Else Böhler, Duitsch dienstmeisje
(1966)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Ook zonder ‘crime passionnel’ schijn ik nog steeds persona grata te zijn bij sommige instanties. Gek genoeg, want is mijn geval zo erg problematisch? Verzachtende omstandigheden in overvloed, - maar onder dit nieuwe regime gelden ijzeren wetten, en het gaat nu alleen nog tussen de strop en de bijl. Zelf stem ik voor de bijl, maar met wat te weinig overtuiging. Was Steinmann een Hollander geweest, als ik, misschien dat ze... Gecensureerd! Pas op, anders pakken ze je papier nog af! Zeer ten onrechte overigens, want dit volk, al is het völkisch, deze nationale societas, al is zij..., heb ik nooit gehaat, nooit veracht. Eerder nog voel ik me aan hen verwant in hun armzalige menselijkheid; nooit zal men mij uit het hoofd kunnen praten, dat deze pompeuze en sentimentele paradelopers nog het meest op werkelijke mensen lijken, juist omdat ze minder zijn dan alle anderen, en zo belachelijk: dát vooral. En toen ik heel jong was, en mijn ouders gingen op reis, dan leek het land mij een nevelig sprookjesgebied achter de oostelijke grens, die ik me als een muurtje voorstelde met besnorde soldaten er bovenop, maar ook hingen er over dat muurtje bloemen en bloeiende takken, en die kwamen altijd van de andere kant, nooit van de onze: als de laatste plantaardige uitlopers van gouden heuvels, en die weer van bergen, glooiend en stijgend tegen een krachtig opgaande zon op. En ineens liep de boel dan leeg, want dan had de keizer een Talsperre geopend... Misschien is dat alles mijn noodlot geweest. Voeg daarbij, dat Berlijn, de koortsachtige maanden dat ik er woonde, voor mij zo ondoorgrondelijk gebleven is als een werelddeel waarin men niet meer dan twee of drie smalle paden kent, die men altijd weer opnieuw gaan moet. Laat niemand dus politieke instantanés verwachten van zo'n zwakzinnig monomaan, zo'n erotische van der Lubbe, als ík mij getoond heb! In elk geval heeft Berlijn mij niet gehinderd, en aan de kubusvormige hoofden van mijn bewakers is het makkelijk wennen, en mijn cel is ruim en hygiënisch, | |
[pagina 13]
| |
zoals dit gehele rijk ruim en hygiënisch geworden is of altijd al was, en één van mijn rechters leek maar een Beier, en mijn advocaat... Die advocaat moet ik voor het laatst bewaren, wanneer me de moed weer ontzinkt op het uiterste moment. Enkele dagen geleden was mijn moeder hier. Hoewel zij nog steeds haar nasporingen voortzet in plaats van demarches te beproeven, die tòch nergens meer toe leiden, - wij weten nu wel, dat men hier niet onhoffelijk is, - is zij er tot nog toe niet in geslaagd Elses verblijf te ontdekken. Het poststempel op de envelop, waar het bidprentje in zat, was van Keulen, maar in Keulen is ze niet meer te vinden. Ik moet erkennen, dat voorlopig alleen nieuwsgierigheid mij zo heeft doen aandringen: naar waar zij woont, hoe zij leeft, en met wie. Sinds ik haar het laatst gezien heb, in de getuigenbank, is ze spoorloos verdwenen, - maar ik weet dat van vroeger: plotseling zal ze door muren heenbreken om bij me te zijn; zij zal haar komst niet aankondigen, ze zal niet eens ‘komen’ in de gewone betekenis van een nadering en een af te leggen weg, - ze zal er zijn. En zomin als vroeger zal ik dat tijdstip van te voren kunnen bepalen, door geen van die gedachtentrucs zelfs, waarin ik me toch geoefend heb tot in het zinneloze toe. Indien ik me niet voorgenomen had díe omgang tot het hoognodige te beperken, zou ik mijn advocaat naar haar... Mijn advocaat! Weer ben ik waar ik wezen moet. Zeven bladzijden zijn verstreken, nu zal ik woord moeten houden: het ene woord voor het andere. Nog ijlt mijn pen over het witte, schel verlichte vlak, en van beven is weinig meer te bespeuren, - doch daar buiten, aan de rand van mijn gezichtsveld, daar zie ik, onder het schrijven door, voor het eerst de dingen. Ik zie daar de deur, de wasbak, mijn etensgerei, het ijzeren bed en mijn koffer. Enkele minuten geleden kunnen ze me onverschillig zijn geweest, maar nu smeek ik onderdanig | |
[pagina 14]
| |
om hulp en steun in hun richting, en om afleiding van de vreselijke taak die ik mijzelf heb opgelegd, en dat alleen omdat het geen woorden, maar dingen zijn. Dingen, die hun betekenis in zich zèlf dragen, bescheiden en beperkt, zonder zich aan de schier loense buitensporigheden over te geven van iets dat zichzelf is en iets ànders betekent, en dat andere nog maar betekent op sommige ogenblikken, in één mond, in een bepaalde atmosfeer, in een park, onder donkere bomen. Die koffiepot daar is, en betekent precies hetzelfde wat hij is, maar kaff... Maar mijn hemel, laat ik nu toch mijn bezinning niet verliezen, vooruit, laat ik beginnen, de advocaat zal mij bijstaan, vooruit: zwart op wit! Ik weet, dat het het pijnlijkste is dat van een mens geëist kan worden, het is erger dan het ontbloten van lichaamsdelen, dan het prostitueren van een geliefde vrouw, het is le ridicule qui tue in een zo letterlijke zin als men zich maar denken kan, maar het móet, ik moet me bevrijden, er mee afrekenen, het moet, het moet...
