Else Böhler, Duitsch dienstmeisje
(1966)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd[X]Die nacht zonk ik weg in een zee van geruisen, tastende voorgevoelens, herinneringsbeelden, als kleurige schelpen opgewoeld door de deining van een doffe halfslaap, waarin ik toch beter uitrustte dan ooit te voren. Vlak onder mijn kamertje lag Peters atelier: ik sliep dus bovendien bovenop de gewichtige gesprekken, die die werkzame ruimte bezwangerden, en dat verkreeg een zekere symbolische betekenis, omdat ik mij voorgenomen had een psychologische analyse van mijn omstandigheden verder zoveel mogelijk te vermijden. Peter, die mij met de grootste vanzelfsprekendheid ontvangen had, zonder enige voldoening te tonen over deze bevestiging van zijn inzichten (over de aanleiding tot mijn vertrek van de Waalweg repte ik trouwens met geen woord, evenmin als over mijn moeders gedrag), zag daar gelukkig ook uit eigen beweging van af, en liet mij geheel vrij. Alleen moest ik tot iedere prijs mijn apathie overwinnen, beweerde hij, en natuurlijk een positie zoeken, waarbij hij mij beloofde te zullen helpen. Ongetwijfeld oefende het nieuwe milieu een zuiverende invloed op mij uit. Christien had een manier om zich te effaceren, die nauwelijks nog de gedachte liet opkomen aan de traditioneel ‘weldoende’ vrouwelijke aanwezigheid; de gehele sfeer in dat helder doorschenen huis kreeg iets abstracts, iets mathematisch bijna, heilzaam voor de gevoelsverwarring die ik had | |
[pagina 167]
| |
doorgemaakt. Het was me of ik mijn ziel weer terug had, bijna nog ondubbelzinniger dan toen ik alleen op kamers woonde. Mijn jeugd en studentenjaren overzag ik als een van Peters nuanceloze, koude landschappen, met hier en daar in een slagschaduw een des te mysterieuzer werkend hoekje, een voor zijn stijl typisch grondmotief, waarover hij sprak als over ‘de navelstreng naar de romantiek, die ik nog niet onderbinden wil’. Voor mij hing het geniale in zijn schilderijen juist samen met wat hèm een concessie toescheen aan de natuur - een diepe, holle weg, violet en geel van het uitbundigst bloemgewas, onder in een statige opeenstapeling van stenen halfbogen en gebroken pilaren aangebracht, alsof dit architectonisch visioen, vegetatief ondermijnd, in de lucht vliegen ging onder de druk van uitbottende zaden; of een uit rechthoeken opgebouwd havengezicht, waarover volgens een brutale diagonaal een Ruysdaelachtig wolkgevaarte dreigend aanwoei; en dan die kubusvormige of tot mummies verschrompelde portretten, met één sappig zwellende hand vooruit, waarmee zij tegelijk keken en spraken! - Om mijn persoonlijkheid tegenover de zijne te stellen speelde ik op zijn vleugel in de zitkamer geen Debussy of Hindemith, maar Brahms' Intermezzi en zelfs Schumann, in wiens Kreisleriana ik uren lang verdwalen kon. Mijn muziek was mij, met andere benodigdheden, door Eg gebracht! Nadat ik mijn ouders een briefje ter opheldering had geschreven, - zonder mijn nieuwe adres te noemen, - wachtte ik hem op een middag bij zijn H.B.S. op. Toen hij mij gewaar werd, schrok hij hevig; onmiddellijk dook hij achter Smeenge weg, die vrijmoedig aan zijn pet tikte, maar zodra hij merkte, dat ik glimlachend teruggroette, kwam hij naar mij toe. Het ging er nu om mij van zijn diensten te verzekeren. Wanneer Eg mij zou volgen en mijn adres aan mijn moeder verried, zou ik natuurlijk weer op de Waalweg terug moeten komen: door middel van dit dreigement verkreeg ik tevens de toezegging, | |
[pagina 168]
| |
dat hij mij van alles op de hoogte houden zou. Hij was onder een hoedje te vangen; zelfs dwong hij Smeenge tot het maken van excuses, die mislukten, omdat ik dadelijk sigaretten begon uit te delen onder die jongens. Op vier achtereenvolgende middagen ontving ik nu: mijn kleren, mijn boeken en toiletartikelen, een brief van mijn vader, waarin hij het zei te betreuren, dat ik ‘zo gauw al’ weg was gegaan (blijkbaar meende hij, dat mijn vlucht niet alleen mogelijk was gemaakt door die f 800, maar ook uitgelokt door zijn raad! Over de hinnikscène geen woord; het is opmerkelijk hoe hardnekkig ouders tot op hoge leeftijd in de overtuiging verkeren, dat hun kinderen niets van hun onenigheden merken...), en inlichtingen over mijn moeder. Volgens Eg had zij een paar borden gebroken op de avond van het diner, maar sprak nu niet meer over mij, en ging de hele dag uit, ‘met van dat rooie poeier op d'r smoel’. Het dienstmeisje was zonder enige aanleiding weggejaagd en vervangen door een werkster. De vijfde dag dacht ik eerst, dat mijn handlanger ook door de tegenpartij gestopt werd; toen ik hem voor tweeën ontmoette, deed hij koel en spottend, en zei, dat er een brief uit Duitsland voor me klaar lag: ‘Als je 'm zelf komt halen, kun je 'm krijgen, zegt moeder.’ Mijn ontroering verborg ik door een lapje van tien te voorschijn te halen. Het viel mij mee, dat hij mij een opmerking over ‘die Duitse meid’, of erger, bespaarde, maar het was waar: tegenover mij was zoiets vrij misplaatst, sinds ik getuige was geweest van zijn erbarmelijke angst. ‘Eg, jongen, wees nu verstandig!’ hield ik hem voor, ‘als ik naar moeder toega, lijmt ze me natuurlijk om te blijven’ - ik rekende er op, dat hij de overredingskracht van mijn moeder in deze overschatten zou - ‘en met een baantje slaag ik tòch niet in deze tijd. Dan zit je weer met me opgescheept, èn je bent je bovenkamertje kwijt...’ | |
[pagina 169]
| |
Hij knikte. Na enige aarzeling zei hij stuurs: ‘Dat geld kun je wel houden. 't Is er niet prettiger op geworden nu je weg bent, met die twee ouwe kraaien om me heen. 't Is een rotzooi. Vader zuinig, en moeder geld wegsmijten aan kleren en naar de lunchroom gaan en zo, en ik niks te vreten. En Smeenge en de andere lui mogen niet meer komen, omdat ze die ouwe gangklok naar beneden gehaald hebben.’ Ik begreep, dat mijn moeder Eg danig op de vingers tikte, sinds ik er niet meer was. ‘Hier, pak aan,’ zei ik, om zijn eergevoel op een uiterste proef te stellen. Gewoonlijk kon hij veel geld aan; ik zag de tweestrijd in zijn zwarte, omwalde ogen, in de nadenkende lijn om zijn gevoelig geplooide mond. ‘Ik vertrap 't. Zeg maar wat ik doen moet.’ ‘Weet je die brief te liggen?’ ‘Jawel, bij die andere boel, op 't kastje.’ ‘Als ik 'm vanmiddag na school niet van je krijg, kom ik zelf, dus...’ Ik had nu niets anders te doen dan te wachten. Doelloos liep ik in de Sterrenbuurt rond, voorbij de publieke telefoon en het grote gebouw van ‘Kindertoevlucht’, waar Else Böhler en ik elkaar zo vaak ontmoet hadden, en om vier uur kreeg ik de brief. Ik las hem op straat, onder hartkloppingen, en moest mij dwingen om niet dadelijk naar het slot te kijken en de ondertekening. ‘Mein lieber Johann! Ein Strom von Wonne and Glühck. Ein Ruf Zu Dir.’ (dan een regel wit) ‘So sitze ich in Gedanken, wie so oft schon, es ist Nacht, tiefe Nacht, nur die ewige Uhr tickt, aber jetzt bricht es loss, jetzt muss es heraus, die unruhige Stimme (von) des Gewissens! Vielleicht war es, oder ist es wecklos. Mir gleich, ich ertrage es nicht länger. Du winst mich nun ausschelten, aber es war gut so. Ich weiss, Du witst fassungslos den Brief leren, and denken wie ist es möglich. Aber ich bitte um Verzeihung. Bin gut in Kóln angekommen. Die Fahrt | |
