriendelijkheid, waarmee die spichtige wezens al evenmin raad wisten als met de geheimzinnige stempelingen voor arbeidskaarten, waarmee mijn vader werd belast, of met de gretige informaties naar broers, zusters en een aamborstige achterneef. ‘Ik bèn wel meer dan jullie, maar mijn aan | |
| |
geboren geestesadel stelt mij in staat tot het in het oog lopend nivelleringsproces, waarvoor ik jullie gehuurd heb,’ scheen zij door dit alles te kennen te willen geven. Vaak was het dan niet eens meer nodig over de ‘jongen’ te beginnen, of over toiletzaken, om die gedienstigen in een paar weken rijp te krijgen voor het tweede stadium. Voorzichtig, aarzelend, begonnen ze ermee, een zekere lompheid aan de dag te leggen tegenover mijn vader, die het niet merkte. Ze gingen zingen, kwamen te laat, en braken eens wat. Mij lachten ze achter mijn rug uit, wanneer mij gezegd werd, mijn goeie broek toch op te trekken voor de knieën. Maar dan was het verwonderlijk, hoe prompt mijn moeders gedrag zich aanpaste aan deze verkapte dreiging, hoe zij, die zich verbeeldde ieder van ons onder de duim te hebben, een weg van vernedering insloeg, die haar in enkele weken tot het laagste punt bracht waar zij zich nog gelukkig prees door de kleine feeks van het ogenblik bewonderd te worden om bijouterieën of een nieuw kostuum. Natuurlijk stegen die meisjes, bange krielkipjes in de grond, nooit zéér hoog, maar het nieuwe contrast was toch onmiskenbaar: dat van hun schelle, brutale stemmen tegen mijn moeders rad gepraat, dat al zachter, overredender, smekender was geworden, zelfs tegenover ons, en het praalziek schetteren enkel nog maar terugvond, wanneer de mevrouwen er waren, die dan overstelpt werden met verhalen over dat buitengewoon geschikte meisje. Ze werd wat bleker en magerder, ze deed gepreoccupeerd; haar stem klonk als van een bleu kind, een beetje kirrend en klef. Bijna lag er iets beklemmends in die blinde pogingen om autoriteit en waardigheid op te geven bij iemand, die zich nog nooit van haar leven in liefde gegeven had, aan haar man noch aan haar kinderen. En tot het bittere einde hield ze vol. O ja, laat ik het mij maar bekennen, wat ook de verklaring er van moge zijn: soms heeft het weinig gescheeld of ik hield van haar op die momenten van zwakheid; ik kon dan vermoeden, dat | |
| |
dezelfde slapeloze nachten en bezorgde blikken, die nú het dienstmeisje haar kostten vroeger aan mij waren besteed en aan Eg, maar dan, nóg een paar weken later, als de drinkbeker geledigd was en het meisje weggestuurd, dan zag ik alleen nog maar de zinneloosheid waarmee alles weer van voren af aan begon, waarmee mijn moeder, tegenover de opvolgster, opnieuw van haar onmetelijke hoogte Juno-achtig neer kwam dalen, heerszuchtig, bedisselend, minzaam omkoesterend, en zó zeker van zichzelf, alsof ze nooit, en zo kort geleden nog, helemaal onder had gelegen...
Over deze periodieke wisselingen in de machtsverhoudingen op Waalweg 27 heb ik langer uitgeweid dan verenigbaar is met mijn voornemen tot beknoptheid, omdat die wisselingen het waren, die mij het platje opdreven. Als ik mijn moeder vroeg wat minder door het huis te schreeuwen, zei ze: ‘Ja Johan, maar je woont hier niet alleen,’ - en ging om te praten naar de keuken, waar ik het ook hoorde of meende te horen. Daar ik tenslotte niet meer behoorlijk werken kon dan het kwartier per dag dat de stofzuiger ging, trok ik op een ochtend mijn winterjas aan, sleepte een oude luierstoel naar buiten, het hekje over, en zette hem neer naast het muurtje, vlak bij de afgrond. Ik haalde een boek of dictaatcahier en dacht zo, achteroverliggend bovenop Egs latrine, nog wel genoeg van de vrije student in mij te hebben om in mijn hoofd te kunnen stampen wat ik verkoos. De eerste keer, een winderige maartdag, vatte ik kou, ik bleef een week binnen, probeerde het opnieuw, en zat er toen vrijwel iedere dag, rondom de middaguren. Als ik niesde, vlogen troepjes mussen op, of een brutale merel, die in ons tuintje neerstreek om verder te pikken tussen het kiezel. Zodra ik me maar op dat winderig buitenverblijf teruggetrokken had, voelde ik me zo vredig en beheerst, dat zelfs de familieleden in een ander daglicht kwamen te staan. Stemgegons | |
| |
van beneden schakelde ik automatisch gelijk met werklozengezang of het geratel van melkkannen; het huis, waar ik nu in elk geval toch bovenòp zat, was aan de oneindige ruimte teruggegeven, mijn familie aan de mensheid. Eén keer, juist toen mijn moeder met het dienstmeisje op het beplankte balkonnetje voor haar slaapkamer stond te redekavelen en kleedjes uit te slaan, gooide ik, niet uit nijdigheid, maar in een speelse opwelling, een steentje naar omlaag; ze schrok, toen ze mij zag, met weerloos opengesperde ogen in haar breed, glimmend gezicht, en riep bezorgd naar boven: ‘Pas op de dakbedekking, John!’ - terwijl het dienstbodetje (dat in deze tijd om zich te doen gelden voornamelijk hard met deuren sloeg; ik gaf haar nog twee weken) minachtend haar magere schoudertjes ophaalde en de slaapkamer in glipte, even later gevolgd door mijn moeder. Na over de balkonrand gesprongen te zijn, kwam het steentje in onze eigen tuin terecht, op een grasrand, en nu was het mijn vader die met een bleek herkenningslachje omhoog keek, zijn rechtervoet, die hij aanstonds op de spade zou zetten, omhooggetild. Het was op een zaterdagmiddag, eind april; van over al uit de Sterrenbuurt kwam gejoel van schoolkinderen met de zoele wind mee, die de minuscule, teerbruine wingerdblaadjes deed flapperen aan de grote, rode muur. Graag hing mijn vader in zijn oudste plunje de peinzende tuinman uit, zoals vroeger reeds, maar nu met een aparte bedoeling: een tuinman met levenszorgen nu, en een kromme rug, maar nog vol roerende liefde voor de bloemen, Flora's kinderen. Toen ik voor de tweede maal achterom keek, zag ik zijn naar boven gekeerd gezicht verstrakken: de richting van zijn ogen volgend, boog ik mij helemaal over de afgrond heen, waar halverwege, dicht langs de gevel, iets heen en weer schoof dat me eerst een reusachtige, opgerolde beerrups toescheen, maar dat zich aldra identificeren liet als het steile, zwarte haar van Eg.