Een week voor de terechtzitting kwam mijn advocaat met geaffaireerde pasjes achter zijn dikke aktentas aan mijn cel binnen, en liet zich op de enige stoel vallen die onbezet was omdat ik op bed lag. ‘Bleiben Sie ruhig liegen, mich stört es nicht im geringsten.’ Ik bleef dus liggen, en zag hem zo van opzij voor het eerst in zijn ware gedaante, in al zijn vreselijke fachmännisch geoliede zelfverzekerdheid. Ik zag zijn kaal hoofd, dat onbelemmerd glansde, ik zag zijn lippen glinsteren, ik zag zijn onderkin en zijn bijwangen en zijn juchtleren plooinek, en ik kan niet zeggen hoe ik hem haatte. Als Germanen geen witte hangsnorren meer dragen met zoete mede erin, zoals ten tijde van Julius Caesar, zijn zij verfoeilijk. Hij rook naar goede sigaretten en een doorschijnende, geel-bruine zeep, waarvan ik de naam vergeten ben. Tijdens het gesprek trachtte ik mij voor | |
[pagina 15]
| |
te stellen, dat hij toch een Jood moest zijn, en dan meende ik ineens tekenen van psychologische begaafdheid bij hem op te merken. Het kwam namelijk hier op neer, dat hij mij ontoerekenbaar wou laten verklaren. De kansen waren zwar äusserst gering, maar bij het gratieverzoek lei het misschien gewicht in de schaal. Op mijn vraag, of Frick niet meer sympathie gevoelde voor gezonde moordenaars, gaf hij vriendelijk ten antwoord, dat wij politische Fragen maar niet moesten aanroeren. Ik was er nu van overtúigd, dat hij een Jood was. Het gesprek, dat volgde, wil ik in zijn geheel opschrijven, voorzover ik het mij herinner; voor de nazaat, die dit lezen zal, kunnen de taalfouten alleen maar pikant zijn. (Of voor Peter: ja, ik zal het M.S. aan Peter laten opzenden.) ‘Ausserdem: es handelt sich ja gar nicht darum Sie für aktuell wahnsinnig zu erklären, lieber Kollege, darauf würde ja kein Irrenarzt hereinfallen. Ich möchte nur für meinen Teil vorläufig, sozusagen offiziös, bestätigt wissen was ich als meine Privatüberzeugung keinen Anstand nehme Ihnen gegenüber auszusprechen, nämlich, dass Sie im Augenblick der Tat im hóchsten Af-fekt gehandelt haben...’ ‘Mag sein, aber das ist kaum abnormal, und diesseits der Vogesen keine Entschuldigung.’ ‘Doch, doch...’ - hij smakte, en trok zijn witte wenkbrauwen op, en pruttelde nog iets na van ‘Na, na’ of ‘Nu, nu’, wat me levendig deed denken aan de hondenamen in een kinderverhaal, dat ik heel vroeger eens gelezen moet hebben, waarop hij vervolgde: ‘Bei aller rigorosen Aufrechterhaltung des Gesetzes, die in diesem Lande seit der Naznalsozliiiistischen Erhöbung zu den (segenreichsten... Spenden... of zoiets),... ist die Annahme kaum zu umgehen, dass auch Ihre Richter schliesslich doch... öh Menschen sind.’ ‘Ich freue mich auf ihren Anblick,’ zei ik droog. ‘Nnnn... Guck mal!’ - Na dit afschuwelijk koekoeksgeluid | |
[pagina 16]
| |
voortgebracht te hebben, draaide hij zich helemaal naar mij om, vastbesloten om me door trouwhartigheid te winnen. Bijtijds herinnerde ik me, dat meer dan de helft van mijn vaders resterend kapitaaltje in de zak verhuisd was van deze vettige beroemdheid en bleef gedwee luisteren uit kinderplicht. ‘Schauen Sie mal, Herr Kollege: wenn es mir gelingt die öffentliche Meinung, - immerhin gibt es hier noch eine solche! zu Ihren Gunsten umzustimmen, sei es auch durch Mittel, die mehr an die subkonszienten Regungen als an Vernunft und Wissenschaft appellieren... na, Sie verstehen. Ich sehe, Sie sind