| |
| |
| |
[I]
Berlijn, 10 april '34
Natuurlijk: wanneer het met dat beven zo doorgaat, dan komt er niets terecht van mijn plan. Al was het maar alleen, omdat niemand het tekenen van zulke trillerige hanepoten erg lang volhoudt. Ik zou nauwelijks klaarkomen in de weken, die mij nog resten: de twee weken, die mij scheiden van het einde; het papier zou onder mijn pen wegglijden, uit wanhoop zou ik alles verscheuren. Gelukkig maar, dat ik dag en nacht door kan werken in deze verlichte cel: ook dat zal mij worden toegestaan. Tegen de aandrang van een dubbele hiërarchie als die van mijn familie naar die bevriende referendaris, en zo naar de gezant, en de Duitse regering, en dan weer, afdalend, naar de rechters en gevangenisautoriteiten, is nu eenmaal weinig in het midden te brengen. Ik hoop, dat ik me deze gunsten waardig zal tonen, en de kracht bezit iedere dag zoveel te schrijven als ik mij voorgenomen heb. Niemand hoeft het bij mijn leven te lezen, ik schrijf geen rechtvaardiging, geen toelichting, ik wil mijn rechters niet vermurwen, of gratie afdwingen, - het lijkt mij alleen een troostrijke gedachte na mijn dood iets van mijzelf te hebben achtergelaten, iets zwaars en volledigs en afgeronds, iets van hemel en hel beide, op elkaar geklemd als twee halve bollen, die in de aldus gevormde schaal de kwintessens bevatten van een leven, dat dan reeds vervluchtigd zal zijn. Of schrijf ik enkel om het lange wachten beter te kunnen dragen?
Ik vraag mij af hoe men mij in een land als Frankrijk zou hebben behandeld. Hoe ijzig koel ik mij ook toonde op het moment van de moord, een sluw en psychologisch doorkneed advocaat (maître die en die, neus als een vouwbeen, intuïtieve haarlokken buitelend over de beroemde voorhoofdsknobbels der karikaturisten) zou de constructie van de ‘crime passionnel’ niet moeilijk gevallen zijn. Juist door die koelheid! Een vonk vuur in een ijskast, mijne heren gezworenen, stelt u zich maar | |
| |
eens in zijn plaats: hier de vrouw, de jeune fille, daar de man, de situatie... Maar neen, dit visioen is al te verleidelijk: een gemakkelijke zelfbevrediging, en hoe goedkoop. Neen, ik moet weer terug, uit Frankrijk weg, weer de Rhein over, weer, en nu in één ruk, die onmetelijke reis maken, die mij vier maanden geleden aan mij zelf heeft ontvreemd, en al zou ik er mij niet tegen verzetten, indien in het dossier werd vastgelegd, dat inderdaad, bij mij als bij zovelen vóór mij, de misdaad een dwanghandeling was, waarin zich gestuwde hartstochten ontlaadden, - en een handeling bovendien, meer op een woord gericht dan op een mens: dat paradepaardje van mijn advocaat, dat onopgehelderde punt dat ik tot het uiterste toe verdedigd heb tegen onbescheiden vragen, - van díe uitvlucht zou ik toch geen gebruik meer willen maken. Ik vraag een harde straf, ik ben nieuwsgierig naar de dood, - en, Else, vergeef, dat ik je een jeune fille genoemd heb...