Terstond draaide de jongen, die daar voor zijn ven- | |
| |
sterbank geknield moet hebben gezeten, zijn gezicht naar mij op, kraaide met een bibberend oude-damesstemmetje: ‘O, Johnnie, wat zit je daar leuk!’ - en toen, op hetzelfde moment dat ik mijn lippen wilde spitsen om naar beneden te spuwen, had ik ineens scherp het gevoel ook nog bespied te worden van een heel andere kant. Ik veerde terug. Ik hield mijn ogen bij me, en dook onder in mijn dictaatcahier. Links van me, in de verte, maar niet zo héél ver, moest iets geweest zijn, dat me bespied had. Nu was het weg. Voorzichtig draaide ik mijn hoofd naar die kant. Het tuintje naast het onze, dat bij het huis van meneer Steketee hoorde, de violist van het R... orkest, die wel eens bij mijn vader in de tuin kwam praten, als hij het bij mevrouw Steketee, een lang, mager mens met heftige, imperatieve bewegingen, niet langer uithield, was leeg, evenals het tuintje van het hoekhuis ernaast. Meneer Steketees platje, gelijkvormig aan het onze, was leeg. Daarop volgde, óók leeg, het platje van het hoekhuis, dat ik mij altijd als de bekroning van een massief bolwerk voorstelde, waarschijnlijk omdat het enkele meters verder achteruit sprong dan de twee andere en niet aan twee, maar aan drie kanten omgeven werd door het hekje, terwijl een afsluitend muurtje ontbrak. Vooral vanuit onze tuin leek dat smalle, hoog gerekte hoekhuis, gebouwd in een op de Waalweg niet gangbare stijl, als een vestingtoren alles om zich heen te domineren, en, wellicht onder de nawerking van dat uiterst suggestief gezichtsbedrog, bleef ook nu mijn oog op dat punt rusten, hoewel ik er helemaal niet zo zeker van was van dááruit gadegeslagen te zijn. Wie in het hoekhuis woonde wist ik slecht. Mevrouw Steketee had gesproken van eenpaar ongetrouwde zusters of nichten, met wie zij niet omging en van wie zij blijkbaar niet voldoende af wist om hen over de hekel te halen.
De huisdeur bevond zich niet aan de Waalweg, maar in de Andromedastraat, waar ik iedere dag doorheenfietste en wel eens gedachteloos het naambordje opgenomen had: Erkelens.
| |
| |
De regels met de vinger volgend las ik anderhalve bladzij over de pandecten, toen hetzelfde gevoel me opnieuw bekroop. Snel keek ik opzij. Achter het hekje van Erkelens stond nu inderdaad een zeer klein figuurtje, onbeweeglijk en bijna tot niets ineengekrompen op dat enorme bastion dat zijn bestaan alleen aan mijn fantasie dankte, maar toen, met een ruk, herstelden de proporties zich en kon ik zonder moeite vaststellen, dat het dienstmeisje van Erkelens in mijn richting stond te kijken met een stofdoek in haar hand. Ze scheen breedgeschouderd, niet eens zo erg klein, en lachte meteen kalme nieuwsgierigheid. Verward vroeg ik me af, of ik daar in die luierstoel niet aan een longlijder deed denken, die ozon moet slurpen in zijn winterjas, en de tuin als sputumpotje gebruikt; mijn lippen waren nog vochtig van het voor Eg bestemd speeksel. Om diè indruk althans te verijdelen, trok ik zo vlug als ik kon een monter gezicht, maar het was al niet meer nodig. Het meisje had zich omgedraaid en ging door met stof en gedroogde vogeluitwerpselen van het hekje af te vegen; ik zag haar van achteren, in haar licht-blauw katoenen rok, ze sloeg hele stukken van het hekje over, deed een grote, onhandige pas opzij en verdween.
De wijk genomen voor het ene dienstmeisje, - opgewacht door het andere, dacht ik spottend, en trachtte me toen voor de geest te halen hoe die kleine buurvrouw er uit had gezien in de lentezon. Blond? Blozend? Dat was enkel een schema dat me niet veel verder bracht. In mijn verbeelding bleef nog het langst en het duidelijkst dat lachje van haar over het balkon van Erkelens zweven, zichtbaar zodra ik mijn hoofd opnieuw in die richting bewoog. Door dat lachje was ik bespied, eerder dan door het meisje zelf. Reeds, zonder er mij rekenschap van te geven, had ik het geïsoleerd van al het andere, en als een met moeite bemachtigd sieraad, waarmee men voor het eerst alleen gelaten wordt, draaide ik het om en om in mezelf en bekeek | |
| |
het van alle kanten. Een geboeid, bijna dierlijk aandachtig lachje was het geweest, behaaglijk, maar volstrekt niet behaagziek. Onbekommerd om wat de wereld ermee zou kunnen aanvangen zond het zichzelf uit, onbewust, bijna in vervoering, en toch zakelijk; het was als een zien zonder zelf gezien te worden, en dat moest mijn ijdelheid wel strelen. Op dat moment evenwel, terwijl ik die rode mond reeds gescheiden had van de lachend dichtgeknepen ogen erboven, dacht ik minder aan mezelf, en aan wat ik alzo bij anderen zou kunnen bereiken, dan aan een zondoorschenen afstand, waarachter een nieuwsgierig lachje was opgedoemd en weer verdwenen, zoals - ik kan het niet anders zeggen, al klinkt het dwaas - een dichterlijke metafoor waarvan men de bijbehorende vrouw toch nooit ontmoeten zal. Maar ik zag wel in, dat deze vluchtige indruk weinig te maken kon hebben met het werkelijke meisje, dat daar woonde; even spottend als eerst zei ik dus bij mezelf: een dienstmeisje! - en plonsde weer in de geleerdheid. Kort daarop werd ik opgeschrikt door het energieke geluid van een matteklopper.
Het dienstmeisje van Erkelens ontdekte ik nu, perspectivisch verkort, in actie vlak voor de lat, die aan het einde van het tuintje ingeklemd was tussen de schutting en het hek aan de kant van de Andromedastraat. In twee grote kronkels hing daar een donkerbruine loper over heen. Stofwolken trokken over drie tuintjes tegelijk. Zonder op of om te kijken sloeg zij er ferm op los, regelmatig en machinaal, maar met een zekere geestdriftige overgave. Van tijd tot tijd bleef de klopper in de lucht dralen en hield ze haar hoofd wat schuin, als een schilder, die nagaat of er nog iets aan het kunstwerk ontbreekt. Het lachje, half zichtbaar voor mij, scheen dan zegevierend te zullen worden. Duidelijk zag ik haar roze profiel, met de iets vooruitspringende neus boven een weinig geprononceerde kin. Om haar aandacht te trekken rekte ik mij zo hoog mogelijk uit,
| |
| |
scheef gedraaid op de punt van mijn stoel, toen ik eensklaps een tweede figuur achter de schutting ontwaarde, die halverwege het huis en de rode muur aan kwam waggelen, precies op de maat van de holle paukmuziek. Dat moest dan die juffrouw Erkelens zijn, één van de twee. De meesteres van het meisje met het lachje! Een laag voorhoofd, bonkige bokserskaak, loerende, diepliggende oogjes schommelden vlak boven de schutting, alsof men daar het wassen hoofd van een holemens, ontvreemd uit een gruwelkabinet, aan een draad voorttrok: de ijzerdraad, inderdaad, die ik er vlak achter ontdekte, bestemd om was over heen te hangen. Ik herinnerde me deze persoon al eens eerder op straat gezien te hebben: een kwaadaardige, bleke, benepen burgerjuf met een boodschappentas, die van niemand notitie nam. Aanstonds zal ze zich wel met de vuist op de borst slaan als een gorilla, dacht ik, of zich met haar hele lichaamsgewicht op het meisje werpen! Daarna vermaakte ik me nog even met het kortdurend visioen van een bende Neanderthalers, die elkaar tijdens een trage, pre-historische dans met getrappel en knotsgezwaai en ritmisch rumoer voor een overval zouden trachten op te winden; maar toen had de vrouw het meisje ook al bereikt, en sprak tegen haar, met een gemelijk gezicht, bijna zonder haar lippen te bewegen. Ik was op iedere vertoning voorbereid. De matteklopper was in rust. Scherp beschenen door de zon trad de blonde gedaante te voorschijn uit de mêlée der denkbeeldige wilden, lachend omkijkend naar een plotseling opduikende derde figurant: een soort van vrouwelijke dwerg, die zich tot op dat ogenblik achter de schutting aan het oog had onttrokken. Trots rechtop, de matteklopper in de hand, wandelde zij naar het huis terug, waarbij de aapmens en de dwerg haar op de voet volgden, beiden waggelden, in verschillend tempo. De dwerg - de tweede juffrouw Erkelens? - zeulde met de loper, die over haar schouder lag vlak naast een wit,
verschrompeld gezicht, sterk misvormd,
| |
| |
maar niet zo afstotend van uitdrukking als dat van de andere. Alles ging zeer snel in zijn werk; ik zag een kalm, hooghartig halfprofiel met zware, neergeslagen oogleden; ik zag hoe een kleurig tafereel van roze en lichtblauw zich voortbewoog over het betegelde voetpad. Maar dan, juist op het moment dat de hele stoet achter het huis zou verdwijnen, elkaar zonder woorden ophitsend, als in een resolute vlucht voor een naderende regenbui waar men al dagen lang op voorbereid is, kwam het meisje, haar lichaam zo ver mogelijk achteroverbuigend, snel met haar gezicht om de hoek van de muur, trok twee komisch gepenseelde wenkbrauwen in de hoogte, en zond, even voordat ze zich terugtrok, een knipoogje naar mij op, zo vlijmend en nauwkeurig gemikt, dat het nauwelijks voorbij die muur scheen te kunnen komen zonder een fijn gruis af te slaan van de stenen rand. Maar natuurlijk had ik het al gezien. Ik had ook gezien, dat ze mooi was, daar beneden in de schaduw. In de grootste verwarring bleef ik op het platje achter, met één vinger in mijn dictaatcahier.