[pagina 170]
| |
war sehr amüsant. Ich hätte Dir schon längst ehergeschrieben, aber... Wie geht es Dir sonst noch? Nach unserem leuten (Zusammenk) Zusammensein bin ich ein paar Tage krank gewesen, ich glaube die grosse Krankheit tu Dir war es. Heute ist der Schmerz noch viel schlimmer. Diese Nacht, bin ich bald verückt geworden. Ich habe Dich in Gedanken an mich gepreszt, and als ich erwachte, was es mir noch wie eine Wahrheit. Ach könntest du doch mit mir gehen. Mein Alles auf der Welt. Ich liebe nur Dich. Nichts kann mich intressieren. Verlange nur nach Dir, uw Dich einmal glücklich machen ta kannen. Ich bleibe innerlich immer bei Dir auch wenn Du weit von mir bist. Lieber Johann, schreibe mir bitte wieder, damit ich weiss wie es Dir geht. Sonst roerde ich verückt. Bitte sofort! Hörst du? Vielleicht kat schon eine andere Dein Hert erfaso, dann möchte ich lieber zurücktreten, auch, wenn ich vollständig dabei tu Grunde gehen würde, seelisch and körperlich. Heute Abend blutet mein Hert, es schreit nach etwas Unmdgliches! Auch hätte ich nie gedacht, dass wirklich einmal die Liebe mit solch grosser Wucht in mein Herz würde Platt nehmen. Ja, die Liebe ist ein kietzeliches Gefühl in der Nähe des Herten wo man sick nicht kratten kann. Sie ist für mich etwas Heiliges, es schönste and kostbarste auf Erden. Deine Aagen, ich liebe sie, und doch wagte ich es niemals sie antusehen. Ich möchte hirrüber nicht mehr schreiben, denn ich fühle etwas eigenartiges fur Dich. Oft habe ich gedacht, du worst nicht sicker liber meine Liebe. Sei Du, lieber Johann, hirrüber gant gewist. Bis Heute darf ich frei and ehrlich noch jeden gegenüberstehen. Ich trage noch das Kleid einer der schdnsten Blumen. Das Gefühl, das weisse Kleid mit Recht tragen zu dürfen, wenn man zum Altare Gottes geführt wird, ist das schönste was es gibt. Wenn Du mich auch verrkannt halt, im Anfang, so bin ich doch noch immer, was ich bin. Ich möchte nar für Dich da sein and für keinen eintigen anderen Mann. Nun habe ich noch einen Wunsch, and der wäre, wenn wir uns je widersehen, lasse Dir Deine Haare mal länger wachsen, meine Meinung ist, es würde Dich viel besser kleiden. Gute Nacht! Else.’ Niets over de zangopleiding of het ‘rijke huwelijk’, waarmee | |
[pagina 171]
| |
ze me eens gedreigd had. Met een gevoel in mijn keel, dat huilen kon betekenen en een dolle lachbui, en dat toch ook naar een teleurgestelde matheid zweemde, omdat nu eindelijk gebeurd was waarop ik had gerekend als op een wonder, kwam ik bij Peter aan. Ik wilde het doen voorkomen alsof de brief mij geheel koud liet: volgens zijn schema moest dit immers het geval zijn, nu ik van de Waalweg en mijn moeder vandaan was. Hoewel ik als ‘paying guest’ geen verplichtingen tegenover hem had, voelde ik mij uit erkentelijkheid min of meer gedwongen tot deze komedie. Maar er lag een eigenaardige voldoening in hem te tonen hoe weinig Else Böhler mij vergeten was... ‘Vind jij ook, dat lang haar mij beter zou kleden, Peter?’ vroeg ik, toen we in het atelier achter onze borrel zaten. ‘Maar hiér zou 't niet gaan, de mensen zouden míj voor de schilder houden, en als zodanig voor een atavisme,’ - en ik mikte de brief naar het rooktafeltje waarop zijn glas stond. ‘Die is niet mis,’ zei Peter op een grappig berustende toon, na de brief gelezen te hebben. Lange tijd zwegen we. ‘Toch wel gek van zo'n meisje,’ begon hij weer. ‘Van zo'n Duits dienstmeisje,’ corrigeerde ik en stak de brief bij me, ‘waarbij je dan nog moet denken, dat 't meer dan twee maanden geleden is...’ ‘O, maar ze zal wel wat om je géven!’ zei Peter vlug, het laatste woord lang uitgetrokken, ‘'t is niet uitsluitend berekening, hoewel... Bij vrouwen is de erotiek nu eenmaal nooit te scheiden van 't bezitsinstinct. De taaiheid en de ijver, waarmee de Duitse dienstmeisjes kans hebben gezien een integrerend bestanddeel te vormen van de werkende stand hier in Holland, spreekt ook uit deze brief...’ Mijn gezichtsuitdrukking deed hem van toon veranderen: ‘Een merkwaardig samenraapsel overigens, die brief. Een stel gezwollen gemeenplaatsen, die alleen nog op de allerdomste nazi's indruk kunnen maken, naast aanduidingen van een soort erotische mystiek, die ongetwijfeld | |
[pagina 172]
| |
uit haar zelf afkomstig is, dat van dat kitzliges Gefühl in der Nähe des Herzens bijvoorbeeld, dat is zó weggelopen uit de geschriften van de Heilige Theresia van Avila, en dan wat meer in de geest van dat altaarbeeld van haar, van Bernini... Of heeft ze dat van jou?’ ‘Nee,’ zei ik stug. Dat ik Else vaak gesproken had over het eigenaardige gevoel in de maagstreek, dat men heeft als men verliefd is, hield ik voor me. Ik zei: ‘Van domheid gesproken: geloof jij, dat een zogenaamd beschaafd, ontwikkeld Hollands meisje, die nooit gezeemd of geboend heeft, zo iets over de lichamelijke kant van de erotiek (ik bedoel niet de seksualiteit!) zou kunnen schrijven?’ ‘Aha, een pleidooi voor de sacrificium intellectus!’ spotte Peter terug ‘nu nog een kleine peroratie tegen asfaltliteratuur en vóór bloed en modder, en je bent, mede je anti-Freudisme in aanmerking genomen, rijp om een studiereisje naar Duitsland te maken. De neuroticus die de primitief gaat uithangen en zich in beestevellen hult, ja, ja... Zeg, iets anders...’ - met een flits van zijn lichte ogen over mij heen - ‘had ze hier in Holland al niet eerder gescharreld, voor jij d'r kende?’ Weer knikte ik ontkennend, bijna werktuiglijk. Maar ik voelde, hoe het bloed naar mijn wangen steeg. Het ranzige verhaal over Else Böhlers vriendin, de auto's, de opium, de sigaretten, het bandeloos uitgegilde woord ‘Schützkaffee’, al die bijna legendarisch geworden krankzinnigheden waar ik nooit dieper in door had kunnen dringen en die in de grootst mogelijke tegenstelling stonden tot de toon van de brief, namen opeens weer bezit van me. Ik trachtte me er tegen te verzetten, maar het enige dat me daarbij helpen kon: zekerheid, dat was niet te verkrijgen. Zonder het te willen keek ik Peter aan alsof hij er meer van wist dan ik. ‘O, ik dacht maar,’ zei hij losjes, met een wegwerpend gebaar, ‘ik meende, dat je me zoiets vertelde indertijd... In dat geval | |
[pagina 173]
| |
zou er een eigenaardig licht geworpen worden op die gratuite mededeling van haar over dat weisse Kleid... Maar dat kan ook een aanloopje geweest zijn om 't Altar Gottes er bij te halen,’ besloot hij, en sneed een ander onderwerp van gesprek aan. Om acht uur nam ik plotseling een besluit, ik verliet het huis, en liep de Sterrenbuurt weer in.
