Else Böhler, Duitsch dienstmeisje
(1966)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd[III]In een van de laatste maanden van '32 verloor mijn vader niet alleen het grootste gedeelte van zijn kapitaal, maar ook het beheer van de fabriek, die drie generaties lang in het bezit van onze familie was geweest. Grotere handelscapaciteiten dan waarop deze typische bureaucraat bogen kon hadden de gevolgen van de crisis zeker niet kunnen voorkomen en daar alles rondom afbrokkelde of ineenstortte, putte hij een soort collectieve troost uit het onvermijdelijke, waartoe een vaag, overgeleverd calvinisme hem overigens voorbestemde. Na veel familiegekuip ging hij op het ontredderde wrak scheep naar een der grote Hollandse steden, waar hem toegestaan werd te ankeren aan waterstaat. Voortaan zou zijn leven in het teken staan van de crisis, een crisis die hij niet helpen kon, dáár kon iedereen het over eens zijn. Toen evenwel mijn hospita het telegram had binnengebracht met het alarmerende bericht: ‘Onmiddellijk thuiskomen, vader ongesteld,’ dacht ik geen ogenblik aan de crisis en aan geld alleen voorzover iederéén aan geld denkt, wanneer zijn vader ongesteld is. Maar ik kende dat van die ongesteldheden. Hoe vaak was ik niet, in de acht jaar dat ik reeds studeerde, thuis moeten komen met het vooruitzicht van een doktersauto voor de villa en verkapte ruzie binnenin. Door zo iets stompt men af. Daarbij komt, dat mijn vader voor mij altijd een slecht omlijnde figuur is geweest: een lange, grijsblonde man met hangwangen en afwezige, smartelijke ogen van een kwalachtig lichtblauw, tegelijk verflenst en opgezwollen, ogen die zich wel graag brekend zouden willen sluiten om al dat aardse wee, waartegen zelfs langzame nauwgezetheid machteloos is gebleken, | |
[pagina 21]
| |
maar op den duur lopen daar alleen de dienstmeiden nog in, als ze tenminste niet langer blijven dan twee maanden. En dáár zorgde mijn moeder wel voor! Wanneer ik naar mijn ouders toe moest, voelde ik mij altijd als een burchtheer, die zijn versterking verlaat om in het open veld te gaan strijden. Alles werd onzeker, wankelend; ik gleed tien jaar terug door de tijd, of voelde me, als om het evenwicht weer te herstellen ineens zo oud als de twee mensen die ik aanstonds begroeten zou. In mijn studentenjaren had ik mij allengs de houding veroverd van een afgesloten en verfijnd laconisme, dat mij in staat stelde, schokvrij te blijven, ondoordringbaar voor ongewenste invloeden, en dan desnoods maar raadselachtig. Zelf ben ik er nooit de dupe van geworden, en maar al te duidelijk zag ik in, dat ik bij deze houding een zeker onvermogen om spontaan te leven op de koop toe nemen moest. Voor mijn vrienden was ik zoveel als de ‘rijke’, doch lang niet ongeschikte Roodenhuis, voor jongere studenten een excentriek kamerhokker met ‘hogere’ liefhebberijen of een ‘boemelaar’ (overdreven, maar ik gaf mij graag de schijn), voor mijn ouders en mijn broer daarentegen de ‘eeuwige kandidaat’, een uitdrukking die wellicht voor het eerst uitgesproken is op een van de avondjes van het dameskransje, dat mijn moeder in die Gelderse provincieplaats met zoveel ijver rond zich had verzameld. Hoewel ik op het ogenblik doctorandus in de rechten ben en nooit voor een examen zakte, zie ik toch met een zekere vertedering terug op die smadelijke overgangstitel. Inderdaad stelde ik mijn laatste examen telkens weer opnieuw uit om zo lang mogelijk van die geuzennaam te kunnen profiteren, zo lang mogelijk ‘eeuwig’ te blijven. Wat een voorrechten en gemakken waren er ook niet aan die titel verbonden: zelfstandigheid, lectuur, boeiende of levenslustige vrienden, door wie ik mij liet bezighouden, gelegenheid tot het beoefenen van muziek, die voor mij meer was dan een tijdpassering. | |
[pagina 22]
| |
En door alles heen zo'n klein beetje college lopen om met de tredmolen niet helemáál de voeling te verliezen... 's Avonds laat, na een sombere reis in een al kouder wordende eersteklascoupé, trok ik aan de bel van de villa, waar mijn ouders woonden. Door Eg werd ik, bijna op hetzelfde moment, opengedaan. Met de pikzwarte ogen, die hij van mijn moeder heeft, keek hij laatdunkend naar buiten, over mijn schouder heen, hij wreef, als om vuil van de zool af te schrapen, zijn voet aan de deurpost, en zei met een lage stem, waar de baard nog niet helemaal uit verdwenen was: ‘Cum laude.’ ‘Dag John,’ begroette ik hem gelaten, ‘kom binnen en heb je een goede reis gehad.’ Want dit was zo onze gewoonte, sinds zijn veertiende jaar reeds: elkaar terloops de woorden voor te kauwen die wij van de ander meenden te mogen verwachten, in een vertoon van beschaafde onverstoorbaarheid. Eg zelf was hierin zo doortrapt, dat de tactiek tot in zijn gebaren doorgedrongen was: dat met die voet bijvoorbeeld betekende, dat mijn moeder gezegd had, dat ik mijn voeten moest vegen. Toen ik hem beter in zijn gezicht keek, zag ik hoe afstotend nijdig het stond. Eg heeft wel het weerzinwekkendst uiterlijk van alle jongens van die leeftijd, al kan hij het niet helpen en al is hij mijn broer. Er bestaan kinderportretten van hem met zonnige lachjes en trouwhartige ogen; de opvoeding doet nu eenmaal wonderen. Hij zweeg en liet mij door. Terwijl ik bezig was mijn overjas aan de kapstok te hangen, hoorde ik opnieuw zijn stem, nu vlak achter mij, hees, en met een onderdrukte pret erin, naar het mij voorkwam. ‘Of je eerst naar boven gaat, naar vader.’ ‘Erg?’ ‘Gaat. Hoofdpijn, hè.’ ‘Dokter geweest?’ | |