Ik zat dus met een raadsel, een probleem voor gelaatskundigen, schijnbaar even moeilijk op te lossen als wanneer ik iemand ontmoet had met de ogen van Eg in het gezicht van Peter. Dat dat meisje misschien de hele dag niets anders deed dan lachen, tegen bruine lopers en boodschappenjongens en de dames Erkelens zelfs, stelde mij hoogstens in staat af te rekenen met één van de beide tegenstrijdige mimieken. Want het knipoogje, dat was voor mij alleen bestemd geweest; daar was moeite voor gedaan rondom een muurrand, even geraffineerd als het lachje onbewust en onopzettelijk was, en toch ook weer alsof er gevaren getrotseerd werden om mijnentwil. De hele verdere dag en een gedeelte van de nacht vervulde mij een onbestemde tweestrijd. Verliefd wilde ik mij niet noemen, of hoogstens verliefd, en dan nog zonder enige sentimen- | |
| |
taliteit, op een situatie, of beter: op een uit het geheel dier situatie losgeslagen en waarschijnlijk reeds sterk verbogen beeld, dat ik bovendien op de zonderlingste wijze bezig was tot literatuur te verwerken, toen ik de ochtend daarop in de voorkamer achter mijn krant zat. 's Zondags voor tienen had ik beneden het rijk alleen; ik buitte dit altijd uit door vroeg op te staan, zelf thee te zetten en in mijn eentje te ontbijten. Uitvloeisel wellicht van een droom van die nacht, hanteerde mij voortdurend, hardnekkig als een dwanggedachte, de sage van Andromeda en Perseus, die ik zonder veel omslag aan de Sterrenbuurt ontleende om ze te betrekken op het dienstmeisje van Erkelens. Andromeda op haar door een hekje omgeven rots, bewaakt door twee voorwereldlijke monsters, die eerder achter een horretje thuis hoorden. Perseus met een winterjas aan in plaats van de onzichtbaar makende schubbenzak der Nymfen: was dat niet het doeltreffendste middel om het gehele voorval met dat meisje tot zijn juiste proporties terug te brengen en dan te vergeten? Soezend over mijn krant, met mijn rechterhand op het warme vel van de kat op mijn schoot, amuseerde ik mij met nieuwe ironische analogieën tussen mijn eigen levensomstandigheden en wat ik mij van de Griekse held herinnerde uit mijn gymnasiumtijd. Perseus was de zoon van Zeus en Danaë, - maar daar weigerde ik gebruik van te maken! Meer lokte het mij aan om juffrouw Erkelens toch maar niet tot het monster te vervormen, doch tot Medusa, wier hoofd, tot dat doel in een spiegel weerkaatst, door Perseus afgeslagen werd... Plotseling, beklemmende onderbreking in deze speels verwarde gedachtenverstrengelingen, doemde het beeld van mijn moeder voor mij op, weerkaatst in de psyche op haar slaapkamer, met mijn eigen hoofd boven het hare; om dit onwelkome beeld te verjagen, keek ik vlug over mijn krant naar buiten, naar de rij bomen, die met hun puntige gele knopjes tegen een teer-blauwe hemel afstaken; er reden wat zon- | |
| |
dags geklede fietsers voorbij; een klein, wit meisje hinkelde schuin de Waalweg over, en schuifelde verder langs de groene haag, die voor mij, in de lage fauteuil, het vergezicht onderschepte tot de duintoppen toe. Zo, laaggezeten, lui en slaperig, verbaasde ik er mij niet eens over, dat het meisje van Erkelens, dat daar plotseling aankwam, onwezenlijk groot leek en statig als een koningin. In het eerst was het alsof ze mij recht in de armen zou lopen, zo dicht zat ik bij het raam, schuin ervoor. Ik sprong op en volgde haar zo ver ik kon met de ogen; mij kon ze niet zien door de vitrage. Het lachje? Het knipoogje? Niets daarvan, - mijn ontgoocheling was na dat allereerste ogenblik volkomen. Was dát het meisje waar ik van gedroomd had? Was ik drieduizend jaar in de geschiedenis der mensheid teruggegaan om een passende inkleding te vinden voor zoiets? Hoofdzakelijk herkende ik haar aan de buitensporig zware, als schelpen rondgewelfde oogleden, die twee kieren openlieten voor een enigszins laatdunkende blik, recht vooruit, waterig en onbestemd.
In een meer dan bespottelijk kleinburgerlijke staatsie was ze voorbijgelopen; ze had iets in haar hand gedragen, duidelijk vooruit, een nadrukkelijke opschik, wat was het geweest? Ze leek me links, zelfvoldaan en onbeschaamd. Nooit heb ik me vollediger bekocht gevoeld dan door dat gezicht van dichtbij, dat vormelijk geplooide mondje! Opvallend was de verschijning overigens wel in die jammerlijk te kijk gestelde praal van een knap gezicht en een zondagse dos, opvallend voor iedereen die de moeite nemen wou om haar te ontraadselen als het aangeklede dienstmeisje dat ze was, het dienstmeisje, dat er op haar ‘vrije dag’ op uittrok, in een voor deze modieuze stad werkelijk schilderachtig slecht zittende mantel, onsierlijk van loop, neus in de wind, breed en zwierig, maar dom, lomp, rood, rasphanden, eeltvingers, - en op de hoek de jongen met de pet die het geval staat op te wachten...