Poolplein-Perseusplein-Andromedastraat: nooit had ik zo'n gevoel van gerustheid gekend wanneer ik naar huis liep langs deze weg, vroeger. Wat ik nu doen ging was niet alleen een ongehoorde uitdaging aan Waalweg 27, het was vooral een zelfoverwinning op vroegere angst en een halfslachtige houding. Een daad was het, waarin alle draden van mijn bestaan samenkwamen, en de brief van Else Böhler had mij er toe in staat gesteld. Koesterend gleed mijn hand langs de muren van de laatste Andromedahuizen. Er was niemand in de straat. Door de spijlen van het hek bovenop het lage muurtje, waarop mijn vingertoppen hobbelden als op puimsteen, ontwaarde ik kale wingerdtakken, de lat voor de kleedjes, en langs de achtergevelrij op verschillende plaatsen licht; de bovenkamertjes, vier of vijf in getal, waaronder mijn eigen, stonden scherp afgetekend tegen de avondhemel, met hun overkappende zinken daakjes als kajuiten van naast elkaar gemeerde schepen. Daar beneden moest mijn moeder zitten, en Eg, en mijn vader; één ogenblik wenste ik deze huizen doorzichtig, opdat zij met hun drieën in ademloze spanning getuige konden zijn van mijn veroveringstocht. Opzettelijk vermeed ik naar het licht te kijken achter de gordijnen van de huiskamer van het hoekhuis, - ik wist dat daar de huiskamer was, - om geen aarzeling te laten opkomen op het allerlaatst, ik plaatste mij voor de deur, ademde diep en stak mijn hand uit. De bel galmde onherroepelijk. Alleen als deurtjebeller kon ik | |
[pagina 174]
| |
nog terug. Ik schoof wat opzij, zodat mijn gezicht op één hoogte met de grote brievenbus kwam. Door de spleet in het graniet ving ik trage geluiden op: een weerbarstig schrapende stoel onder iemand die opstaat, terwijl zijn ogen nog gevestigd blijven op boek of krant; een deur, gevolgd door het klepperen van een andere deur, door de luchtdruk, of omdat werkelijk ook de tweede bewoonster van het huis op de bel afkomt; geslof, wat gekuch, een geruis, weer gekraak, begeleid door een schrikaanjagend geratel van heel dichtbij: van een gangklok die juist dit moment uitkiest om zijn gewichten te laten vieren; een sprong naar links om toch nog netjes voor het midden van de deur te staan, en dan ineens om de hoek van die deur het volmaakt onbegrijpelijke gezicht met het lage voorhoofd en de dichtbijeengelegen ogen, zó dicht bijeen, dat het wel lijkt alsof ze uit wantrouwen controle op elkaar moeten uitoefenen. ‘Goeienavond, juffrouw Erkelens,’ zei ik met iets joviaals, ‘zou ik u even kunnen spreken? Ik ben... hier van twee huizen verder... om de hoek. Mijn naam is Roodenhuis...’ Ze keek mij aan alsof ik een crisisbedelaar was. Verbazing sprak er niet uit haar lompe trekken, alleen een versteend wantrouwen. Langzaam ging de deur weer dicht, ik kon niet precies zien hoe, daar ze van 't begin af aan er half achter had gestaan; het drong maar weinig tot mij door, dat ze mij bezig was buiten te sluiten. Net toen het bijna niet meer kon, bereikte mij, tegelijk met een trippelend geluid in de gang, als van een speurende hond, de schorre bariton van de vrouw, steil provinciaal, in iedere stembuiging een onmetelijk gelijkhebben: ‘Wij zijn voor u niet thuis.’ ‘Kom, dat meent...,’ zei ik lijmerig tegen de gesloten deur, en vloog opnieuw naar de brievenbus tot het opvangen van de gangepiloog. De brievenbus werkte als een echoput; men fluisterde niet, men brulde. ‘Is híj 't?’ | |
[pagina 175]
| |
‘We laten ons niet met 'm in! Toppunt!’ ‘Maar hij woont d'r niet meer, Jans! De melkboer zei...’ ‘Schoft dat ie is. Laat ie m'n knieën 's voelen van 't dweilen. Laat ie dat 's van me overnemen!’ De stem van de dwerg, hoog, met een zangerig uithaaltje: ‘Misschien weet ie wat van d'r, of heeft ie 'n boodschap van d'r. Als ze niet naar Duitsland is, wil ze misschien terug, Jans!’ Zwijgen. Geen enkel gerucht bewees, dat ze bezig waren de gang te verlaten. Een onbedwingbare impuls volgend, belde ik voor de tweede maal. Na wat gefluister werd de deur wijd opengemaakt. Met een sprong was ik binnen, drong mij tussen de dames in met een stroom van excuses en verklaringen. In aansluiting aan wat ik even te voren afgeluisterd had, legde ik er vooral de nadruk op, dat ik in geen geval de schuld droeg van Else Böhlers vertrek: ‘Integendeel, ik zou niets liever gezien hebben dan dat ze hier gebleven was...’ ‘Was u met d'r verloofd?’ vroeg de oudste juffrouw Erkelens streng. ‘'t Verschil in godsdienst...,’ ontweek ik de vraag, en trok een smartelijk gezicht, waarop de dwerg naar Elses verblijf in Duitsland informeerde en eindelijk haar zuster bedeesd aanstootte: ‘We kunnen meneer toch zo niet laten staan...’ ‘Komt u dan maar binnen,’ gaf deze toe, en even later werd ik in de voorkamer geloodst, een ruim, vierkant vertrek, geheel opgevuld met een meubilair zo kolossaal en onoverzichtelijk en waarvan de aanwezigheid mij toch ook weer geheel natuurlijk scheen onder het bastionachtige platje van mijn verbeelding, dat ik mij tussen twee of drie ouderwetse eiken stoelen, waaraan geen eind kwam, had door te wringen, voordat ik mij kon laten zakken in iets dat in verhouding te brengen was tot mijn eigen afmetingen. In een hoek stond een met ijzer beslagen boekenkist van Hugo de Groot. Een naaimandje op de tafel was zo groot als een boodschappenmand. Het zonderlingste | |
[pagina 176]
| |
van alles was, dat de dwerg en de aapmens met hun zorgelijke, witte, harde gezichten zich bij de sfeer van dit interieur volmaakt aanpasten; wellicht door een soort gewrichtsreumatiek, of door bijzonderheden van hun onderkleding, schenen hun lichamen overal knoesten, knoppen, handvatten, en leuningen te vertonen; het scheef misvormde kindergezicht van de dwerg, even benig als dat van haar zuster, maar fijner en van een roerend aandachtig luisterende glooiing van voorhoofd en neusbeen, zakte als een spiraalvormig gedraaide buffetpoot tussen haar schouders weg; de aapmens, een naar binnen geslagen atleet, overwonnen door een vochtig klimaat, zat mij somber op te nemen in de houding van ‘De Denker’ van Rodin, die zoveel van een nagelbijter wegheeft. Telkens werd ik afgeleid door het besef, dat Else Böhler hier rondgelopen en stof afgenomen had, en dat deze twee onbehouwen vrouwspersonen haar hadden gekend maakte haar beeld voor mij werkelijker dan vroeger ooit het geval was geweest. Ik had haar voetsporen willen volgen in dit huis, en in de tuin willen staan onder de lat om dan tersluiks naar boven te kijken zoals zij zelf zo vaak gedaan had, en op het betegelde straatje heen en weer lopen dat op zaterdagavonden glinsteren kon als haar eigen gebit. Ik begon me danig sentimenteel te voelen, nu ik mijn doel had bereikt en binnen was bij de dames Erkelens... ‘Daar zitten we dan,’ zei de oudste van de twee krakend, toen ik nog eens mijn verontschuldiging had aangeboden en ineens niet verder wist, omdat ik aan die drie stenen op het hekje moest denken en aan de haarborstel. Dat was wel het laatste waarover ik hier spreken mocht! ‘Ik kwam om inlichtingen in te winnen over uw vroeger dienstmeisje Else Böhler,’ zei ik officieel, alsof er van deze Else Böhler nog helemaal geen sprake was geweest. ‘Zo, dan weten we tenminste hoe en wat,’ begon de aapmens, terwijl ik haar zuster op een nerveus gegiechel meende te be | |