[pagina 23]
| |
‘Gisteren.’ Dit beknopte dialoogje werd besloten door een tweede langere volzin van mijn broer, die met kalme danspassen, graaierig met zijn handen zwaaiend, langs mij heen was geschoven in de richting van de huiskamerdeur. Hij keek naar mij om, hij huppelde foxtrotachtig, en daar hoorde ik hem brommen: ‘'t Is uit met 't luxeleventje, Johnnie...’ Daar ik hem bevreemd bleef aanstaren, keerde hij zijn gezicht nu geheel in mijn richting, vol hoon, doodsbleek, met ziekelijk grijsblauwe wallen onder de ogen, blauwer nog door het licht van de ganglamp. Ik voelde, dat het meer was dan geniepige plagerij wat er komen ging, ik begreep, dat de jongen zich ellendig voelde om andere dingen dan die ingebeelde zieke boven. Zijn bleekrode mond kwam vlak bij mijn oor; zachtjes taterde hij: ‘Two to the Loo. Two to the Loo too. Taratatata.’ Het klonk vreselijk. Het ging door me heen en verlamde me, alleen al door de klank, die was als schor hanegekraai in een onderaardse kelder half vol water: een dompig, moerassig, smerig geluid. Zijn rode oren, afgezakte lellen, waren paars aan het gloeien onder het blauwe licht. Maar meteen zag ik hem weer op zijn rug, op zijn gedegenereerd, plat achterhoofd; ik trachtte het hatelijke knipoogje te verwerken, waarmee hij zich van mij afgewend had, en merkte, dat hij de kamer in was gegaan. Langzaam de trap oplopend, dacht ik na over die aftandse mop. Hoe kan men iemand met volslagen nonsens honen? Even had ik medelijden met de jongen, maar toen, voor de deur van mijn vaders studeervertrek, viel me een verklaring in, een haastig gemonsterd voorval van enkele jaren terug, dat met die mop in verband stond. Het was niets bijzonders. In gezelschap, waar Eg en ik bij hadden moeten zijn, had mijn moeder de anekdote van die twee paar Engelsen, die naar het | |
[pagina 24]
| |
Loo moesten, eerst met haar ijdel gillerige uitbundigheid opgedist en toen aangevuld door het niets ter zake doende: ‘Als wij hier ooit vandaan gaan, wil ik alleen maar naar the Loo, ook two en two,’ of iets dergelijks. Het is natuurlijk mogelijk, dat Egbert zich niets van die aanvulling herinnerde en maar zei wat hem voor de mond kwam, doch toen ik, dadelijk daarop, in die holle, donkere kamer waar mijn vader onder een plaid de zieke man uithing, naar zijn verhaal stond te luisteren van de catastrofe en de grote verandering voor ons allen, begon ik dat vieze opgeschoten gedrocht toch met heel andere ogen te beschouwen: als een soort auguur of vogelwichelaar, wiens brabbelpraat men zo maar niet in de wind mag slaan. De onverwacht diepere zin van dat ‘two to the Loo’, het besef, dat ik er voortaan goed aan zou doen op de uitlatingen van een verwarde puber te letten, was als het ware het eerste beslag, dat de familie op mij legde. En mijn vader beschreef de boedel door mij met vage, witte, apologetische, in het donker nauwelijks te onderscheiden gebaren tot spoorstudent te degraderen, en na afloop van het gesprek verzegelde mijn moeder mij in een innige omhelzing aan haar brede boezem, beneden aan de trap. Die nacht sliep ik als geëmballeerd, toegesnoerd, student af. De hel kon beginnen.
Wij verhuisden in januari, ik vanuit Leiden, derde klas, met drie koffers, waarvan ik er één zelf moest sjouwen. In de stad waar we gingen wonen verdwaalde ik op de aanwijzingen van een agent, die de opgegeven straat niet eens in zijn zakboekje vinden kon. Hij lag in een van die nieuwe buurten, welke men maar meteen, met een zekere onbeschaamdheid, aan een bepaalde tak van wetenschap heeft gewijd, hier dan de astronomie: Argusstraat en Grote-Beer-hof wedijverden met een Kometenlaan, een Betelgeuzesingel en een Poolplein, en langs het hele geval heen trok, plotseling aardser, de Waalweg, schuin | |
[pagina 25]
| |
staande op de duinenrij, die zich tot aan het dichtbij gelegen badplaatsje voortzette, waar ook de weg weer naar toe boog, na een grote kring beschreven te hebben rondom stadskwekerijen en een bos. Op dat badplaatsje en op de duinen, voorzover ze niet door gestadig voortkruipende nieuwe buurten, zich vormende nevelvlekken en melkwegstelsels, aan het oog onttrokken werden, had ik uitzicht vanuit de voorste dakkamer waar ik sliep; de achterste was mijn studeervertrek. Er werd mij aan het verstand gebracht, dat ik die achterste kamer eer moest aandoen. Door openslaande deuren betrad men een platje met kiezel, klom over een hek, kwam op een groter platje, dwaalde tot aan de rand van een manshoog muurtje, en kon dan het oog laten weiden over vijf of zes tuintjes, waaronder ons eigen, en een hele rij van de Andromedastraat (leidend naar het Perseusplein), die voornamelijk bevolkt werden door katten en bleke Indische meisjes. Tussen ons huis en de Andromedastraat lagen twee andere huizen, tot aan de meer naar links gelegen Orionstraat zeker zes, maar daar werd de situatie onoverzichtelijker, omdat men niet zo ver om het muurtje heen kon buigen. Op het grotere platje kon men stampen, dan hoorde Eg het. Op het dak kon Eg stampen, dan hoorde ik het. Op Egs slaapkamertje volgde de slaapkamer van mijn ouders, de kamer van mijn vader, en helemaal beneden trof men de gewone suite-keukencombinatie aan, waarin onze vele meubels, tapijten, potten, pannen geen raad wisten van de volte. De fietsen stonden in de gang; iedere ochtend fietste ik naar het station, stalde mijn fiets in een café, waar men mij nog van vroeger kende (het spaarde de helft staangeld uit) en spoorde naar Leiden om college te lopen. Maar van deze gehele entourage, sindsdien onuitwisbaar in mijn ziel geprent, zag ik de eerste weken, die ik onder de vleugels van mijn ouders doorbracht, zo goed als niets. Ik was wanhopig. Een doffe druk belastte mijn bewustzijn, dag en nacht, | |