Ik beef minder. Ik had het wel gedacht. Eigenlijk schrijf ik reeds als een bezetene, en toch gelijkmatig, zonder veel ratures. Als twee mieren, waarvan de ene al dood is en de andere nog springlevend, slepen de letters elkaar voort, maar dan met de snelheid van sommige waterinsekten. Ook het ordenen der gedachten gaat vanzelf: daar zijn de letters voor. Zo moet een middeleeuwse monnik zich gevoeld hebben, wanneer hij hemel en hel beschreef in de gelijkenissen, die hem bijgebleven waren na de pijn der extasen, want nooit zijn woorden gewilliger dan wanneer men op hen neerstrijkt na een te lang voortgezet verblijf in het woordenloze... Of dienen deze gemakkelijke strooptochten tussen woorden en gedachten door alleen maar om mij dat éne woord te helpen ontwijken, waarop ik zoëven reeds zinspeelde? Tweemaal heb ik het voor mijn dure advocaat moeten opzeggen omdat hij me niet goed verstond; mijn rechters hebben het zo vaak uitgesproken en doen uitspreken, dat de klank ervan in een mannenmond voor mij erger is ge- | |
| |
worden dan wat men aan de schandpaal hoort. Maar opgeschreven heb ik het nog nooit, - en dat moet nu gebeuren. Ja, dat moet, want niet voordat het hier staan zal, op ditzelfde grote, gladde papier, met een streep eronder en geflankeerd door aanhalingstekens, zal mijn hand voldoende vast geworden zijn om het tegen de geschiedenis van dit laatste jaar op te kunnen nemen. Vreemd, vreemd, hoe nijpend is toch mijn angst voor die barrière van twaalf letters... Daarbij dan nog een woord, dat zijn geheimzinnige invloed in de eerste plaats ontleent aan ontwetendheid. Ik ken dit woord niet, ik weet niet wat het betekent, God weet wie me hierin zal bijstaan. Ik geef mezelf tien bladzijden.
Maar zolang mag ik er toch niet om heen blijven draaien: tien bladzijden! Laat ik om te beginnen me nu eens inbeelden, dat ik op dit papier mijn hart aan het uitstorten ben, aan een ander; in zo'n geval zegt en schrijft men gewoonlijk meer dan men zich voorgenomen had, misschien springt het woord dan ineens te voorschijn met de andere woorden mee! Aan mijn moeder bijvoorbeeld, die beklagenswaardige dwaas, aan mijn vervloekt broertje, die het als kladpapier gebruiken zal, als ik niet oppas, en wie meer? De mevrouwen, die mij op de Waalweg het leven verzuurd hebben, zij komen reeds toegesneld om mijn confidenties aan elkaar te betwisten. Treedt binnen, dames, nur herein, het is hier een cel, zoals u ziet, zonder thee, maar wel zindelijk, en het bloed, dat verondersteld wordt aan mijn handen te kleven, kan de hele dag door afgewassen worden, met de inkt. Vrienden om de hoek? Kom maar binnen, jongens, en steek de brand er eens in. Neen, neen, geen Rijksdagbrand van Goebbels, ouwe schelmen, liever toch maar geen galgehumor. Gaat stil op die centrale verwarming zitten, neemt even de blaren over, waarvoor ík mijn billen gebrand heb, en luister naar mijn hagepreek. Niet voor niets gaan dominees bij mij in en uit, niet voor niets bebijbelt mijn moeder | |
| |
mij met haar postume godsvrucht, en ligt daar onder mijn hoofdkussen niet een bidprentje met zeven zwaarden, dat een Duits dienstmeisje mij gestuurd heeft? Een Duits dienstmeisje, hoor jullie wel, lach jullie dan toch te barsten over dat Duitse dienstmeisje!
Wanneer het gelach bedaard is, ga ik van mijn hagepreek de tekst meedelen, de tekst waarin het woord staat, het alom bekende en toch zo weinig geweten woord, dat ik jullie met veel voldoening in je afzichtelijke tronies smijt: i Corinthiërs 13:1. Schamen doe ik me er niet voor, want dat woord is het tenslotte waarvoor ik hier zit, niet minder dan dat andere, dat ik niet durf op te schrijven. Heb jullie soms iets op dit woord tegen? Heraus mit der Rede! Zwijgen? Bedremmeld zwijgen? Dan gaan we beginnen.