[pagina 177]
| |
trappen, dadelijk gesmoord tussen haar hoge schouders, ‘maar wàt voor inlichtingen? Dat u elke avond met d'r over de straat sjouwde, hoeven we u zeker niet in te lichten, waar? En verloofd, zei u? Nou meneer, van gisteren zijn we óók niet; wat bènt u, student of advocaat? Mijn broer is dokter, maar wat die z'n wilde haren niet aan meisjes gekost hebben, daar zal de goede God...’ ‘Jans,’ waarschuwde de dwerg ingetogen. ‘Tine?’ riposteerde de aapmens met een zekere boertigheid, ‘laat m'neer 't maar 's horen! M'neer is nog jong, waar? Hij weet heel goed, wat ie gedaan heeft kan niet door de mand.’ Onwillekeurig keek ik even naar het geweldige naaivehikel op de tafel, en ging toen tot de tegenaanval over. ‘Die brief die u opengemaakt heeft, juffrouw Erkelens, kon anders óók niet helemaal door de beu...’ ‘Brief? Wàt brief? Else was zoveel als mijn pupil! Haar moeder... maar dat gaat buiten uw boekje. Dat kind was zo onnozel als een pasgevangen vinkje, daar hadden wij voor op te komen, waar? Als u hier gekomen was om...’ ‘Else was een engel,’ viel de dwerg plotseling in met een heldere stem, waarbij de glooiing van haar wit, geknakt gezicht zich dweepziek hemelwaarts richtte. Op deze onverwachte mededeling volgde zeker een halve minuut zwijgen. De aapmens had een grote zakdoek uit een beugeltas genomen en haalde een paar keer verachtelijk haar neus op met een uiterst kwaadaardige trek om haar spleetmond die ook als zij sprak nauwelijks bewoog, en met haar kaak koppig naar voren. ‘'t Was zeker een lief en fatsoenlijk meisje, we wisten niet dat zulke dienstmeisjes nog bestonden, waar Tine? Altijd werken, en lief, en zingen; we nemen nooit meer een ander, we doen nu alles weer zelf. - Maar als ze terug wil, best.’ Even gluurde ze mij aan met haar kleine, grauwe ogen. Ik voelde, dat het moment gekomen was. | |
[pagina 178]
| |
‘Tegen mijn moeder heeft u anders gezegd, dat ze zich de eerste maanden hier in Holland nogal... misdragen had. Met die vriendin, en...’ De kleine, grauwe ogen werden groot en donker, bijna samenvloeiend onder het zware voorhoofd; de aapmens sprong op en wees naar de deur. ‘Dan mot u maar liever weg! Om hier dat kind nog te komen bezwadderen ook! Ik laat me niet alles leunen, waar? Ze mag hier terugkomen, gráág, nou u toch ergens anders woont, u met uw vuige tong!’ ‘En tegen mevrouw Steketee heeft u beweerd, dat ze een straatmadelief was, en gestolen had...,’ stribbelde ik tegen, reeds op weg door de kamer, waarbij ik mij aan minstens vier meubels bezeerde. ‘Gestólen?! Dat hart van goud?!...’ ‘Nee, m'neer,’ snikte de dwerg er doorheen, ‘gelooft u...’ ‘Stil jij!’ snauwde haar zuster, en met uitgestrekte arm tegen mij: ‘Er uit! Wat u met uw moeder bekokstooft laat me ijs, God zal jullie wel straffen, belagers der reinheid!’ - Haar stem begon een theatrale galm aan te nemen. - ‘Een huwelijk voorspiegelen en dan terugtrekken met laster! En dat magere wijf van hiernaast, die inlichtingen kwam nemen, zeker omdat ze 't kind zelf wou hebben, die kan immers zelf geen meid houden? En uw moeder, die de mensen op de mat laat staan, ook niet! Maar ik hield m'n mond, potstijf!’ - Met de vlakke hand sloeg ze zich op de lippen en schreeuwde: ‘De hele buurt zal 't weten, ik bazuin 't van stoepen en daken! Gaat u nu weg of niet?’ ‘Ja jezes, ik ga al,’ stamelde ik en schoof langs de gangklok. ‘Die lieve kinderen bezwadderen!’ brulde het mens me achterna, ‘die elke avond boven zaten te naaien! Hoogstens een enkel sigaretje... Gáát u?’ ‘O, dàt dus toch wel,’ zei ik tam. ‘O, rookt ù soms niet? En wie zal dat betalen?!...’ | |
[pagina 179]
| |
In mijn brief aan Else Böhler vlocht ik een humoristische beschrijving in van dit bezoek aan onze twee vroegere tegenstandsters, die haar nu zo idealiseerden. Hoewel ik haar vroeg onmiddellijk terug te schrijven, was er na twee weken nog geen antwoord. Het kon alleen mijn gekweldheid maar vergroten. Wel twintigmaal las ik haar brief over, en verwonderde me over het bombastische van sommige passages, dat zo weinig strookte met de manier waarop ze altijd tegen me gesproken had. Aan haar liefde voor mij hoefde ik in geen geval meer te twijfelen, hoezeer die ook vermengd mocht zijn met berekening, koppigheid, onbevredigde zinnelijkheid. Meer en meer richtten mijn gedachten zich weer op haar. Op de wieken van Brahms' Intermezzi, die ik met een zekere trots herontdekt had als iets moderners dan modern, zweefde ik naar Keulen en omcirkelde de straat en het huis waar ze nu zijn moest, - hoe lang nog? Daar wachtte ze misschien op mijn huwelijksaanzoek, dat niet komen zou, maar dat niet alleen: ze droomde er ook en verlangde, buiten alle verstandige overwegingen om, die wellicht pas in haar opgekomen waren onder invloed van haar moeder. Maar in mijn eigen verlangen betrok ik die moeder ook, de statige, hooggeboezemde dame van het portret, met de hartelijke, heerszuchtige blik, zo weinig de moeder van een dienstmeisje... Wat Elses ‘verleden’ betreft was ik wel niet veel verder gekomen, maar toch had de redeloze woede van juffrouw Erkelens zijn uitwerking niet gemist. Haar hysterie mocht dan al iedere controle op de waarheid verijdelen, - het leek me een niet onaardig probleem wie meer gelogen had: zij, mijn moeder, of mevrouw Steketee! - de aanval, die ik had bijgewoond, maakte het in ieder geval zeer waarschijnlijk, dat Else niet gelogen had, toen ze mij vertelde, dat juffrouw Erkelens voor haar op de knieën was gevallen, de ochtend van haar vertrek naar Duitsland. Ik had dit altijd als fantasie beschouwd, als snoeverij van een weggelopen meid; dat ik op dit ene onder- | |
[pagina 180]
| |