Vloekend sprong ik overeind, kat en krant met veel rumoer | |
| |
en geritsel aan de grond toevertrouwend. Ik dacht nergens aan. Ik wou alleen de werkelijkheid te lijf, die mij zo hemeltergend bedrogen had! In drie stappen was ik bij de suitedeuren, wrong me er doorheen. Ik stormde twee trappen op. In mijn slaapkamer schopte ik mijn pantoffels uit en slipte in zwarte, nauwsluitende gymnastiekpantoffels. Terwijl ik mijn colbert aanschoot over mijn pyjamajasje, stuitte ik in de spiegel op een woedend ongeschoren gezicht; veerkrachtig zwevend op het gummi stoof ik naar beneden. Daar stond Eg in de deur van zijn slaapkamertje; gapend vroeg hij of hij mijn fiets lenen mocht voor een paar uur. ‘Waar ga jij zo gauw naar toe?’ riep hij me nieuwsgierig na en volgde me op de overloop, zijn vraag herhalend. Ik gunde me niet eens de tijd om hem af te snauwen. In de vestibule zette ik in allerijl mijn hoed op en trok mijn regenjas aan, met de kraag op om mijn pyjama te verbergen. Het lachje, het knipoogje: dat was het enige dat me beheerste! Vragen waar het gebleven was, waar ik het nog terug zou kunnen vinden, op het dak, of ergens in de lucht rondzwevend als mythologische arabesk, - en waarom ze zich dan toch zo toegetakeld had... Achter mij knalde de deur in het slot. Schuw ontweek ik de blikken van voorbijgangers, die niet weg waren te slaan van mijn voeten en mijn kraag. Met een grimmig plezier herinnerde ik me de vleugelschoenen van Perseus; hoe zou ik deze burgers verbazen, als ik ze had! Tot aan de Orionstraat deed ik tien passen, en ontdekte haar ter hoogte van het Poolplein, dat door een korte straat verbonden is met het Perseusplein. Ik snelde de Orionstraat in. Aangehitst door ongeduld remde ik toch zoveel mogelijk mijn elastische pantoffelsprongen om niet al te erg buiten adem geraakt te zijn tegen dat ik haar had ingehaald. Met haar armen als molenwieken langs zich heen zwaaiend, repte ze zich verder, zonder om te kijken. Hoe het kwam weet ik niet, misschien door een oude prent die mij parten speelde,
maar haar gestalte herin- | |
| |
nerde mij aan een soldatenvrouw uit oude huurlegers, een marketentster, zo zwierig als ze daar voortliep, zo zelfverzekerd stram in de pas, in die te wijde mantel, waarin men zich zo'n vrouw kon voorstellen, één vuist uitdagend op de heup, met de andere zich door opdringende lansknechten heenslaand. Uitgeworpen door de ongewone brede schouders, bogen de armen zich hoekig ver in de elleboog, zodat de handen telkens ter hoogte van de borst kwamen. Halverwege de Kometenlaan, het verlengstuk van de Orionstraat, trok ik mijn jaskraag nog eens ter dege over mijn pyjama dicht, en kuchte. Toen ze opkeek, stonden we ook al meteen tegenover elkaar.
‘Ik geloof, dat we elkaar kennen... al eens eerder gezien hebben... U heeft er zeker geen bezwaar tegen, als ik...’
‘Bitte?’
In plaats van de litanie te vertalen hoorde ik me, nu tot mijn eigen verwondering, op een bevelend toontje zeggen:
‘Sind Sie Deutsche oder Oesterreicherin?’
Ik hijgde niet meer. Ik voelde me geheel op mijn gemak, zonder het onaangenaam besef tegenover een mindere te staan. Alle verschil in stand was opgeheven door dat plotselinge Duits, waar ik moeite voor moest doen en zíj niet. Van het antwoord verstond ik alleen ‘Kóln’. Langzaam waren we opgewandeld; ik merkte dat ze me argwanend opnam, ik keek haar aan, en daar sprongen me twee lichtblauwe, doch scherp en bijna zwart omcirkelde straatmeidenogen tegemoet, harde, spottend glanzende bikkels, onverwachter dan alles wat ik tot nog toe opgemerkt had aan dat gezicht, en in het bijzonder de waterig fletse blik logenstraffend van voor het raam. Haast deden die ogen pijn; ik vond de uitdrukking ervan leeg, lichtzinnig, opdringerig, zelfstandige, zielloze voorwerpen, die niet bij haar gezicht pasten, laat staan bij het beeld dat ik er mij van gevormd had, - en toch lette ik nergens anders op, of hoogstens nog, op de fijne, zijdeachtige wenkbrauwbogen erboven, en dan weer op | |
| |
de scherp afgetekende blos, samengesteld uit een gekrioel van bloedvaatjes en enkele kleine, rode vlekjes, die haar grof en vulgair maakten op hun beurt. Het was duidelijk, dat ik hier met twee gezichten te doen had; welk van de twee was het voornaamste? Ik sprak een paar vloeiende Duitse volzinnen, ik maakte gebaren, maar ononderbroken observeerde ik die impertinente, nieuwsgierige ogen van uitpuilend glas, die ik er misschien nog uit zou kunnen nemen om er andere voor in de plaats te zetten, meer in overeenstemming met de zware, blanke oogleden en het lachje van de vorige dag. In gebroken Hollands onderbrak ze mij:
‘Maar ik ken uw naam niet einmal, mieneer!’
Ik begon te stotteren. Onzeker in welke taal verder te gaan, trachtte ik haar uit te leggen wie ik was; ik zei, dat we eigenlijk buren waren, dat ik op het platje gezeten had; het kostte me moeite geen beroep te doen op het knipoogje. Met een ruk stond ze stil en keerde zich opgetogen naar me toe:
‘O, bent íi dat!’
‘Ja, ja... Sie haben mich vielleicht nicht wiedererkannt wegen meines sonderbaren...,’ - ik wees op mijn kraag, - ‘ich bin ziemlich mangelhaft angezogen, ich möchte nur gem Ihre Bekanntschaft machen; wenn man sozusagen Nachbarn... nur mit Frau Steketee dazwischen, oder kennen...’
‘O, die!’
Het contact was tot stand gebracht. De gemeenschappelijke antipathie tegen mevrouw Steketee deed mij al mijn subtiele ontgoochelingen vergeten; een warm gevoel van veiligheid overstelpte me. Veelzeggend keken we elkaar aan, en lachten, waarbij haar mond zich los en genoeglijk rondom het vochtige wit van veel te grote, uiterst regelmatig gevormde tanden krulde, en al was dit het lachje nog niet, toch vond ik haar opeens weer mooi.
‘Wie heissen Sie denn?’
| |
| |
‘Ich heisse Else Böhler.’
‘Aber wohin gehen Sie deun so früh?’
‘Zur Kirche, da...’ - ze maakte een gebaar in de richting van de Aldebaranweg, - ‘ich bin schon spät.’
Niettemin bleef ze rustig naast me voortwandelen, haar hoofd iets achterover, trots en laatdunkend van blik, de mond streng gevouwen, zolang haar lange lippen niet openstroomden in het al te opzettelijke en te dichtbij aanschouwde konterfeitsel van het lachje, en steeds maar bedrijvig, kinderlijk hoekig, met haar molenwieken voor zich heen zwaaiend, waarbij de rechter hand die witte handschoenen vast omklemd hield, iets hoger kwam dan de linker. Nu en dan had ik de indruk, alsof ze ‘op de plaats rust’ marcheerbewegingen volvoerde; ook leek het wel op het parmantige stappen van een vurige schimmel, die niet vlug vooruit kan komen te midden van een mensenmenigte, de kop omhooggetrokken door inbindende teugels. Zonder er aan te denken naar haar godsdienst te informeren - dat daar op de Aldebaranweg kon voor mij evengoed een synagoge zijn; het calvinisme van mijn vader had mij kerken altijd doen negeren - vroeg ik haar of ik haar kon treffen na de dienst.