[pagina 26]
| |
zonder verlichting. Studeren kon ik niet eens. Bijna aan mijn doctoraal toe, had ik toch niet de kracht om die reddende sprong behoorlijk voor te bereiden, en hoe grondig systematisch ik vroeger ook voor examens gewerkt had, tussen twee lange luierperioden, nú kwam ik niet veel verder dan landerig neergekrabbelde programma's op vodjes papier: morgen dit, overmorgen dat andere, en dat dikke dictaatcahier in een week, - terwijl ik van te voren wist, dat ik me er niet aan houden zou. Als een berg lag de leerstof voor mij, een berg, tot de beklimming waarvan ik vaste grond onder de voeten gehad zou moeten hebben, en deze ontbrak al evenzeer als de sportiviteit van het examen doen vergald werd door de gespannen verwachting van mijn ouders. Niet dat zij mij een strobreed in de weg legden. Ik kon doen en laten wat ik wilde, uitgaan wanneer ik wilde, niemand drong zonder te kloppen mijn heiligdom binnen, en als mijn vader me mijn weekgeld gaf, keek hij een andere kant uit. En toch voelde ik me als op drijfzand levend, als boven een moeras, waarin ik steeds dieper wegzonk. Zat ik te werken, dan luisterde ik naar de zuigende geluiden van dat moeras: een slaande deur, de stem van mijn moeder die met het dienstmeisje kletste, het thuiskomen van Eg om vier uur, van mijn vader om zes. Voorlopig zocht ik onder het werk nog wel eens steun in trage, half verstrooide blikken door het glas van de openslaande deuren, de tuintjes overzwevend, of botsend tegen de vaalrode muur met kale wingerdtakken van het eerste huis in de Andromedastraat. Iets meer naar boven leken de veertien in elkaar overlopende daken van die straat, plat en grillig beschoorsteend, soms ineens op een plateau met Polynesische afgodsbeelden, waaruit blijken kan, dat ik reeds de hele wereld om moest om mij een beetje op mijn gemak te voelen. Maar Polynesië hielp niet langer dan een halve week, en al spoedig merkte ik, dat dit aspect, met al het andere er omheen, de zwarte bomen, de | |
[pagina 27]
| |
schuttingen, de katten, zich gewillig liet inlijven bij het huiselijk interieur, dat ik vanaf mijn achttiende jaar ontvlucht was en tegelijkertijd veel te goed kende. Daarop volgde de sterrenbuurt zoals hij reilde en zeilde, de andere buurten langs de duinen, de hele stad, en na een week of drie was ik zo ingesloten en gekortwiekt, dat ik mijn oude kamer in Leiden niet voorbij kon komen, zonder mij te verbeelden, dat Eg daar voor het raam stond, Eg, die mij vóór was geweest en die nu thema's en opstellen zat te maken waar ik vroeger gedroomd had en gefilosofeerd. Maar zo was nu eenmaal de werking van het moeras. Er was geen ontkomen aan, ik zat in het schuitje en moest mee, two to the Loo, two to the Loo too, - en bij de tweede ‘two’ was ik zelf. In deze onnatuurlijkste van alle posities: volwassen kind te zijn in een omgeving, die met die volwassenheid geen rekening houdt, kwam mij nog een nieuwe angst benarren, samenhangend met de tijdsomstandigheden. Maar al te duidelijk, en met een ernst, die slechts getemperd werd door de schaamte over zijn eigen tegenslagen, had mijn vader mij aan het verstand gebracht, dat ik weinig meer van hem verwachten kon, financieel. Een dergelijk gesprek zal wel vaker gevoerd zijn tussen vaders en zoons, in deze jaren. Over het ‘intellectuele proletariaat’ werd niet alleen veel geschreven en gesproken, maar het wás er al, - en vooral onder de oudere-jaars-studenten van mijn faculteit was het aantal verontrusten en bij voorbaat teleurgestelden zo groot, dat zij zich bij tientallen fascist lieten maken, toen de omwenteling in het Germaanse broederland haar beslag gekregen had. Neiging tot politieke forceringen heb ik nooit bezeten, maar ook ik moest mij nu toch afvragen: hoe ver zou mij de meestertitel brengen en een nog zo loffelijk afgelegd doctoraalexamen? Met onbemiddelde ingenieurs, juristen, apothekers kon men de straten plaveien: dat was een wrang gezegde, dat mij langs allerlei omwegen door Eg over- | |
[pagina 28]
| |