geschikte punt Else onrecht gedaan bleek te hebben, stelde mij niet minder gerust dan wanneer mij betrouwbaarder inlichtingen verschaft waren betreffende al het andere. Zonder dat ik nog plannen maakte om bij hem vandaan te gaan, begon Peters gezelschap mij toch te drukken. Hij was zo zeker van zichzelf. Aandachtig observeerde hij mij, en scheen toch van te voren te weten hoe ik handelen zou. Ik voelde me leven als in een coördinatensysteem, nu niet meer in het systeem van de Waalweg, maar in het psychoanalytisch diagram, dat Peter er van getekend had. Hij en Christien, superieur sceptisch beiden, zwerend bij het ‘nil admirari’, spraken over hun ouders als over een dwaze kinderziekte die men doorgemaakt moet hebben, en keken mij dan aan als een volwassen slachtoffer van de mazelen, die immers óók op latere leeftijd een zoveel ernstiger verloop nemen. Ik was een man met een ‘moedercomplex’, iemand die men niet alleen over de straat laat gaan. Hoezeer ook verborgen achter zelfspot, toch was een zekere pedanterie in Peter niet te miskennen op de duur, en toen hij mij op een avond zijn model toeduwde met de woorden ‘Johan geeft Christien vanavond een zoen’, voelde ik daarin minder spontane vrijgevigheid dan een zet in zijn opvoedingssysteem. Dat Christien tussen ons door gleed, zonder zelfs de moeite te nemen koket te glimlachen, was enkel een aanwijzing te meer dat dit systeem mislukken moest faute de combattants. Als discipel stelde ik Peter danig teleur, hij zei het mij onomwonden, vooral na een artiestenfuif waar ik de hele avond als een doodbidder bij gezeten had. Wilden de vrouwen niet, wilde ik niet? Dat was al even moeilijk uit te maken als de oorzaak van mijn mislukte sollicitaties, die men naar keuze kon zoeken in de wereldcrisis dan wel in een slecht geknoopte das of een al te dromerige oogopslag. Op zijn bevel zocht ik in Leiden vrienden op, met wie ik vroeger wel bacchanaaltjes had aangericht, en werd zelfs geïntroduceerd op een ‘bal nu’, waar ik in een hoek | |
[pagina 181]
| |
naar de houdingen bleef staan kijken, net als Leonardo da Vinci, maar dan zonder iets te tekenen van al dat viezigs... ‘Neen, beste kerel, zo gaat 't niet,’ zo begon Peter een ernstig gesprek over mijn onwilligheid en indolentie, ‘je vegeteert, je verknoeit al je kansen zelf! Wil je slagen op een van die kantoren - míjn voorraad is overigens uitgeput, toevallig hoorde ik van een van die lui, dat je niet “keen” genoeg gevonden werd, meer een soort kamergeleerde - dan moet je je eerst weer in de erotiek thuisvoelen. Je kunt natuurlijk ook een boek over de filosofie van het recht gaan schrijven, maar je hebt het geld niet. Je moet je aanpassen, je moet, verdomd, door je complexen heen bijten!’ ‘Niet zo lastig,’ zei ik vermoeid, ‘dat zijn volgens jou immers maar kinderbiscuitjes...’ ‘Ja...’ - Peter wachtte een poos en scheen grondig na te denken. - ‘Ja, ik heb 't. Kijk, je bent op 't ogenblik om zo te zeggen in de positie van iemand die half geanalyseerd is; laten we aannemen, dat ons gesprek van toen, over die droom, die uitwerking heeft gehad. Dat is eigenlijk de beroerdste toestand, die er bestaat, omdat je dan alles van je psychoanalyticus verwacht, in casu van mij, en je eigen initiatief helemaal uitschakelt; bovendien denk jij, dat je alles al precies weet, en te veel weten is nooit goed, zolang het zich niet omgezet heeft in daden...’ ‘Je bent een echte schoolmeester, Peter.’ ‘En dat is precies wat jij nodig hebt!’ was het scherpe antwoord, ‘ik heb je al eens eerder gezegd, dat ík voor míj niet de minste waarde meer hecht aan de psychoanalyse, maar ik wou jóu zo ver brengen dat je met evenveel recht hetzelfde moogt zeggen...’ Beschouw mij nu maar als een tijdelijke vader of leidsman, die je een eind op streek helpt; dat zeg ik niet om me gewichtig te maken, maar omdat het de beste formulering is voor een reeds bestaande verhouding. Te meer omdat je eigen vader | |
[pagina 182]
| |
je nooit veel gezegd heeft, heb ik geheel zijn plaats ingenomen in jouw onderbewuste...’ Hoewel ik nu op een quasi-grappige manier in al mijn zakken begon te tasten, als op zoek naar die onderbewuste vader, liet Peter zich niet van de wijs brengen en ging door met het ontwikkelen van een plan de campagne voor mijn zieleheil, dat hij me twee maal moest uitleggen, zo allerdwaast leek het mij toe. Als ik me wel herinner, - voor de juistheid van de omschrijving, die ik er hier van geef, kan ik niet instaan, - kwam het daar op neer, dat ik immuun gemaakt moest worden voor de funeste gevolgen van mijn ‘ouderbinding’. Uit die inktvisdroom vooral zou ten duidelijkste gebleken zijn, dat mijn onbewuste fatasieën nog steeds om de slaapkamer van mijn ouders draaiden (zoals, oorspronkelijk, bij ieder kind), waardoor mijn aandriften door schuldgevoel werden geremd en iedere natuurlijke liefdesverhouding tot andere vrouwen onmogelijk gemaakt. De vrouw was iets onbekends en gevaarlijks voor mij, iets demonisch, dat ik enkel en alleen nog door kieren en vanaf balkonnetjes durfde te bespieden (zonder haar naam te noemen maakte Peter hier een handig gebruik van wat ik hem vroeger over Else Böhler verteld had), maar gelukkig was daar Peter van Herwaarden met zijn psychoanalytische huisapotheek om mij met enkele goedgemikte seruminspuitingen van dat euvel af te helpen! Raadzamer nog zou de chirurgische methode geweest zijn: de behandeling door een psychiater, die mijn complexen eenvoudig zou uitsnijden, maar dat kostte te veel geld en tijd. De methode van Peter daarentegen vergde niet meer dan twee weken, wat kopjes thee, bonbons en misschien een enkel zoet likeurtje. Wat beoogt de immuniteitstherapie? Een zieke genezen met wat zijn ziekte veroorzaakt heeft! Iemand heeft difterie: men spuit hem in met difterie, en heeft alleen nog maar de dankbare ouders af te weren. Afgezien van die ouders, wou Peter hetzelfde doen met mij. Om het onschade- | |
[pagina 183]
| |