‘Dann muss ich gleich wieder nach Hause,’ zei ze op besliste toon.
‘Also wenn dann... wann denn...?’ - ik verwarde me in mijn bijwoorden en voegwoorden. Zorgeloos liet ze er op volgen:
‘Sie wartet jetzt schon auf mich.’
‘Wer, die Frau...?’
‘Joa.’
Zo vol en diep muzikaal kreunend gleed de klank van dit ‘joa’ van de ene toonshoogte in de andere en weer terug, dat ik me bekoord en vol verwachting naar haar toewendde, zonder evenwel iets anders te betrappen dan een hangende, licht smalende onderlip, die nog maar amper deel uitmaakte van de | |
| |
mond waar het lachje bij hoorde. Het was alsof het lachje lek geworden was, uitdruppelde en niet meer onbelemmerd voort kon stromen over de gehele breedte van haar gezicht. Maar we praatten al verder. Moeilijkheden van zinsbouw en idioom nam ik als hindernissen. Ze scheen het als de natuurlijkste zaak van de wereld te beschouwen, dat ik goed Duits sprak. Ze zei me, dat ze weinig vrij had, alleen woensdags, soms zondags. Voor de eerstvolgende woensdagavond duidde ik het Perseusplein aan als plaats van samenkomst: ‘Persoisplein - platz - Sie wissen, ganz in der Nähe,’ - maar van het Perseusplein bleek ze niet eens gehoord te hebben. Hoewel ze al acht maanden bij Erkelens in dienst was, kende ze zelfs in de Sterrenbuurt de weg heel slecht; alleen de twee of drie hoeken, die ze moest omslaan om bij de kerk te komen, waren haar vertrouwd. Boodschappen deed ze nooit, mócht ze niet doen. Dit alles vertelde ze alsof het haar persoonlijk niet aanging, met een zakelijke achteloosheid, een beetje zorgeloos en jolig, schijnbaar zonder iets te merken van mijn verbazing. Na wat mislukte pogingen slaagde ik er in, de afspraak op het Perseusplein te consolideren; in een vaag voorgevoel van verwikkelingen van de kant van de aapmens en de dwerg, drukte ik haar op het hart mij vooral te schrijven wanneer ze verhinderd zou zijn. Weer stuitte ik op diezelfde weerstand:
‘O nein, schreiben, das tu ich niemals!’
Het klonk, ondanks al het kleinzielig wantrouwen, dat uit een dergelijke stelregel sprak, naar een zekere wereldwijsheid, naar ervaring van avonturen ook, en daardoor voor mij op een of andere wijze geruststellender dan haar verzekeringen van op tijd aanwezig te zullen zijn. Op de hoek van de Aldebaranweg wou ze alleen verder, zonder te zeggen waarom. Ik bracht nog iets verwards te berde over een ‘bôsen Verführer’, waar ze zeker niets van begrepen heeft; we lachten ijverig samen, en namen toen afscheid, zij weer met ‘mieneer’. Snel verdween ze | |
| |
om de hoek, en met een zucht van verlichting kon ik eindelijk mijn jaskraag weer openslaan. Maar het is best mogelijk, dat die kraag vanzelf terug is geweken, want op weg naar huis liep ik rechter op en met breder borst ademhalend dan ik in tijden gedaan had.
In mijn herinnering is die verdere zondag geladen met een prikkelende verwachting, die mij iedere huiselijke stoornis over het hoofd deed zien. Zelfs van de lepels had ik geen last. Tegen Waalweg 27, dat mij terug had doen glijden in de ondraaglijke druk van een jeugdsfeer, zonder enige mogelijkheid van zelfbevrijding, was nu een tegenwicht gevonden, en hoe dicht in de buurt! Verliefd gezwijmel vermeed ik, ik maakte geen andere plannen dan die, mijns ondanks, op de overtuigendste wijze pasten in het kader van Peters theorieën over ‘terughouding’; ik wist, dat het dienstmeisje Else Böhler onbelangrijk was en onintelligent en mij steeds opnieuw teleurstellen zou, eerst door haar gezicht, dat zich het lachje zo weinig waardig had getoond (en bestónd het lachje zelfs wel?), dan door alles wat zich achter dat gezicht verborg; ik wist de bezwaren te formuleren tegen het Duitse ras in het algemeen en Duitse dienstboden in het bijzonder. Daarover schreven de kranten immers. Maar dank zij déze vertegenwoordigster van het soort kon ik nu tenminste de huiskamer van mijn ouders weer in de rug laten, onbevreesd voor een overval op mijn gevoeligheden, en mijn gedachten uitzenden, twee huizen ver, over mevrouw Steketee heen, wier buurschap voor zoiets altijd groter belemmering was geweest dan muren en hekjes. Ik was niet meer aangewezen op het platje om mij bevrijd te weten. Hoezeer ik doorgaans ook aan tafel een ijzig stilzwijgen bewaarde, nu kon ik, onder het koffiedrinken, beleefd met meneer Steketee over muziek keuvelen en er zelfs zonder ergernis getuige van zijn hoe mijn moeder flirtachtige onderonsjes met hem op touw zette, waar de zwaarbesnorde en weinig artistiek uitziende pan- | |
| |
toffelheld gretig op inging. Dat Eg toch nog op mijn fiets weg was geweest, zonder mijn toestemming, had ik gemakkelijk kunnen opmaken uit de stand van de fiets, die ik zelf altijd omdraaide alvorens hem in de gang neer te zetten.
Maar laat Eg maar van me nemen waar hij zin in heeft, dacht ik bij mezelf, en geef míj nog wat van die ham, want die smaakt goed.
‘Strauss is toch veel meer spontaan artiest dan Mahler!’ gaf evenwel meneer Steketee te kennen na een opmerking van mij, en kneep discreet zijn snor uit boven het koffiekopje. Eigenlijk had ik moeten gillen van de lach om wat die onnozele zeehond daar nu weer te berde had gebracht, maar ik hield mij in, zonder enige moeite. Door mevrouw Steketee en haar vriendinnen was ik trouwens aan heel andere dingen gewend. Onomlijnde praat over muziek was wel het ergste waar ik thuis op onthaald werd. Bij al zijn gewone geestelijke hulpeloosheid was mijn vader nu toch de enige van het gezelschap die iets definieerbaars zei.
‘Was het vol de laatste keer?’ vroeg hij.
‘Tja, er bedanken er veel door de tijdsomstandigheden...’ Meneer Steketee had lang nagedacht over dit antwoord.
‘Ja, de crisis...’
‘Henk denkt natuurlijk weer aan de recette!’ verontschuldigde mijn moeder hem tegenover de kunstenaar, die haar blik lodderig, maar eer vaderlijk dan frivool beantwoordde; voor hem was mijn moeder, geloof ik, niet veel meer dan een middel om zijn onafhankelijkheid van mevrouw Steketee te bewijzen, - ‘ik vind, dat hoe leger de zaal is hoe mooier gespeeld zou moeten worden; dan kan een kunstenaar zich toch ook beter géven; wie was ook weer die koning, die opera's liet opvoeren, als hij alleen in de loge zat... toe...’
Bevelend aanmoedigende rukjes, waarbij haar hoofd telkens iets meer achterover kwam, haar onderkin eerst bibberend, dan gladgetrokken door die verandering in stand, werden in de richting van meneer Steketee afgezonden. Haar ogen waren | |
| |
half gesloten, alsof ze iets proefde, iets strelends en welgevalligs, van binnen uit.