gebracht werd, en hij zei er bij, dat híj niet zo stom zou zijn om niet in een handelsbranche te gaan, die het eerst van de opleving na de crisis zou profiteren, en hij zei dit onder het eten, smakkend in mijn richting, en mijn vader, óók onder dat eten, deed een duit in het zakje door met zijn vermoeide, lijmerige stem de jonge snoeshanen te hekelen, die alleen omdat ze gestudeerd hadden wat over hem te zeggen hadden op waterstaat, en dan overstemde mijn moeder hem door maar meteen de vinger op de wonde plek te leggen. ‘Kom kom kom, Johan zal zijn weg wel vinden’, - terwijl toch niemand ànders over ‘Johan’ gesproken had, en mijn vader in zijn zelfbeklag waarschijnlijk niet eens aan hem gedacht!... Nog steeds weet ik niet wat mij meer gehinderd heeft in die tijd: de gemeenschappelijke maaltijden, of de mevrouwen, die mijn moeder even vlug uit de grond had gestampt als ik zelf ondergedoken was in het moeras. De mevrouwen... Ik weiger pertinent, meer over hen te schrijven dan bepaald noodzakelijk is; dat is een kwestie van geestelijke hygiëne. Het wóórd ‘mevrouw’ reeds heeft voor mij een slechte bijklank gekregen door deze vreselijke steekneuzen. Maar aan het middagmaal, de tweede temptatie, en een die iedere dag terugkwam, wil ik mijn pen nog wel vuilmaken, of beter andersom: rang, één zwarte, puntige veeg over het damast! En daar zie ik me zelf al weer zitten, twijfelachtig hoekpunt in het parallelogram van krachten van twee maal toetoedeloe: overmeesterd, pijnlijk gespannen, gefolterd happend en bijtend als naar de zuivere lucht tussen de toegevouwen bladeren der Brusselse kooltjes. O wat een hel, wat een winter! De hele dag vergald door het vooruitzicht van Egs trommelstokvingers met jus er aan, van mijn vaders gebit, dat hij opzettelijk verwaarloosde om te laten zien wat een stakker hij toch geworden was door die crisis. Ik zag het allemaal, ook als ik er niet naar keek, ik proefde het; al had ik mijn ogen dichtgehouden en mijn oren toe | |
[pagina 29]
| |
gestopt met antifonen, het zou mij hebben gevonden. Ik hoorde mijn moeder door haar neus ademen, hijgen, kauwen, borrelen, praten, praten, alle oude verhalen en meningen van vroeger, alle stopwoorden en stembuigingen, die ik nu méé moest verzwelgen als opgewarmd eten van tien jaar oud. Eg was het, wiens aanwezigheid mij aan tafel het meest kwelde, hoewel hij het minste zei. Het besef dat hij mij bespioneerde hinderde mij voortdurend. Wanneer ik van mijn bord opkeek, waarop ik zedig als een jonge non, mijn blik gericht had gehouden, ontmoette ik slechts zelden de ogen, die ik op mij gevoeld had, en waaromheen de wallen van fletse schaduwen reeds tot harde gebeeldhouwde schelpen waren geworden zoals men wel bij vijftigjarige heren ziet met een te hoge bloeddruk. Zwart, borstelig haar, laag ingeplant, accentueerde de meedogenloze rimpeling van zijn voorhoofd, alsof hij, door deze geijkte mimiek der misdeelden, op medelijden speculeerde door een vertoon van onverbiddelijkheid. De impertinente wipneus maakte er weer een heel ander gezicht van; de mond was week, gevoelig en vals. Hoe ik vroeger tegenover hem geweest was, als kind, ik kon het me niet meer herinneren, want hij was nu mijn vijand geworden, een vijand die in mijn ziel wroette, een vuile, magere boetprediker van achttien jaar, die armoede demonstreerde te mijnen behoeve. Demonstreren deden ze alle drie, maar Eg wel het schilderachtigst! Niet tevreden met het aanduiden van fatsoenlijke armoede, zoals mijn ouders, probeerde hij het maar ineens met de werkmansstand. Zijn ellebogen staken vooruit aan weerskanten van de soep: zie je wel, we zijn kaal. De lapel van zijn jongensjasje werd virtuoos met oogjes vet besprenkeld: zie je wel, ik glim. Zijn gezicht waste hij nog maar zelden. Hij liep voorovergebogen, sloffend, duidelijk werkloos. Hoewel zijn kleren nieuwer waren dan de mijne, in verband met zijn snelle groei, was de kwaliteit ervan zoveel minder, dat er na een maand al | |
[pagina 30]
| |
kreukels in zaten, maar ik ben er van overtuigd, dat hij zich op zijn kamertje in diepe kniebuigingen oefende alleen om de uitbochtingen aan de knie nog wat zakkiger te krijgen... Zodra het dagmeisje, dat haast had om weg te komen, met een vaartje de schotels had binnengebracht, monsterde mijn moeder de voorradige hoeveelheid door kordaat de deksels op te tillen onder een berustend snuiven, terwijl mijn vader, die toch nooit veel voor eten had gevoeld, door een smartelijke oogopslag in zijn onbeduidend Christusgezicht het aureoolachtige van zijn dun grijsblond haar trachtte te ondersteunen. En beiden, hoe verschillend geaard ook, schenen door gebaar en blik hetzelfde te willen zeggen: ja ja, Henk, ja ja, Paula, we zullen vannacht de riem maar weer eens wat vaster om de maag snoeren, 't is voor de kinderen, zie je, 't is voor de kinderen... (Er was altijd meer dan genoeg!) - En dan aten we, smak, glap, slop, slok, slurp, sjiet (een kies). Maar dat was nog niets vergeleken bij het ritueel dat de maaltijden besloot! Meestal zat mijn vader tegenover me, schuin links van me Eg, en vlak naast me mijn moeder, die vlees sneed, de boel verdeelde, en laatste kleine beetjes toestopte aan wie nog de knagendste honger op het gelaat te lezen stond. Mijn vader nam ze de woorden uit de mond over waterstaat en crisis, terwijl ze mij van opzij fixeerde met een aanmoedigende blik uit haar grote zwarte ijdele kraalogen: spreek dan toch, jongen, spreek toch, en gun me het genot je het zwijgen op te leggen met mijn conversatietalent! Maar dan begon het, mijn god, dan begon het. De schalen waren leeg, de kat kloof op een been, Eg mediteerde somber over zijn bord. Mijn vader had zijn vingers tegen elkaar aan gelegd, met zijn hoofd wat schuin, alsof het aan de migrainekant liet zwaarst was. Allen wachtten wij af; nu ging het gebeuren. Zelfingenomen op alles en iedereen afgevend, praatte mijn moeder nog door, wanneer de stilte reeds haar ogen was binnengevallen, die zich aan de lepels gingen | |