lijke en nuchtere in te leren zien van iedere liefdesomgang, om de vrouw te leren begrijpen als blinde, neutrale en verwisselbare vertegenwoordigster van een soort, en niet meer als exclusieve, ‘verboden’ moederfiguur, om mijn jaloezie te doen afreageren met behulp van de aanschouwde daden van een andere man (die buitendien voor mijn onderbewuste de rol speelde van de vader), waar jaloezie immers uitsluitend berustte op een gemis aan voorstellingsvermogen, een gemis aan dùrf om zich de pijnlijke situatie helder voor de geest te halen, kortom, om mij voorgoed te genezen van al mijn remmingen en aarzelingen en scrupules, moest ik mij iedere middag verdekt opstellen in mijn slaapkamertje, waar een gat in de grond geboord zou worden, dat gelegenheid gaf tot spieden en luisteren. In het onder het kamertje gelegen atelier zou Peter verschillende zinrijke demonstraties geven te mijnen behoeve; Christien moest dan maar een tijdje naar haar familie. Toen hij zo ver gekomen was, kon ik mij niet langer bedwingen en barstte in een schaterend gelach uit. Een ogenblik had ik gemeend, dat het niets anders was dan een mystificatie, maar ik kende hem voldoende om te weten, dat die humoristische toon een diepe ernst verborg. ‘Niet voor niets naar Parijs geweest!’ hikte ik nerveus, ‘díe is verdomd goed, zeg! Zeker te veel in voyeursbordelen gezeten, jij! Denk je, dat ik me daartoe lenen zal, om jou beneden tussen je strenge abstracte doeken een nummertje te zien geven? Schei nou gauw uit!’ Maar Peter, die geduldig had gewacht tot ik uitgelachen was, legde me uit, dat ik de betekenis dier seances niet op zo'n botte en smakeloze wijze moest miskennen. (Mijn lachbui bewees overigens, dat bij mij precies het gevoelige punt was aangeroerd!) Zo men al van voyeurspraktijken kon spreken, dan toch alleen in een vergeestelijkte, gesublimeerde zin. Ontkleed zou er niets worden. Ik moest maar afwachten. Maar hij | |
[pagina 184]
| |
stelde er zich alles van voor... Toen ik mij de grondslagen van zijn cursus nog eens opnieuw had laten uitleggen, zei ik: ‘Zouden je beweegredenen niet eerder te zoeken zijn in je zucht om mij die fameuze terughouding tegenover vrouwen te demonstreren en de galante successen waarvan je geen gebruik wenst te maken? Zeus die van de Olympus neer komt dalen om het mensdom te verbazen! Heb ik goed geraden?’ Even kneep hij zijn ogen afwerend dicht, maar om een antwoord was hij nooit verlegen. ‘Geloof je, dat het voor een patiënt veel verschil maakt, of de dokter, die hem het reddende serum inspuit, een ijdeltuit is of niet?’ Deze logica was even onontkoombaar als de ontwapenende manier waarop hij zelf een beschuldiging aandikte, die maar half gemeend was. Bovendien begon ik nieuwsgierig te worden. Dat ‘experiment’ leek me in ieder geval een grappige onderbreking in mijn landerig en gedesoeuvreerd bestaan. Maar nog wilde ik mij niet gewonnen geven. ‘Ik vind 't eenvoudig belachelijk, idioot. En onwaardig.’ ‘Ik zal je eens wat vertellen,’ zei Peter, ‘tot nog toe heb je misschien gedacht, dat ik zuiver op theoretische gronden op die gedachte ben gekomen, dat het een soort hersenspelletje is, zonder enige persoonlijke inzet van míjn kant. Dat is niet waar. Heb je wel eens van mijn oom gehoord, de schilder van Herwaarden, nog uit de bloeitijd van de Haagse school? De familielegende wil, dat ik zijn talent geërfd heb. In alle opzichten was het een merkwaardig man, maar ik geloof meer aan hem te danken te hebben als mens dan als kunstenaar. Toen ik 20 was, bewonderde ik hem zonder voorbehoud; in alles was hij mijn voorbeeld; de maanden dat ik bij hem gelogeerd heb - tot mijn één-en-twintigste, toen is hij gestorven aan zijn hartkwaal - zijn van invloed geweest op mijn hele leven. In die jaren was ik nog een echt kalf; ik had al wat vrouwen aange- | |
[pagina 185]
| |
raakt, maar ik vond niet wat ik zocht, en vooral schaamde ik mij voortdurend, je weet wel, dat ellendige gevoel van schaamte dat iedereen aan je zien kan dat je een man bent, een wezen dat naar een vrouw toe moet, het walgelijkste kuddegevoel dat er bestaat, en zonder de grandezza zelfs van fokstieren. Ik wist niet hoe mijn oom leefde, maar had flauwe voorstellingen van een ascetisme, noodzakelijk om kunstenaar te kunnen blijven; ik meende, dat hij de vrouwen minderwaardig of gevaarlijk moest vinden zoals ik, maar dan gerechtvaardigd door zijn ervaringen. Het wilde leven, dat hij in zijn jeugd geleid had, moest men kunnen overslaan, dacht ik. Op een ochtend had hij bezoek in zijn atelier, waar ik hem opzocht om iets over mijn werk te vragen; ik onderscheidde de stem van een vrouw, die ik nooit eerder ontmoet kon hebben. Daar de deur op een kier stond, kwam het geen ogenblik in mij op, dat hij zich daar met die vrouw had afgezonderd. Onmiddellijk ging ik terug, vooral toen ik woorden opving, die toch wel degelijk op die mogelijkheid schenen te duiden. Toen ik vijf passen ver was, hoorde ik een gesmoord gekreun of gerochel - van hèm -, ik liep terug, toch nog geruisloos, maar durfde niet naar binnen; besluiteloos stond ik voor de kier, en één ondeelbaar ogenblik zag ik toen, even voordat ik voor de tweede maal terugging, wat mijn houding tegenover vrouwen op slag gewijzigd heeft. Mijn oom, die een lichte hartaanval had gekregen, zoals hij wel meer had, lag achterover op de divan, doodsbleek, maar met een kalm lachje, terwijl de jonge vrouw in negligé hem zijn boord losmaakte, ook met een kalmte, alsof zoiets dagelijks voorkwam. Zij had een vermoeid gezicht met bruine, oplettende ogen, die er een verpleegstersgezicht van maakten; ik heb nooit geweten wie zij was, mijn oom stierf kort daarop. Maar het feit, dat iemand, die ik in alles onvoorwaardelijk bewonderde, kort voor zijn dood met zulk een vanzelfsprekendheid nog de liefde beoefenen kon, met de deur open, verzoende mij onmiddellijk | |
[pagina 186]
| |
met mijn lot. Ik heb het nooit beredeneerd, maar op dat moment zag ik de schuldeloosheid van dat alles, de vormen van alledaagse kameraadschap die de liefde aan kan nemen, het inschakelen van de liefde, als één vorm onder vele, in de gewone levensverrichtingen als eten, drinken, ziek zijn, werken. En ik ben er van overtuigd, dat ik nooit tot deze visie gekomen zou zijn, als ik mijn oom niet bespied had tijdens een geheel toevallig incident, dat ontluisterend had kunnen zijn voor het idealisme van ieder ander, maar dat mij mijn gevoel voor de realiteit teruggaf, of pas voor het eerst schonk.’ Hij zweeg enige tijd. Ik zei: ‘Je vergeet, dat het element van toeval en onopzettelijkheid in die ervaring van jou geheel ontbreken zou in de demonstraties die je voor mij ten beste wilt geven...’ ‘Dat weet ik óók wel! Dat is een nadeel, dat niet tegen de voordelen hoeft op te wegen. Alles hangt af van de geestesgesteldheid waarin je zoiets begint, de ernst waarmee je 't doorvoert. Ik ben niet van plan er een grap van te maken!’ Na enig over en weer praten gaf ik toe, voornamelijk om hem later nog eens op betere gronden te kunnen aantonen, dat hij zich vergiste, - en uit die andere overwegingen, die ik boven reeds noemde.