‘Hemel, nû vraag je me...,’ zei de geraadpleegde, met zijn dikke vingers, waarin eerder een troffel paste dan een strijkstok, druk woelend en grijpend naar die nevelachtige historie waar hij van afweten moest, ‘Ludwig van Beieren, staat me zo iets van voor...’
‘Is die niet gek geworden?’ vroeg mijn vader, terwijl hij met een bevende wijsvinger zijn slaap aanboorde; de toon waarop die vraag gesteld was verried onmiskenbaar een zekere opluchting. Meneer Steketee blies zich informatief en een beetje vergoelijkend op. Van mijn moeders overwicht in dit huis wilde hij wel partij trekken, maar zonder mijn vader te kwetsen, te meer waar deze met zijn opkomende migraine te kampen had. Zeer voorzichtig dus wuifde hij die veronderstelling weg:
‘Gek, gék... Hij heeft in elk geval alleménselijk veel voor de Kunst gedaan...’
‘Welnee Henk, hoe kom je dáár nu bij,’ prevelde mijn moeder geïrriteerd.
‘Kann das Mädchen noch etwas Käse bringen?’
Dat was Eg! Duidelijk verstaanbaar had hij die woorden uitgesproken. Even meende ik zijn ogen over me heen te zien glijden, op de gewone gluiperige manier, toen, na een paar wezenloze grimassen, trok hij zijn neus in grillige lachrimpeltjes, en alles scheen voor een grap door te zullen gaan. Aan tafel bracht Eg wel eens meer vreemde talen te pas; Duits toch hoogst zelden. Voordat mijn moeder op bazige toon, maar met een schichtige blik naar de deur, gezegd had, dat hij zelf de kaas dan maar halen moest, want dat het meisje vroeg weg mocht en ook al genoeg gedaan had vandaag, was mijn achterdocht weer verdwenen. Ik voelde mij veilig en verreweg de meerdere. Even kritiekloos als ik vroeger de familie had geducht, was ik nu overtuigd van hun onschadelijkheid. Ik onder- | |
| |
scheidde niet, ik hield mij niet op met restricties of nuances: zij waren vriend of vijand voor me, zoals ook een wilde de leden van een vreemde volksstam, waaronder hij leven moet, gezamenlijk onder die éne totem rangschikt, die hij haat, of - zolang hij in vrede gelaten wordt - tolereert. Misschien was Eg me wel op mijn eigen fiets achterna gereden en wist hij nu alles. Maar wat mij betreft mocht iederéén het weten, tot mijn moeder toe, wier tweeslachtig gezeul met ondergeschikten mij altijd nog iets vernederender voorkwam (angst voor een bleekzuchtige hit die met de deuren sloeg!!) dan mijn eigen ontmoeting van vier uur geleden, en de mevrouwen mochten het weten, en meneer Steketee ook, die zich juist, na een sigaar opgestoken te hebben, niet mijn vader terugtrok in de tuin, waar ze, achter de bescherming van hun rookgordijn naar vroege bloemen zouden wijzen en klagen over waterstaat en veeleisende orkestleiders, de een in de vaktermen van de ander (bijvoorbeeld, zoals ik eens afluisterde op een zomeravond: ‘Hij sloeg alla breve, hè, zonder van te voren iets gezegd te hebben, en ineens hoor ik die vreselijke stem van 'm: “Steketee, valt Steketee dan nog niet in?” - god man, ik slaap er 's nachts beroerd van...’ - en toen mijn vader: ‘Van invallen gesproken, laatst was die referendaris met die tic - ja, die met die mond, net of ie de hoge c zal gaan zingen, waar ik 't al met je over had, de jonkheer - was ie de stad uit, en moest ik, onvoorbereid...’). Vaak heb ik gedacht, dat zij nog eens samen weg zouden lopen, voorgoed van de Waalweg vandaan, arm in arm, met kleine koffertjes en angstig om zich heen speurende snorren, naar een nieuw en vreedzamer bestaan in een of andere muzikale waterstaat, waar men dan van hun bij elkaar gevoegde ervaring profiteren zou...
Nog lang hoorde ik hun stemmen uit de tuin gedempt tot mij opklinken; mijn moeder was die middag uitgegaan. Mijn kamertje leek mij even eentonig als altijd, maar minder hopeloos.
| |
| |
Het kompas wees er niet meer naar beneden, met een zenuwachtig trillende naald, maar naar buiten, - naar rechts. Die richting volgend, stond ik weldra over het hekje geleund, af en toe een steelse blik naar het plat van Erkelens werpend, waar zich niemand vertoonde. Met de reeds afkoelende wind steeg de geur van de sigaren naar mij op. Alles was stil, alleen klokgelui drong van ver tot mij door. Mijn vader liep vooruit naar de witte bank, die daar pas was neergezet, draaide zich uitvoerig om en kwam met vier grote stappen bij meneer Steketee terug, die met beide handen de lengte van die stappen aangaf. Dan keken ze weer om zich heen, maten, rookten, plantten in gedachten, deden instructief, waren oud en gelukkig. Het rijtje populieren schuin achter hen prevelde berustend. Toen ik lang genoeg naar beneden gestaard had, en, telkens weer, naar rechts, ging ik naar binnen en schreef een dwaze, onnadenkende brief, waar humoristische zinswendingen in voorkwamen en excuses om mijn weinig verzorgd uiterlijk 's ochtends. Ik bevestigde plaats en tijd van de afspraak, en verving, voor ik de envelop sloot, ‘ungeschoren’ door ‘unrasiert’. In de donkerblauwe avond flaneerde ik langs het huis van Erkelens. Nergens zag ik licht, hoe vlijtig ik ook door gordijnreten naar binnen trachtte te gluren. De brief liet ik door een kolossale, in een vierkant stuk blauwe bazaltsteen uitgehakte gleuf glijden. Ik had hem nog terug kunnen trekken, als ik gewild had, zo breed was die gleuf.
Maar kwamen de korte, mollige vingers van mijn moeder dan overàl? Waarom zwaaide zij met de brief door de lucht alvorens hem omzichtig op de hoek van mijn schrijftafel neer te vlijen? En waarom deed zij zo opgewekt, en liet ze zich zo triomfantelijk zwaar op de divan vallen, zo geëchauffeerd en opgeblazen in haar gezicht? Ongeveer drie uur was het; ik was pas uit Leiden terug.
| |
| |
‘Dat is me ook een onaangename geschiedenis, Johan,’ begon mijn moeder, toen ze eenmaal zat; na elk opgeborreld zinnetje hijgde ze gretig als om geen seconde tijd verloren te doen gaan, ‘jongetje, jongetje, wat heb je uitgehaald! Wat een vreselijk mens, wat een mens, god-wat-'n-mens...’
‘Welk mens?’ vroeg ik, terwijl ik de brief, die opengebroken was, naar mij toehaalde. Ik had mezelf kunnen ranselen om mijn domheid.
‘Onze buurvrouw van het hoekje!’ kondigde mijn moeder aan, alsof ze een hoofdstuk voor ging lezen uit de bijbel. Onafgebroken voelde ik haar zwarte ogen op mij gevestigd. Mijn hand speelde met de brief; mijn rug hield ik zo gestrekt mogelijk. Niet doorbuigen, dacht ik, niet doorbuigen voor die knappe matrone daar, die zich mijn moeder noemt...