[pagina 31]
| |
hechten: vijf of zes lepels, schuin omhoog in de schotels, met etensresten beklodderd die niet meer warm konden zijn. Haar wenkbrauwen fronsten zich boven bedenkelijk loerende ogen, Egs ogen ineens; haar vulgair zinnelijke mond plooide zich tot de tragische spleet van de heldin uit het sociale drama; ze boog zich stijf naar voren, als Kniertje met haar genadekliekje even voor het zakken van het doek, in een plastisch afgerond gebaar greep ze een van de lepels, bracht hem naar haar mond, - en likte hem af. Deze apotheose van sobere levensernst, die ik met de dood in het hart en al mijn zenuwen in opstand naast mij voelde gebeuren, werd dan evenveel malen herhaald als er lepels waren, en de kat kreeg geen kans. De lepel nam zij zo geheel in bezit, ver, diep en solide, als om hem nooit meer los te laten; zes of zeven seconden lang zag ik daar, voelde ik daar mijn moeder zitten, de mond tot de huig toegesnoerd door metaal en spinazie of hutspot, en dan, terwijl de steek in mijn hart zijn weg reeds vervolgde door mijn ingewanden, trok ze er hem traag en uitermate blinkend weer uit, tussen dichtgeperste, rimpelig geworden lippen, schurend bijna, als een afneembare roofdiertong; haar hand beschreef een boog in de lucht, nauwkeurig, zoals een accoucheur dat doet met een verlostang, één laatste kus aan het metaal, enkele slikbewegingen, - en het was volbracht. Maar dan de tweede lepel. Maar dan de derde. De vierde, vijfde, zesde: iedere lepel met het ijl speekselbeslag erover als een onuitgesproken verwijt aan de ‘eeuwige kandidaat’, die er zoveel geld had doorgelapt in zijn rijke dagen. En eindelijk, tot slot, het opgeruimde, gezellige kruiswoord, waarmee ik verlost werd en de zitting opgeheven: ‘Ziezol’ Zodra de lepels brandschoon in hun schalen lagen, stonden de familieleden op om zich naar hun onderscheiden werkzaamheden te begeven. Mijn moeder drong mijn doezelige vader | |
[pagina 32]
| |
naar boven, naar zijn studeerkamer, waar hij rusten moest, meestal na de zorgzame vraag: ‘Heb je nog hoofdpijn?’ - waarbij haar ogen zo vol verwachting rolden, alsof ze bedoelde: ‘Heb je al hoofdpijn?’... Daarop verrichtte zij in de keuken de gedeeltelijk wellicht reeds overbodig geworden wassing van het tafelgerei, waarbij zij vooral haast maakte, als het dameskransje verwacht werd, en ik klom naar mijn kamertje. Men zou nu verwachten, dat ik na al mijn beproevingen tevreden en opgelucht moest zijn in dat eenzaam vertrekje - maar dat was het juist: ik wás niet eenzaam, ik zat nog in het moeras, het moeras van hutspot, spinazie en de rouwranden onder Egs nagels, dat aan mij zoog en kliste en mij niet vrijgaf. Ik moest weer naar beneden, ik moest er bij zijn! De stille eenzelvigheid, heilzaam rustgevend, van mijn Leidse kamers ontbrak volkomen in het nieuwe verblijf. Het interieur doet hier weinig ter zake. Trouwens, mag men van ‘interieur’ spreken bij iets dat zoveel weg had van een dépendance? De tegenover de openslaande deuren gelegen muur was niet mijn muur, maar een grote hand, uitgestoken door de stenen afscheiding, die, tussen mijn vaders studeerkamer en de slaapkamer, bovenop de suitedeuren stond als op twee spreidbare benen. Dat ik tegen zo'n geweldige kerel van steen en hout, die het hele huis doortrok om bij me te zijn, weinig in te brengen had, hoeft nog niet op zwakheid van karakter te duiden. Zelf weet ik het daar dan ook niet aan: ik meende alleen een onbedwingbare trek te hebben in thee. Zonder die thee zou ik niet kunnen werken, niet kunnen denken. Hoewel ik wist wat me boven het hoofd hing, moest ik die spiraal van trappen weer afdalen, die zijn dubbele boog naast de muurman beschreef tot onder aan toe. Half acht waagde ik het er op; als de mevrouwen kwamen, gewoonlijk iets eerder. De thee zou wel klaar zijn. Maar ook als ik zeker geweten had, dat de thee niet klaar was, zou ik naar beneden zijn gegaan. Het was | |
[pagina 33]
| |
spelen met vuur, maar ik moest, ik werd gedwongen. Nu ik aan deze eigenaardige dwang terugdenk, geloof ik, hoe zonderling het ook klinkt, een heilzame werking dezer zelfopgelegde marteling niet te mogen ontkennen. De mevrouwen en de kamers, die op hen stonden te wachten, waren zij niet een soort weerstand, die ik te overwinnen had om onder het dak van mijn ouders niet volslagen mensenschuw te worden? Eerder dan spelen met vuur was het een vuurproef die ik moest doorstaan, de vuurproef met de stroeve trapleuning, de donkere lege gangen, de thee, waarvan ik mij een kop vol wilde veroveren, en tenslotte, als dat allemaal goed was gegaan, met de schimmen van de dames Steketee, Vreugdenhil (namen als uit een boos sprookje, b.v. dat ene met het rijmpje: ‘Visje, visje uit de zee! Wat is er, mannetje Tinteletee? Mijn vrouw Ilsebil doet niet wat ik wil,’ enz.), Brons, Velleman en Lunsman. Ik gleed dus naar beneden. Niet zelden hoorde ik in de studeerkamer de opgejaagde voetstappen van mijn vader; onder de slaapkamerdeur scheen licht door. Na de deur van de huiskamer geopend te hebben, stond ik met knipperende ogen tegenover Eg, die juist landerig zijn schoolschriften bij elkaar zocht om naar boven te gaan. Schalen met koekjes, een eenzame wijnfles, blonken in de nog duistere voorkamer. Snel schonk ik mijn theekop vol en dronk, gulzig, triomfantelijk en te heet. Misschien zou ik nog ontsnappen, misschien... Ik slurpte mijn thee met barbaarse geluiden, alsof ik alleen in de kamer was. Dan hoorde ik achter mij: ‘Zou mevrouw Vunsman komen, Johnnie?’ ‘Of mevrouw Bronst, Eg?’ Het was het enige genoegen dat we nog gemeenschappelijk zochten, dit kwaadaardig verhaspelen van eigennamen. Ik meende een gewapende vrede te kunnen bewaren door zo nu en dan maar eens af te dalen tot zijn niveau. Ondanks het bewustzijn van mijn haat, en daardoor van mijn machteloosheid, | |