Waar Peter die vrouwen vandaan haalde is me altijd een raadsel gebleven; maar het hoorde bij de kuur, dat ik geheel buiten de voorbereidingen gelaten werd. Naar de gesprekken te oordelen, die gewoonlijk, vrij officieel inzetten, waren het geen oude bekenden; één of twee ontmoetingen op straat of in een café konden er aan vooraf zijn gegaan, meer zeker niet. Vertegenwoordigsters van de ‘bohême’, waaronder Peter toch zijn meeste kennissen telde, waren ver in de minderheid. Behalve een juffrouw, die niet van de schilderijen weg te slaan was en na een gesprek over ‘toets’ en ‘coloriet’ met alle geweld geschilderd wilde worden in een badmantel, waarna Peter haar de deur | |
[pagina 187]
| |
uitwerkte met de verzekering, dat hij uitsluitend haren pijen aan kapstokken schilderde, is mij van al die middagen, die ik op de vloer van mijn slaapkamertje gehurkt of liggend doorbracht, bijgebleven: twee winkeljuffrouwen, een kapster, een meisje dat de Volksuniversiteit bezocht, een bankemployée van een jaar of 35, een dame met een grote hond, die telkens tegen de zolder blafte, en de vrouw van een oud-kapitein van de Lloyd met haar dochtertje. Er werd wat geflirt, gedronken en gesnoept, en als ze eenmaal tot alles bereid waren - behalve de vrouw van de kapitein, die begrepen had, dat Peter zeegezichtjes van haar man wou kopen - kwam het grote moment, dat mij altijd het aardigste leek van de hele vertoning. Vóór die tijd kreeg ik van het bezoek niet veel anders te zien dan het haar van boven en de manier waarop ze hun theekopje vasthielden; de gesprekken, die ik goed kon volgen, waren door de situatie boeiend genoeg, maar toch wel wat eentonig, zo op het oog meer een demonstratie van vrouwelijke domheid en karakterloosheid (opzettelijk? toevallig? zoveel is zeker, dat ik me voor mijn eigen gesprekken met Else Böhler veel minder begon te schamen!) dan een bijdrage tot de zuivering van mijn onderbewuste, al moet ik toegeven, dat zo'n voyeurschap kalmerend kan werken op sommige primitieve neigingen, minder de seksualiteit wellicht dan een kinderlijke nieuwsgierigheid en behoefte aan gezelligheid-zonder-zelf-gezien-te-worden. Maar op het moment van het afscheid werd het hele tafereel 90 graden omgedraaid en spannend ineens! Peter zei b.v.: ‘Ach, juffrouw die en die, de liefde zou mij misschien toch te week maken. Kijkt u eens naar boven,’ - daarbij wees hij dan op de kubistische plafondengelen rondom mijn gaatje, en ik zag meteen de juffrouw en face, - ‘dat mogen dan geen zelfportretten zijn, maar toch... En dan: ik wou d'r voor 't eten graag nog eentje bij schilderen... dus...,’ - waarop de dame in kwestie het atelier verliet, overdonderd, of lacherig, of fijntjes begrijpend, | |
[pagina 188]
| |
of in opstand, maar dit laatste toch zelden, want Peter had een merkwaardig overwicht over vrouwen. Na afloop stommelde ik naar beneden om naar de nabetrachtingen te luisteren, waarbij met de grootste ernst, die overigens de humor niet buitensloot, steeds nieuwe gezichtspunten ontwikkeld werden al naar de bijzonderheden van ieder geval. Vooral dat afgekapte slot van de visite was van een onmetelijke importantie, naar het scheen. Het bewees niet alleen Peters zelfbedwang, maar was tevens een inviet voor mij, een beroep op mijn diepste mannelijke aandriften, een aansporing om voort te zetten wat hier niet voleindigd werd, en zo meer. Ik kan niet zeggen, dat dit luistervinkenbestaan mijn gevoel van eigenwaarde erg ten goede kwam. Niettegenstaande de rust en beheersing die van Peters milieu uitgingen, vooral nu Christien er niet meer was om mij er voortdurend aan te herinneren waarvoor ‘de vrouw’ ons eigenlijk gegeven is, voelde ik mij al onbevredigder. Ik leefde uit de tweede hand, ik leefde als ‘patiënt’ met een ‘leefregel’, hoe burlesk die dan ook mocht zijn, geleid door iemand die niet eens wist wat mij het meest vervulde in deze tijd. Eén keer, een toespeling wagend, - ik had toen net een tweede brief aan Frau Therese Böhler geschreven, - vroeg ik Peter, of er niet eens een dienstmeisje kwam op een middag; toen hij door woord noch gebaar reageerde, gaf ik hem als psycholoog meteen op; meende hij nu werkelijk, dat ik, onder de invloed van de Waalweg vandaan, Else Böhler voorgoed uit mijn hoofd had gezet?! Opvallend ook, hoe weinig hij de invloed van Christiens afwezigheid op mij scheen te tellen, alleen omdat het niet in het systeem paste van de ‘behandeling’! Maar ik moest hem tot zijn eer nageven, dat zijn ijver om mijn vitaliteit weer aan te wakkeren geen ogenblik verslapte, wat toch zeker vergeeflijk geweest zou zijn bij mijn geringe ambitie, en bij een systeem, waarvan ook hij op de duur toch de dwaasheid moest inzien. | |
[pagina 189]
| |
‘Je begint tenminste al wat meer naar de vrouwen te kijken,’ zei hij opgewekt, toen we elkaar op een avond in een café ontmoetten, ‘het hoofd wentelt al veel verder méé, dat was duidelijk vast te stellen, toen ik je zoëven bij het binnenkomen bespioneerde.’ ‘En ik jou: wat was dat voor een formidabele hoer met wie je daar aan de overkant liep?’ Van achter mijn tafeltje had ik Peter twee of drie maal aan de overkant van het plein heen en weer zien drentelen met een opzichtig geklede, vrij omvangrijke dame, die haar heupen uitdagend achteruitstak en kleine trippelende pasjes nam onder een tegen de regenvlagen scheef uitgestoken parapluie. Verder was er niet veel van te zeggen, daar het paar telkens aan het oog onttrokken werd door voorbijgangers op het trottoir voor het café. Peter trok zijn mond in een geheimzinnige bocht. Ik wist, dat hij in de eerste plaats variatie nastreefde: het eigenlijke principe van de kuur. ‘Vertoon je mij die ook?’ ‘Wel mogelijk.’ ‘Zo maar op straat aangesproken?’ Op het punt er aan toe te voegen, dat hoeren mij niet alleen oninteressant voorkwamen, maar ook weinig doeltreffend, omdat hier de factor jaloezie of wedijver wegviel, hoorde ik hem zeggen: ‘Zij mij! Quasi de weg vragen.’ - En, nog meer inbreuk makend op het vastgestelde programma van verrassingen: ‘Een weduwe is 't, hier niet uit de stad. De hoerenallures zijn aangeleerd, maar niet onvermakelijk. Morgen treedt ze op.’ De volgende dag, 's middags om halfdrie al, ging de bel en werd ik door Peter naar boven gejaagd. Hoewel ik gewoonlijk eerst een tijdje op mijn bed ging liggen, volgens voorschrift, om de nieuwsgierigheid tot in het ondraaglijke te doen stijgen, volgde ik nu zijn voorbeeld en week op mijn beurt van het | |