‘'t Ergste was,’ dwaalde zij nog even gauw van haar onderwerp af, ‘dat Eggie net van school kwam, toen ik met dat mens in de gang stond te praten. Hij vroeg maar: wie was dat, wie was dat toch, moeder? 't Is een mooi voorbeeld, hoor, dat je die jongen geeft! En binnenlaten kon ik haar natuurlijk niet, want daar zat je vader; 't is te hopen, dat hij er tenminste niets van gemerkt heeft; die voortdurende hoofdpijnen bevallen me toch al niet de laatste tijd...’
Maar al te goed wist ik, dat zij met de belangen van mijn vader, die die maandag thuis was gebleven om zijn migraine, alleen rekening hield, wanneer haar eigen voordeel dat meebracht; aan het ontbijt nog had ik haar ontevreden blik opgevangen, toen hij ons dienstmeisje vroeg wat minder met de deuren te slaan...
Daarop kwam dan het verslag van dat bezoek, in conversatietoon, met een half bedroefd, half schalks verwijt in de stem, die voor het overige het bronstig gonzende moduleren behield van wie zich zelf graag horen spreken. Om half één had juffrouw Erkelens, een viswijf van ongehoorde afmetingen, bij | |
| |
ons aangebeld, blootshoofds en met een blauwachtig schort voor. Daar ons meisje bij het bed opmaken minder goed gestoord kon worden, deed mijn moeder zelf open. Juffrouw Erkelens stelde zich niet voor, maar zei, dat ze daar en daar woonde, dat ze een brief had gevonden en opengemaakt, en hier was de brief terug, en of het nu meteen uit mocht zijn. Er waren meisjes genoeg, zíj had de verantwoordelijkheid maar. Anders zou ze de hele Waalweg op stelten zetten! Ze had al genoeg meegemaakt met dat meisje, de hele winter, mevrouw, hadden ze in angst gezeten en slecht geslapen om dat kind. Het bleek, dat juffrouw Erkelens aan de moeder van Else Böhler de schriftelijke belofte had afgelegd haar ver te houden van de verleidingen der grote stad, een taak veel en veel te zwaar voor haar en haar zuster, die ook zo jong niet meer waren. Het kwam allemaal door dat aardige gezichtje; toen juffrouw Erkelens en haar zuster jong waren, werd er nooit notitie van hen genomen. Op dit moment kwam Eg binnen en werd na enige stagnatie weggewerkt naar de huiskamer. Juffrouw Erkelens zei God te danken, dat ze de brief zelf uit de bus had gehaald, daarmee was een groot onheil voorkomen, het leek haar wel een nette brief, maar of uw zoon voortaan dát meisje alsjeblieft met rust wil laten, anders zocht ze 't verder. Ze lachte tegen iedereen, en ze had ook een vriendin, maar dié zou 't slecht vergaan, als het zo doorging - auto's, mevrouw! - ze was katholiek, en had alles gebiecht wat er deze winter voorgevallen was, maar wat hielp dat, als er steeds méér bij kwam? Als Else Böhler niet zo goed voor haar werk was, had ze haar al lang weggejaagd. Eerst was ze van plan geweest niets te zeggen en op de vastgestelde tijd zelf naar het Perseusplein te gaan om ‘uw zoon eens goed het jak uit te vegen.’ En wat stond daar in de brief, daar in het midden? ‘Samen naar de bioscoop gaan,’ had mijn moeder vertaald. Ha ha ha, dát kende juffrouw Erkelens, naar de bioscoop gaan...! Zij kende de studenten. En wat stond dáár, helemaal | |
| |
onderaan, eerst had ze gedacht, dat dat iets gemeens betekenen moest, misschien wou mevrouw eens kijken?... Het was het woord ‘hochachtungsvoll’ geweest.
‘Hoe is het afgelopen?’ vroeg ik zo kalm mogelijk, ondanks het nare smaakje in mijn mond.
Mijn moeder mengde nu iets jammerends door haar stemgeluid.
‘Natuurlijk heb ik moeten beloven, dat 't uit zou zijn met dat meisje! 't Mens was anders niet weg te krijgen, Johan! Wat een verschrikkelijke vrouw om daar bij me in de gang te komen schreeuwen! Doe zoiets toch nooit weer! Ze zei tegen me: wat is ie? Is ie student? Is ie meester, of rechter. God god, en ik maar bang, dat je vader...’
‘Ik vind anders, dat u de edele drijfveren van die juffrouw... hoe zei u ook weer?... Er-kelens, wel wat licht telt. Jammer, dat ik haar niet op het Perseusplein zal zien.’ Ik wachtte even en zei toen: ‘Overigens had u ook kunnen beloven, dat ik de Waalweg in brand zal steken.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg mijn moeder langzaam, terwijl ze me van het hoofd tot de voeten opnam. Haar ogen, wijze, nederig bedroefde uilenogen eerst, waren tweemaal zo groot geworden, dreigend, zinneloos aanklagend, wijd omringd door de slap uitgestulpte oogleden die hun rode binnenkant toonden, totdat zij ze plotseling dichtklapte en weer gewoon keek, op halve kracht. Ik herinnerde me die ontzinde blik van vroeger, van groots opgezette roofdierscènes uit mijn jeugd: alléén die blik en het andere zichtbare er omheen, niet de geluiden. Ik herinnerde mij, dat ik dan altijd mijn vader verachtte en liefhad en mijn moeder haatte en bewonderde, en daaruit ontstond dan een soort wellustgevoel, springend van de een op de ander, over mijn hoofd heen, maar toch van binnen bespeurbaar, net alsof ik in een elektrisch krachtveld stond. Eg, vier, vijf jaar oud, was toen al een kleine, grijnzende gnoom ineen hoek.
| |
| |
De leegte in mijn borst liet mij mijn zelfbeheersing nog. Ofbcieel, als een advocaat, die een fout in de instructie ontdekt heeft, sprak ik:
‘Het staat u vrij alles te beloven wat er door onze buren zo al op het tapijt wordt gebracht, of op de gangmat in dit geval. Ik vind het alleen wat zonderling, dat u mij in zo'n belofte impliceert.’
Ik beet mij op de lippen. Dat mijn moeder de woordspeling evenmin zou appreciëren als zij de term ‘impliceren’ begreep, was minder erg dan dat ik mijn toevlucht moest nemen tot zulke middelen. Zij verrieden mijn zwakheid. Had ik gewone, simpele woorden gebezigd, misschien dat ik mijn kalmte dan reeds verloren had. Ik stond op en begon tegen het glas te trommelen van de openslaande deuren.
‘Ze zei ook nog,’ hoorde ik achter me op effen toon, ‘dat je, als er eerlijke bedoelingen bij je hadden voorgezeten, wel belet bij hen gevraagd had, nu ja, ze gebruikte natuurlijk een andere uitdrukking. Wat een onzin! Maar doe me nu het genoegen, John...’
‘Wat noemt u onzin: de eerlijke bedoelingen of het belet...?’
‘Ze zei: bedoelingen om met dat meisje te trouwen hééft ie toch zeker niet? Stel je voor, wat een gesprek! Ik zei, dat dáár natuurlijk geen sprake van...’
‘Verdomme, wat gaat û dat aan?! Ben ik 26 of ben ik 16?!’
Zo onbesuisd had ik me op mijn hakken omgedraaid, dat ik even wankelde. Van mijn moeder ving ik een wel zeer onverwacht schelms en ingehouden plaagziek lachje op; maar toen ze mijn woedend gezicht gewaar werd, boog ze het hoofd omlaag en begon discreet naar de rood geborduurde pantoffeltjes te turen, die daar onder de rand van de divan al een hele tijd voor en langs elkaar heen gewipt moeten hebben.