[pagina 34]
| |
meende ik dat toen nog wel in handen te hebben; ik zag nog niet in, dat men onherstelbaar gelijk wordt aan wat men haat... Keek ik onder het drinken tersluiks naar hem om, dan begon hij dadelijk op de drempel een reeks scènes uit te voeren, meer macaber dan koddig; hij mimeerde een bespottelijke...Ga naar voetnoot1) groet in de lucht, balde zijn vuist naar de eerste verdieping, ging met een smalende grijns tegen de deur staan als de gekruisigde Heiland. Van walging morste ik dan nogal wat thee op het schoteltje. Maar dan was hij ook al weer weg, en dan kon ik een verlangende blik op de piano werpen, en me even thuis voelen in die twee kamers zonder mensen, en in een vage angstige verwachting de kat over zijn zachte kop krauwen, naast hem neergehurkt voor de kachel. En niet voordat ik een van de planken boven mij had horen kraken onder mijn moeders voetstappen, maakte ik aanstalten om de kamer te verlaten. Als een schuldige, het hoofd gebogen, beklom ik de trap. Mijn kamertje leek me nu weer een verheven en heerlijk eenzelvig oord, maar hoe onbereikbaar, - want in de slaapkamerdeur zou mijn moeder staan. Ook als ze er niet stond, zou ze er staan. Ze zou er staan om mij de weg te versperren en dat vluchtig gedroomde heiligdom onbestaanbaar voor me te maken. Met elkaar is het misschien drie of vier maal gebeurd in werkelijkheid. De eerste keer zag ik haar half aangekleed in de verlichte opening, in haar onderlijfje onder een kimono. Ze fluisterde, zo zacht alsof mijn vader het niet horen mocht: ‘Psst, Johan...’ Een scherp parfum sloeg van haar uit. Achter haar toonde een hoge psyche mij mijn eigen krijtwit gezicht, dat uit kwam steken boven haar kapsel, haar bebloemde rug, net zo lang tot de schittering van een collier me weer tot de ongespiegelde werkelijkheid terugbracht, waarvoor mijn ogen tevergeefs trachtten | |
[pagina 35]
| |
uit te wijken. Angst? Vanwaar die angst, als het mijn moeder toch maar was? Verbaasd, half verdoofd vroeg ik me dat af. ‘Zeg Johan,’ - voorzichtig trok ze me aan mijn hand iets verder de slaapkamer in; het licht lag ineens zwaar en opzichtig op haar brede, grijsgepoederde wangen, - ‘zeg jongen, je komt vanavond nog wel een uurtje beneden, hè? Mevrouw Steketee zou je zo graag horen spelen...’ ‘Laat mevrouw Steketee...!’ prevelde ik hees en vulde aan: ‘maar naar de grenadiers en jagers...’ ‘Hè boy, wat ben je weer onvriendelijk!’ Nog steeds hield ze haar stem gedempt, maar haar hele gezicht lachte nu, glunderde opzettelijk en moeizaam, alsof ze iedere plooi eigenhandig optilde. Alleen de ogen, zwart en begerig glimmend, deden het vanzelf. ‘Hè, ik kan ook nooit met mijn knappe zoon geuren! Maar je doet 't wel. Als je nou iets niet al te moeilijks van Beethoven speelt, dan hebben ze...’ ‘Dan zeggen ze toch nog: meer vreemd dan mooi, of: niet zo'n melodieus geheel. En ik moet ook werken, verd...’ ‘Hè, John...’ Smekend, vanuit smalle, onderdanig langoureuze ogen, keek ze mij aan; opnieuw had ze mijn hand gegrepen. Mijn hart klopte me in de keel. Maar eensklaps liet ze die hand vallen, opende haar ogen onnatuurlijk wijd, en zei met een hard, beslist stemgeluid, dat mijn vader heeft moeten horen, want zijn schuifelende schreden vertraagden luisterend: ‘Iets anders, Johnnie. Egbert had 't gisteren over mevrouw Stekje Thee, en mevrouw Bronst en zo. Of Borst, ik weet niet precies. Ik zou wel heel graag willen, dat je hem zulke dingen niet meer leerde, hè? Ja zeker, hij zei, dat hij 't van jou had. Je moet toch maar liever wat meer rekening houden met ons; die jongen weet niet beter; die denkt: die studentengrapjes... Dus we zien je straks, hè? Negen uur graag. Mevrouw Steketee d'r man is aan 't R... orkest, die weet heus wel wat mooi en wat lelijk is. En doe die andere broek dan even aan, John, hè jongen...?’ | |
[pagina 36]
| |
Lief en zacht stierf haar stem uit; ik werd de gang opgeschoven, en meteen was de deur dicht. Uit het kamertje van Eg klonk een ritmisch krakend, zoevend geluid, alsof daar iemand in tomeloze pret op zijn bed lag te dansen. Maar natuurlijk gìng ik om negen uur. Na een uur nerveus ijsberen, zoals mijn vader had gedaan. In die andere broek. En ik speelde op de piano voor de dames Steketee en Vreugdenhil en Velleman, en ik wiegde me in de heupen bij gevoelige passages met loopjes, en van mijn moeder, die trots babbelend tussen haar nieuwbakken vriendinnen troonde, kreeg ik een taartje, omdat ik geen Debussy gespeeld had.