Kijk eens, jongens, jullie hebt allemaal gedacht, dat dat woord ten nauwste samenhing met het spartelend, gluiperig, kissebissig, paling-in-gelei-achtig gevoel ergens waar God jullie in een onbewaakt ogenblik een ezelsoor in het midden van je lichaam gevouwen heeft, niet waar? Jullie gnuift, ik heb goed geraden. De ‘vrouw’ was voor jou, Peter, ondanks al je theorieën van onthouding en terughouding, weinig anders dan een zoetsmakend entre-mets; entre-mets inderdaad: tussen-twee-gerechten, tussen dijen en buik, tussen lopen en vreten, zo en passant. En dan was jij nog niet eens een van de ergsten; je hebt me tenminste op intelligente wijze van raad gediend; zelfs ben je me met psychologische ontledingen aan boord gekomen waarachter je sympathie voor mijn geval maar met moeite schuil ging, zij het ook steeds met de hardnekkige bedoeling om het steile pad onbegaanbaar voor me te maken en me de brede weg op te krijgen der liefdeloosheid-met-veel-vrouwen. Ondanks je theoriën, - precies. Maar, het mag ondankbaar schijnen, nú pak ik je ook bij je twee oren en dat oor van zoëven, en sleur je hetzelfde steile pad op, dat je voor mij | |
| |
zo verderfelijk achtte! Je stribbelt tegen, je glijdt uit over die glibberige rotspunt, - je bent al in mijn macht en verloren. Want ik laat je nu de ‘liefde’ zien zoals ík die ervaren heb, liefde tot er de dood op volgt, liefde niet als huidprikkel van geile, gegalvaniseerde kikvorsen (die óók doodgaan), op de experimenteertafel van het goedkeurend intellect, maar als een ondoorgrondelijke mengeling van onzindelijkheid, bloedwraak en een zalig verdwaasde beulshonger in je hartkuil. En dat zijn óók allemaal maar woorden, want het is nóg heel anders wat er met het woord aangeduid wordt dat ik nu al driemaal opgeschreven heb, en driemaal te veel... Ben je daar nog, Peter? Een onherbergzaam oord is het, niet waar, waar we ons bevinden, en weinig gelijkend op de mathematische doorkijkjes, waarmee jij je portretten zo modieus wist te verlevendigen. Een nauwe kloof, waardoor we omhoogstijgen, dan een soort dalketel als een holle bazuintromp in de lucht, en we zijner. Je denkt aan Faust, Gretchen, en wat niet al, maar dan, zelfs in dit halfslachtig licht, herken je de entourage natuurlijk, ik moet trouwens toegeven, dat ik Rubens uit de Pinakotheek wat al te vrijmoedig plagieerde in deze opzet die nochtans het naakt ontberen moet, maar de Vader, de aartsengel, de andere engelen, de heiligen en de zaligverklaarden in hun grote kring, allen zijn ze aanwezig, en allen aan het wachten op de stoot van mijn dirigeerstok, waarmee ik deze Wagneropera openen zal. Fanget an! De inspiciënt verdeelt nog wat massa's, lokt naar zich toe en wijst af, iedereen heeft zijn nummer, de duivels staan gereed om onder hun last weg te rennen. Maar nu gebeurt er iets vreemds. Wíe zien we daar langzaam en statig omhoogzweven, wolkig, of muisachtig versmald als de ‘kleine thoma’ in zo'n glazen speelgoedbuisje met groenig vocht? Het is bijna ongelooflijk, het moet op een vergissing berusten, dat niet de braven en godvruchtigen daar de vleugels aanschoten en met witte gewaden omkleed de wenkende rechterhand benaderen | |
| |