einverstanden, ich fühle es, mein Gott, es handelt sich doch schliesslich um Ihren... urn Ihr Leben, nu ja. Passen Sie mal auf: bei der Voruntersuchung, und auch später, haben Sie wiederholt erklärt, dass Sie im Moment, da Sie Ihren Revolver zogen, lediglich von einem Wort, einem Wort, das Sie nicht... kannten, beziehungsweise nicht... verstanden, so aufgebracht waren, dass Sie dem Impuls auf Fräulein Böhlers Lieb... öh Anbeter zu schiessen Widerstand zu leisten leider nicht mehr im Stande waren. Stimmt das?’ ‘Stimmt. - Beziehungsweise Liebhaber... öh Zuhälter,’ kon ik niet nalaten te honen. ‘Nô, nô, Sie regen sich ja so mächtig... Nô. - Also: wussten Sie wirklich nicht, was das von Fräulein Böhler zur Rede gebrachte Wort zu bedeuten hatte?’ ‘Keine blasse Ahnung.’ ‘Und dennoch... Na ja, hören Sie mal, aber das ist doch wichtig!’ - Opgetogen als over een trouvaille kraaide hij deze woorden de lucht in. - ‘Ich nehme an, das Wort spiele eine gewisse Rolle in Ihren persönlichen Beziehungen zu Fräulein Böhler, Sie haben es vielleicht von ihr gehört, Sie haben vergessen sich nach der Bedeutung zu erkundigen, das kommt ja vor, aber ich kann doch kaum annehmen, dass nur dieses Wort, dessen Bedeutung Ihnen verborgen geblieben war, Sie so kolossal...’ | |
[pagina 17]
| |
‘Nur dieses Wort.’ ‘Sagen Sie mal, Kollege,’ - plotseling boog hij zich tot mij over, zijn gezicht kwam in het halfduister te liggen, de rand van zijn bril blonk als geslepen kristal; in weerwil van de spanning waarin hij scheen te verkeren, kwamen de woorden week en diep en achteloos sissend en lijmend uit zijn keel: ‘Welches Wort war es denn doch?’ ‘Welches...’ ‘Ja, wie war es? Sag nur....,’ fluisterde hij steeds dringender, terwijl hij zich al verder, al moederlijker naar mij overboog. Met moeite bewaarde ik mijn zelfbeheersing. ‘Sie können es doch leicht in den Akten...’ ‘Ach, die Akten! Wenn man das Alles im Kopf... Aktö!’ riep hij, populair op zelfvernedering uit, en siste en lijmde al weer, glimlachend, bijna handtastelijk van vertrouwelijkheid: ‘Sagen Sie nur. Wie war es denn. Sagg nur.’ Ik bleef zwijgen. ‘Aber dann ist die Sachlage doch unverkennbar!’ barstte hij nu triomfantelijk los en sloeg met zijn vuist op een bibberende dij. ‘Ich spreche Ihnen so viel Besonnenheit und intellektuelle Fähigkeiten zu wie Sie nur wünschen, aber dies ist... Können Sie es nicht sagen, wollen Sie nicht, wagen Sie es nicht das Wort auszusprechen? Na?’ Hij was opgestaan, één hand vragend vooruit, waarvan de vingers, verschillend ver gebogen, retorische ruimten tussen zich openlieten. Onmiddellijk volgde ik zijn voorbeeld, het bed kletterde onder de schok, ik stond rechtop met het bloed in mijn wangen. Toen ik begon te spreken, merkte ik, hoe droog mijn verhemelte was. ‘Es ist mir sehr peinlich schon wieder...’ ‘Versteht sich! Aber selbstverständlich! Das môchte ich von Ihnen hören! Sie verstehen ein Wort nicht und es ist Ihnen peinlich. Na... Hörmal, - aber, wie wáár es denn?’ ging | |
[pagina 18]
| |