Het spreekt vanzelf, dat ik in een dergelijk milieu, waarvan het bovenstaande nog maar de buitenkant, de minst belangrijke helft, getoond heeft, onherstelbaar te gronde zou zijn gegaan zonder steun en tegenwicht van buiten. Die steun is me dan nog aangewaaid, vrijwel zonder mijn toedoen. Peter kende ik van vroeger, van een paar fuiven in Leiden, waar allerlei vrienden van vrienden geïntroduceerd waren, maar nu, in mijn nieuw, armzalig bestaan, ontdekte ik hem voor de tweede maal, en nog wel in de sterrenbuurt zelf, op een ochtend dat ik naar het station fietste. In een ruim huis aan een der hoofdwegen, waaraan die buurt grensde, had hij zijn kamers en een blauwachtig atelier, dicht bij de hemel. Na enige tijd was ik er niet meer weg te slaan, eerst uit angst om weer naar de Waalweg terug te moeten, later vooral om onze gesprekken, waarop ik mij drijvende hield. Ik stel er prijs op hier te verklaren, dat deze Peter van Herwaarden niet alleen een talentvol schilder is, maar ook een goed en oprecht karakter, wat banaal klinkt, maar in een gevangenis komt men licht tot aartsvaderlijke formuleringen. Hij gaf zich moeilijk, maar wat hij te geven had was duurzaam. De ongewone prijzen, die zijn spitse, neo-realistische doeken maakten, de uitbundige kritiek, de bewondering van parasiterende | |
[pagina 37]
| |
navolgers, droeg hij gelaten en zonder zich aan een mode aan te passen, die hij oorspronkelijk zelf in het leven geroepen had. Ontwijken, in een krampachtige vlucht voor het vorige, à la Picasso, deed hij die mode evenmin; zonder moeite, zonder veel afwerende ironie, bleef hij zichzelf en volgde zijn intenties van binnen uit. Van goede familie, bemiddeld, drie jaar ouder dan ik, wist hij toch zijn overwicht op mij door niets anders te bevestigen dan door de rijpheid van zijn beheerst scepticisme, dat het geluk, zonder het te ontkennen of te bestrijden, alleen wilde verwerven door geduld. Een klein bescheiden vrouwtje met plat, zwart haar, iets te hoog in de schouders, model voor enkele van zijn navrantere schilderijen en hem blindelings toegedaan, schonk ons thee in, waarna ze zich onzichtbaar maakte. Maanden gingen er voorbij, dat hij haar niet aanraakte, en toch vriendelijk en zorgzaam bleef, zonder oververzadigdheid te tonen. Er moeten andere vrouwen dan deze Christien in zijn leven geweest zijn, van iedere soort, van iedere leeftijd ook, zoals later voldoende blijken zal, maar nooit praatte hij daar anders over dan als in een onpersoonlijke commentaar op wat derden over zijn particulier bestaan te vertellen zouden hebben. Tegenover deze uitgebalanceerde rust, die hem des te normaler en gezonder deed schijnen, omdat hij toch een ‘kunstenaar’ was, bij wie men uit dien hoofde afwijkingen mocht verwachten, stak mijn nerveuze, muzikale bewegelijkheid af als zwakheid eerst, toen als een smartelijk gevoelde onechtheid, en tenslotte, op dat bijna tragisch moment van onze scheiding, toch nog als een surplus aan mijn kant, waarvan het gemis hem wel volmaakt deed zijn, doch geen volledig mens. Maar ja, aanvankelijk, ik moet het toegeven, meende ik een soort wonderman in hem te zien, en als ik 's middags aan tafel Eg en mijn ouders en de lepels moest verdragen, dacht ik bij mij zelf: Peter is er nog. En nooit is op deze genegenheid voor zijn kalm, bruin, hoekig gezicht met de lichte, getemperde | |
[pagina 38]
| |
ogen een reactie ingetreden, ook later niet, toen ik mij innerlijk al van hem had losgemaakt. Bij mij thuis is hij nooit geweest. Mijn gesprekken met de schilder in die eerste wintermaanden zijn mij minder goed bijgebleven dan het gevoel van verlichting, geborgenheid, dat die lange middagen of avonden bij mij opwekten. Het best herinner ik me nog een avond en een stuk nacht, dat we, hoog boven de sneeuw die de straten bedekte, telkens weer opnieuw over ‘de vrouw’ begonnen, aarzelend of frivool eerst, later tastend naar een scherper klaarheid in onze formuleringen. Dat gesprek bezit een bijna profetische betekenis voor me, nu ik er aan terugdenk. ‘Je bent me nu al ettelijke malen aan boord gekomen met die onthouding van je,’ zei Peter, toen het atelier grijs stond van de tabakswalm en alle straatgeluiden waren verstomd, ‘die ascese van je. Als dat nu maar tijdelijk is.’ ‘Zoiets verleer je evenmin als zwemmen of schaatsenrijden,’ antwoordde ik, vluchtig geboeid door mijn eigen vergelijking, die ook Peter keurde door de opmerking: ‘Nu ja, de ritmiek...’ Maar hij vervolgde: ‘Een half jaar dat je niet met vrouwen in contact bent kan een onherstelbaar verlies voor je hele leven betekenen, vooral wanneer het niet vrijwillig gebeurt.’ ‘Kom, kom...’ Peter verschikte zich in zijn fauteuil en kliefde bliksemsnel de rook met een inleidend handgebaar op wat er komen ging. ‘Ik bedoel niet een frenetiek uitleven, coûte que coûte, geforceerd: dat is juist wat ik níet bedoel. Dat is eigenlijk óók een soort onthouding, hoe gek 't ook klinkt. Ik bedoel: een altijd weer opnieuw gezocht contact met vrouwen, gepaard gaande aan een gelijktijdige terughouding. Het hele verschil ligt in die twee woorden. Zodra je dat niet meer nastreeft, leef je niet meer, tenminste als man niet. We zijn nu eenmaal als man ge- | |
[pagina 39]
| |