gaan, niet de steunpilaren der maatschappij, de ontginners van Beemd en Bos en Bols en Bijbel, maar boerenjongens, die hun meisje gestoken hebben, overspeligen en wanhopige bedrijvers van ontucht, vrouwenjagers, duellisten, bezetenen en geslachtszieken, vermagerde mystici, die hun handen niet thuis konden houden, aan zichzelf of aan anderen, krankzinnig geworden nonnen, onsmakelijke oude tangen met een hond, alcoholisten, die luide tierende de lakens afzochten op verdachte vlekken, mannen die overspel begunstigden om beter te kunnen beseffen hoe vlijmend hun hartstocht geworden was, vrouwen die hun leven lang naar één smachten, en mannen die hetzelfde deden en het niet wisten: kortom, allen die zich onvoorwaardelijk, al was het maar op één kortdurend moment van hun bestaan, aan liefde overgaven en daarbij te kort gekomen zijn. En die daar op die duivelsbulten weggedragen worden, na hun van hogerhand bewerkstelligde plof in de diepte, dat zijn niet de zondaars, dat zijn niet de afvalligen, maar dat zijn zakenmensen, die voor hun huisvrouw vluchten in hun sigaar, en zich aarzelend filmsterren voorstelden, als ze de echt bedreven, en alleen naar de hoeren durfden als ze bezopen waren, en die zich tenslotte enkel nog maar op een beursplein autoritair over de onderkin streken bij wijze van geslachtsdaad-in-hun-eentje; het zijn zelfs, als ik me niet bedrieg, hele slaapkamers die daar kantelend naar beneden worden gedonderd, ontwijd als kerken door geile biechtvaders, maar hier dan door een tegenovergestelde zonde, en op de kamers volgen de goede partijen en de slechte partijen en de gerangeerden en de kleffe bohémiens en de gewoonteverleiders en de kantoormeisjes die hun verstand gebruikten, en loerende secretaresjes met krulletjes en alle anderen van hun soort, en daar, Peter, zo waar, aanschouwen we daar ook niet de mevrouwen die mij in Holland, op de Waalweg, de dood in het hart hebben gejaagd? Ja, ja zeker, die vijf weinig appetijtelijke hellevegen daar bedoel ik, wier | |
| |
onderhouden huid toch nog wel blank afsteekt op het theebruin van de duivels die hen meevoeren en die zich weinig storen aan het krampachtige geroddel, dat reeds onmerkbaar in de helletaal is overgegaan, die ze bij hun leven... Doch genoeg! Mij dunkt, aan duidelijkheid laat deze symboliek niets te wensen over. Geen liefde, geen haat: de lauwen en onverschilligen zijn het, die daar ter helle varen, en, zoals er geschreven staat: God zal ze uitspuwen.
Zo, nu kun je wel gaan. Ik weet niet aan welke kant jíj thuishoort, in weerwil van je theorieën over middenweg en zelf beheersing, nog steeds weet ik het niet, - maar ga maar weer naar je frivool en sober atelier terug, Peter, ik heb je niet meer nodig.
Wanneer ik me aan het moedwillig produceren van dergelijke metafysische paskwillen blijf overgeven, kan ik natuurlijk beter stoelen gaan matten. Ik moet het nog leren blijkbaar. Het bovenstaande schrap ik alleen daarom niet, omdat het me als memento helpen kan zakelijker te worden. Want wat heb ik nu bereikt, behalve dat ik me ‘losgeschreven’ heb? Een meeslepende peroratie van veel te veel woorden en woorden, en met de onuitgesproken bedoeling toch nog steeds om dat éne woord, - waar ik overigens vier of vijf bladzijden dichterbij gekomen ben, wanneer ik aan mijn limiet van tien vasthoud! - te omzeilen. Waarom dan toch? Kom, probeer het nu! Vooruit. Alle letters, waaruit het samengesteld is, heb je al ettelijke malen opgeschreven, afgezien van de Umlaut, vooruit dus, bijt op de tanden... S... Sc...
Het gaat niet. De stroom is onderbroken. Ik moet wachten tot morgen.
*** |
|