Ik begreep, dat ik het onderspit delven zou, als het zo doorging. Wie zó over zijn eigen leeftijd spreekt tegenover zijn | |
| |
moeder, is zeker nog geen zo; ik zag dit in op het moment zelf. Bovendien heb ik de eigenschap op niet meer dan één ding tegelijk het oog te kunnen houden, en hier waren er al drie: mijn moeders offensief, mijn eigen ‘bedoelingen’ met een dienstmeisje dat ik niet kende, en tenslotte gegevens over datzelfde dienstmeisje, die die bedoelingen, zo ze al bestonden, wel in een zeer ondubbelzinnige richting moesten stuwen. Om tijd te winnen zocht ik mijn stoel weer op.
‘Hoor eens, Johnnie,’ begon mijn moeder, opkijkend van de koket spelende voeten, met haar hartelijk opgeboende visitelach ineens, ‘we zullen 't maar niet te hoog opnemen, van die brief. 't Is te begrijpen, dat je op jouw leeftijd, als student, natuurlijk... enfin. Maar denk toch in Godsnaam een beetje om ons, vooral om je vader, die zich zo uitslooft om die dure studie van je te kunnen bekostigen! Ik heb héél érg stérk de indruk, dat je daar niet voldoende van doordrongen bent, wel? En dan, als je een meisje zoekt, waarom dan niet een kléin beetje meer uit je eigen stand dan zo'n...’
Na even geslikt te hebben ging zij zachtjes voort:
‘Een meisje uit een goede familie, wat bemiddeld misschien, je weet, dat je vader...’
Nog zachter, maar nu uiterst rad, alsof ze een lesje opprevelde:
‘Je sluit je ook zo in je zelf op, John, zo was je altijd al, ik houd m'n hart vast, dat Eggie ook zo wordt. Je bent nooit 's vertrouwelijk met me. Heus, jongen, ik weet meer van die Duitse meiden af dan j... dan je wel denkt; laat je toch niet inpalmen door een aardig snuitje, die meiden doen de ongelooflijkste huwelijken hier in Holland; denk alleen maar eens aan de vieze ziekten die...’
Naast de opengebroken brief had zich zwaar en geleidelijk mijn rechter vuist gebald. Rustig lagen zij zo naast elkaar, de vuist en de brief. Maar de woorden waar ik naar zocht, die stoven | |
| |
voor mij uit, die werden ongrijpbaar, sloegen neer tegen de muren, als grote onzindelijke nachtvlinders, die ik er weer afpakken moest. En dan weer was het alsof ik die woorden alleen kon uitbrengen door ze overduidelijk uit een boek voor te lezen, dat scherp gesneden in mijn geest stond, streng omhooggehouden, doch bijna reeds neerzinkend door mijn ontoereikende krachten. Ik zei:
‘Ik heb me nog niet voldoende gegevens verschaft over de gezondheidstoestand van juffrouw Erkelens' protégée. Als het eenmaal zover is, zal ik u zeker op de hoogte stellen. Inmiddels verzoek ik u u niet te bemoeien met mijn persoonlijke aangelegenheden.’
Maar nu, eindelijk, brak de hel ook goed los. Als een panter was mijn moeder opgesprongen; haatdragend sproeiende ogen, waarvan het wit geel leek, draaiden om en om in een deegachtig vaal gezicht. Geen meter was er tussen ons in; we stonden daar in bokshoudingen, in spuwhoudingen; het was een jeugd die daar openstroomde, als een aangeprikte zweer, - een huwelijksleven van háár. Wulpse golven geluid kwamen diep uit haar borst vandaan; ik antwoordde met een hese, overslaande, van walging trillende stem, het malste geluid dat ik ooit gehoord heb. Uitdagend, zinneloos en vulgair smeten we elkaar toe wat we maar kwijt wilden. Ja, dit was de afschuwelijke verandering in haar gezicht, in haar stem, die ik maanden - jaren? - lang gevreesd had, onbewust. Om dit te ontlopen was ik student geweest, op eenzame kamers... Geen lepels, geen mevrouwen, geen studie- en zakgeld, waarvoor ik in dit huis mijn geestelijke gezondheid opofferde, geen gedwarsboomde amourette met een Duits dienstmeisje, - mijn moeder alleen! Er bestaat geen gezicht dat ik haat als het hare, dat hardbakken mengsel van madame Hanau en koningin Luise van de schilderij van Goya, met een zoet sausje erover uit de Hollandse keuken... Maar, al voelde ik me ook ijskoud worden, inkrimpen, schrom- | |
| |
pelen als tot een zuigeling, met in zijn rimpelig snuit de weerzinwekkendste ervaringen van de ouderdom geschreven, ik stand daar nog, ik verdedigde mijn goed recht nog, want ik wist, dat ik op de plaats zelf sterven zou, als ik één duimbreed toegaf. Dan was mijn leven verbeurd. Dan kon ik wandelingetjes gaan maken met mijn vader en meneer Steketee, arm in arm...
‘Je zult je fatsoenlijk gedragen hier in huis! Moet je wéér voor je examen zakken?’
‘Ga liever hiernaast kiessen!!’
‘Om onze goede naam hier te... te... te... met die snol!’
‘U bent zelf... u bent gek!’
‘Zwijg als je tegen me spreekt!!...’
Boem!!
Door een zware, dreunende slag vlak onder ons werd deze dialoog onderbroken. Op mijn schrijftafel viel een waggelend vaasje om; de ramen trilden. In versteende ruziestanden waren we blijven staan, in afwachting of er nog meer komen zou. Nog één zo'n slag, en het huis zou misschien van het aangezicht der aarde weggevaagd zijn... Alles bleef stil... Fluisterde mijn moeder daar?...
‘Fietje?...’
Fietje... Ontredderd liet ik me achterover in mijn stoel vallen, en tegelijkertijd onnoemlijk verlicht. Daar steeg de humor weer op, goddank... Ik zag, hoe mijn moeder een plakkerige lok van haar voorhoofd streek, nog even bleef luisteren, en zorgvuldig luisterend naar de deur liep. Ze draaide de knop om, ze scheen de doodse stilte in zich op te zuigen, ze zwol op. Ze zwol op van een nieuwe woede en verontwaardiging! Een beetje verfomfaaid kwam ze op het portaaltje aan, en daalde, zonder verder naar mij om te kijken, de trap af, ongenaakbaar en statig, één vaste klomp beweging schuin naar beneden; door mij ver naar links te buigen kon ik zien hoe als een gevelde,
| |
| |
dikke houten speer de leuning door haar hand gleed. En al kon ik het ook niet formuleren, - zo leeg was mijn hoofd, zozeer werd alles reeds bedekt door de laffe nasmaak ener al te goedkope overwinning, - ik wist wat ze doen ging. Maar ook wist ik, dat die slag geen minuut later had moeten komen...
Om halfzes trof ik aan de gedekte tafel mijn vader, ziekelijk bleek, wat uitgeput van het vele braken, maar niet bepaald ontevreden, - en Eg, die mompelend uit de krant voorlas over de toestanden in Duitsland en daar geenszins mee ophield, toen ik binnenkwam. Mijn moeder droeg met grote, verwilderd, theatrale gebaren de schotels op tafel en bleef zeer zwijgzaam. Pas na het middagmaal maakte ik uit de gesprekken op, dat ons dienstmeisje, dat altijd zo met de deuren sloeg, op staande voet door haar was weggejaagd, - twee weken te vroeg. |
|