hij weer zonder overgang tot zijn fluistertoon over, ‘wie war es? Vielleicht erleichtert es dich, sag es nur, wir kennen uns doch ein Wenig aus in Psükanalüse, was? War es vielleicht ein obzónes, ein laszives Wort? Vertraue es mir nur an, ich bin alter als du, ich habe Kinder, sagg nur... Hast du es etwa vergessen? Kommt alles vor. In diesem Fall schlagt Freud - psst, ist ja verbrannt - schlagt der Künkel Ersatzwôrter vor, andere Worte wohlgemerkt, die mit dem einschlagigen Wort Ahnlichkeit besitzen. Also? Wie? Versuch mal. Na? Vö...? Schw...? Fôô...?’ Onder dit listige geprevel door trachtte hij mij in een hoek van de cel te drijven, met langzame, overredende boksersbewegingen, die al zijn gewrichten in beslag namen. Hoewel ik wist, dat het me niet helpen zou, week ik achteruit als door tien cellen tegelijk. Nooit heb ik van een mannelijk lichaam gewalgd als van het zijne. Vol haat vergeleek ik hem met mijn slachtoffer, niet als zou er sprake zijn geweest van enige gelijkenis, - hij leek echter op Stresemann, - maar omdat hij het woord van mij eiste, dat die ander en mijzelf in het verderf had gestort. Juist drukte ik mijn rug tegen de koude muur, die ik door mijn gevangeniskleren heen voelde, toen ik hem genoegelijk hoorde ronken: ‘Lassen Sie nur, 'nen Revolver gibts gar nich...’ Had ik naar mijn broekzak gegrepen? Of beeldde hij het zich maar in, om zich zelf zijn overwicht te bewijzen? Ik zweer, dat ik kalm gebleven ben bij wat er volgde. Kalmer dan nu! Alles zou ik nog kunnen beschrijven: de correcte snit van zijn kleren rondom zijn gespannen bierbuik, de Schmiss boven zijn rechter oog, de lippen, die mij op een hartelijke manier schenen toe te snauwen rondom speekselgeglinster en goud, de geruststellende, bijna koesterende zeep-tabaksgeur, die al imperatiever de sfeer van het na-oorlogse Berlijn begon op te roepen met zijn Turkse baden vol geïnverteerden met lotusbloemen in | |
[pagina 19]
| |
hun mond even boven de waterspiegel. En nu moest het gebeuren. Nu moest ik spreken, want anders kwam ik niet meer van hem los, dan werd ik Berlijns advocaat méé, dan zou ik bier willen drinken, aktentassen door mijn cel heen en weer sjouwen en over de kale, vierkante binnenplaats bij het luchten, dan zou ik wegkwijnen, wanneer ik me niet met diezelfde zeep wassen kon waar híj naar stonk, dan zou ik de boel kort en klein slaan, wanneer... de boel kort en klein... ‘Schützkaffee,’ zei ik. ‘Wáaaas?!’ ‘Das ist ja das Wort.’ ‘Ach so! Na, gratuliere. Aber wíe sagten Sie? Ich verstand nicht ganz genau. Schütz...? Jedenfalls eine ziemlich harmlose, wenn auch sonderb...........................................
14 april
Twee dagen lang heeft men mij mijn papier en schrijfbehoeften afgenomen; drie bewakers zijn er voor nodig geweest om mij tot rede te brengen; gespierde kerels waren het. Vijf regels boven waar ik nu ben zweeft een regen van inktvlekken en woeste pennekrassen over het foliovel. Daar, links in de hoek, ziet het er op de celmuur uit als een grote, zwarte spinnekop in een net van lange spatten, en is het tafeltje waarachter ik zit te schrijven niet kleiner en vierkanter dan drie dagen geleden? Ja, dat komt ervan, als men zich aan de woorden overgeeft... Maar, of het de consul is geweest, of de gezant, of alleen maar mijn advocaat ik heb alles weer terug, de disciplinaire straf is ingetrokken! Zonderling, op dit ogenblik zou ik het woord zonder enige gemoedsbeweging kunnen opschrijven, lange bladzijden zou ik er mee kunnen vullen, de een na de ander. Ongetwijfeld zou me dat gemakkelijker vallen dan het verhaal, dat ik beginnen | |
[pagina 20]
| |
ga, - met een ruimer gemoed overigens, gezuiverd door die éne razende uitbarsting van woede en de apathie van twee dagen lang die er op volgde. *** |
|