boren, beroerd genoeg misschien, maar aan de verplichtingen die dat meebrengt mag je je niet onttrekken.’ ‘Mag! En als je het toch doet?’ ‘Dan voel je 't aan den lijve. Dat je voor je examen werkt, vind ik ook maar een slap excuus.’ Nooit had ik Peter verteld, dat geldgebrek de oorzaak was van wat hij mijn ascese noemde, de oorzaak althans, die ik mijzelf voorhield. Sinds ik uit mijn prinselijk bolwerk met zo schamele apanage verjaagd was, was mijn zekerheid van optreden tegenover vrouwen totaal verdwenen. Ik lette meer op mijn eigen kleren dan op het meisje dat voor me stond; bij de minste jufjes voelde ik me een smekeling, iemand die goedkope bioscopen op moet zoeken en aan de kassa het geld natelt, waarbij zijn vaders afgewende ogen mee worden geteld. En dat was het ergste nog niet. Het is niet te veel gezegd, dat ik met de winkelmeisjes Corrie, Lily of Aapie (de namen ben ik grotendeels vergeten) de stad of het bos introk niet gezellig met zijn tweeën, maar onder de auspiciën van mijn ouders, ook als ik wist dat ze thuis zaten. Waar ik stond of ging, zoende of greep, begeleidden hun schimmen mij, two to the Loo, two to the Loo too, en na enige tijd, vooral toen ik merkte kinderachtig en onbenullig en zelfs plat mee te gaan spreken met die meisjes, - iets dat mij in Leiden toch nooit overkomen was, - had ik er ineens genoeg van, en meende, inderdaad, ‘asceet’ te moeten blijven tot na mijn examen. Daar Peter van mijn huiselijk leven weinig op de hoogte was, gaf ik er de voorkeur aan naar een minder persoonlijk onderwerp uit te wijken: ‘Je zei zo iets van: contact met vrouwen plus terughouding. Hoe meen je dat? Is dat: de sterke man uithangen? Of experimenteren? Of inspiratie opdoen zonder zelf gevaar te lopen? Maar je bent kunstenaar, vergeet dat niet! Dat geldt misschien allemaal alleen voor iemand van jouw slag.’ | |
[pagina 40]
| |
‘In geen geval! Als apotheker zou ik hetzelfde gezegd hebben. Het leven - echt leven, niet vegeteren - bestaat daarin, zo lang mogelijk dat contact te handhaven, tot de dood toe, en op je sterfbed nog. Denk eens aan Goethe. “Gib mir dein liebes Pfótchen,” zei hij tegen die schoondochter van 'm als ik me goed herinner, net toen hij bezig was de laatste adem uit te blazen, tachtig jaar oud of daaromtrent. De man moet gelukkig gestorven zijn.’ ‘Een aardige verpleegster doet inderdaad weleens wonderen...’ ‘Maak er maar geen grapjes over,’ - Peter lachte stotend, maar zonder zich geërgerd te tonen, - ‘het is merkwaardig zo slecht als de meesten van die dingen op de hoogte zijn. Of ze verkwisten hun energie in een zogenaamde liefde, die hen achteraf leeg en uitgebrand laat en met een kakschooltje vol kinderen om zich heen, óf ze scharrelen er wanhopig op los, de geslachtsdaad verrichtend als een mitrailleuroefening op een denkbeeldig legercorps van aangeklede poppen - úitgeklede poppen - óf ze doen wat jij doet: pruilen in een hoekje en dat ascese noemen. Van de werkelijke ascese in de zin van “gymnastiek”, de geestelijke gymnastiek, het balancement tussen de geslachten, de zelfbeheersing bij de intieme aanwezigheid van een vrouw, die immers de door haar opgewekte spanningen het liefst weer in zichzelf terugslorpt, het jezelf net niet geven, - daar schijnt niemand enig benul van te hebben. En toch is dat het enige dat levenskunst mogelijk maakt, of je nu kunstenaar van beroep bent of niet.’ ‘'t Lijkt mij meer een soort verkrachting, of als je wil rechtzetting van de natuur. Een vervloekt pedante rechtzetting! Wat je zei van dat kakschooltje bijvoorbeeld.’ ‘Goed, dat was dan wat overdreven. Als ik geen schilderijen maakte, zou ik misschien óók wel kinderen willen hebben, - maar één ding: mijn dochters zou ik nooit anders kunnen ziendan als vrouwen.’ | |
[pagina 41]
| |
‘Ik vraag me af, hoe de dochters daar zelf over zouden denken, ook bij afwezigheid van bloedschennige neigingen, wat ik maar van je hoop.’ - Daar Peter niet antwoordde, ging ik onmiddellijk door met spreken, met een zekere ijver, verwonderd over de gedachten die nu in mij opkwamen en die mij tot op dat ogenblik altijd vreemd waren geweest. Want wat had ik, als luxe-student, anders gedaan dan Peters theorieën bevestigen, zij het ook zonder het zelfbedwang, dat híj meende te bezitten? Van de ene vrouw op de andere overspringend had ik de ‘liefde’ beoefend, zonder zelfovergave, zonder iets van mijn eigen persoonlijkheid op het spel te zetten. Een dergelijke inzet maakte niet eens een punt van discussie voor mij uit. En nu? ‘Ik zal je eens wat zeggen, Peter. Die hele terughouding van jou en die hele seksuele gymnastiek, hoe geestelijk ook-of misschien juist dóór die vergeestelijking! - berust enkel op angst. Je denkt een hele piet te zijn, maar... Neen,’ riep ik luid, want de gedachte was mij nu geheel vertrouwd, ‘maar dat dènk je ook niet! Je weet heel goed, dat je bang bent!’ ‘En wat dan nog?’ ‘Wat dan nóg?! Dan komt je raad toch alleen maar hierop neer, dat ik de ene angst vervangen moet door de andere, of beter, dat ik mijn angst, of verlangen, of hoe je 't noemen wil, verbergen moet achter het machtsgevoel, waar jij je zo kiplekker bij voelt. Het is geen gymnastiek van je, het is een listige komedie, het is een erotisch dictatortje spelen met een hoge borst, net als... net als Nietzsche. Ja zeker, Nietzsche! Prachtig voorbeeld. Bij een meertje met die vervelende Lou Salomé keuvelen over de eeuwige Wiederkunft, - terwijl Lou waarschijnlijk liever wat over de eeuwige Niederkunft had gehoord, - godv... lach in je eigen tijd! - dát kon hij! Maar voor de rest? Als er vrouwen in de buurt waren, stond hij misschien wel te bibberen, wat weten we ervan? Nee, waarde heer, zo'n levenshouding lokt me niet aan. Angst voor vrouwen was het | |
[pagina 42]
| |
bij hem, angst, haat, walging, en bij jou ook. Zeker, bij jou ook! Omdat je bang bent je aan koud water te branden, dáárom houd je je op een afstand, al weet je 't aardig goed te praten!’ Ja, tegen zo'n stemverheffing moest Peter het afleggen! Wat waren dat ook voor dwaze stellingen, in een snedig theoretiserende hersenpan uitgebroed, vreemd aan iedere werkelijkheid? Ik moest er nog maar een schepje op doen! Want, kon ik er hèm dan al niet van overtuigen, dan toch mezelf: dat ik, die reeds weken lang krampachtig binnen mijn eigen grenzen opgesloten leefde, in een afweer, die al mijn krachten in beslag nam, niets liever wenste dan een lans te breken voor liefde en overgave!... Al een hele tijd moet Peter met zijn hoofd berustend neen hebben zitten schudden; ik merkte het pas toen hij zijn vinger aan zijn gespitste lippen bracht. Terwijl ik hem vragend aankeek, fluisterde hij, op vriendelijke toon, maar zo duidelijk verstaanbaar, dat ik er onmiddellijk het zwijgen toe deed, rood van schaamte om iets dat ons beider verhouding tot vrouwen beter bepaalde dan een treffend en luidruchtig betoog: ‘Denk een beetje om Christien hiernaast. Die moet weer vroeg op...,’ |
|