[pagina 190]
| |
programma af door dadelijk neer te knielen bij het gaatje in de vloer. Voetstappen, stemmen, het geluid van de deur, een zorgzame vraag van Peter, voetstappen vlak onder mij, één krakende schoen, die door het atelier kermde, ritselen... Peter weer, een klokkend, verlegen, lang aangehouden lachje onderbrekend: ‘En Paula, heeft de beau jour niet geleden van de regen?’ Was er door het gaatje een hand gekomen, die mij kalmpjes recht geduwd had, ik zou niet sneller zijn opgestaan dan ik nu deed. Ik deed een paar stappen en liet mij vallen. Ik wist nu waarvoor het goed is, als iemand in de huiskamer klaagt over één krakende schoen, en geen andere kan kopen... Ten prooi aan een plotselinge versuffing lag ik op mijn bed, rustig, zonder veel emotie. Alleen bespeurde ik af en toe de neiging om mijn vingers in mijn oren te stoppen; mijn handen, die gestrekt op mijn dijen lagen, maakten dan een stuipachtige beweging naar boven maar het was eigenlijk onnodig, want de stem had ik tòch al herkend, na de schoen, en de voornaam ook, en het glimmende haar, en de bontmantel, en de manier van lopen van de vorige dag. Ik moest me er nu maar in schikken, iemand zó lang verdacht te hebben, dat het er nu eindelijk van kwam. ‘Maar het is niet aardig, dat ik haar een formidabele hoer genoemd heb,’ dacht ik bij mezelf, ‘en van Peter had ik iets beters verwacht dan dadelijk een toespeling op dat rouge, waarvoor Eg minder boter op zijn brood krijgt.’ - Neen, dat was zeker niet aardig van Peter, ik zou het hem zeggen, zodra dat daar beneden weer vertrokken was. Als hij nu maar niet zijn programma nòg meer in de steek liet en het slot van de visite ineens ging variëren voor eigen behoef. Na zoveel middagen zelfverloochening zou hij natuurlijk best eens zin in een vrouw kunnen krijgen. Het leek me plotseling zo vernederend daar maar te moeten liggen, terwijl hij beneden rechtop zat en sprak. Zijn stem was luider dan de andere, giechelende. Een docerende, | |
[pagina 191]
| |
pedante, aanmatigende stem, tegelijk te fluwelig en te zelfverzekerd, dat hoorde ik nu pas goed. Ik begreep niet, hoe ik het zo lang bij die stem uitgehouden had. Maar misschien kwam de verheffing spoedig. Tien minuten lang lag ik daar doodrustig, hoogstens wat bezweet, te wachten op de stemverheffing die zich tot de vierkante plafondengelen richten zou, waarachter mijn oog verondersteld werd te gluren, als dat van God die alles ziet... ‘Onnoemlijk veel werk... uw adres... herinnering...’ Eindelijk... Of was het een attrape? Diende het om hun eigenlijke bedoelingen te verbergen? Peter zou mij nu een lesje willen geven met de vrouw van 43... Erg gelijk had hij toch, Peter... Nat bezweet was mijn voorhoofd na de injectie, maar niemand kon zeggen, dat ik hier in mijn eentje had liggen huilen... De slag van de buitendeur. Ik gleed van mijn bed en liep langzaam de gang op. Terwijl ik Peter al weer beneden op het atelier hoorde, had ik nog een kleine uiteenzetting bij het afdalen van de trap. Er hingen daar, schuin boven elkaar, drie of vier schilderijtjes, van Peter zelf, hoofdzakelijk schetsen, of althans sterk experimenteel van karakter; één er van stelde een zwaar, kwabbig vrouwenlichaam voor, sierlijk japaniserend in één lijn neergezet, waarvan zich, ter hoogte van de buik, een parmantig jongetje in matrozenkostuum losmaakte, uitvoeriger getekend dan de vrouw, als het ware uit haar buik weglopend, waarmee de strik van de matrozenmuts hem nog verbond als een verkort navelstrengetje. De stijl was wat Foujita-achtig, had Peter altijd beweerd, en hoe het precies heten moest weet ik niet meer, maar ik haalde het van de muur, liep weer een paar treden naar boven, en meteen zat het om de bovenste knop van de trapleuning. Op iedere trede knarsten glasscherven onder mijn voet. Hij stond in de deur van het atelier verbaasd naar boven te kijken. Toen ik sprak leek mijn tong een lauwe lap. | |
[pagina 192]
| |
‘Ja, daar viel wat...’ Hij glimlachte. Hij ging mij voor, het atelier in. Als een schooljongen, die in de directeurskamer moet komen, liep ik hem achterna. Ik had hem beter kunnen zeggen, dat ik die Foujita kapotgeslagen had, dan had hij misschien alles begrepen... ‘'t Was minder amusant dan ik gedacht had,’ sprak Peter in zijn clubfauteuil, ‘das gefährliche Alter, veel temperament, weinig ervaring, en gloedvolle blikken, - zoiets als dàt daar, -’ hij wees op een schaaltje met rood en groen glimmend ingepakte bonbons: twintig begerige oogjes, - ‘je hebt zeker wel gehoord, dat ze dat voor me mee...’ ‘Van mijn vaders geld dan,’ zei ik bedaard. ‘Hè?!’ Zwijgen. Een windvlaag wierp regendruppels tegen de hoge ramen. Met een geluid alsof er discreet gekucht werd vielen er in de haard wat sintels naar beneden, gedempt schrapend. ‘Begrijp je 't nòg niet?’ vroeg ik, toen hij maar met neergeslagen ogen zitten bleef, zonder een woord te spreken. ‘Néén toch...?’ ‘He!!’ moet Peter toen nog geschreeuwd hebben; toen was alles even weg, en toen stond hij weer voor me, met een glas water in zijn hand, dat ik wegduwde. De bonbons waren verdwenen. Peter putte zich uit in een soort excuses, die belachelijk klonken. ‘Beste kerel, maar dat... Een weduwe, wie denkt dan aan zó iets? Ik had eens een oudere... dame willen... Je begrijpt...’ ‘Indertijd heb je gezegd, dat ik mijn moeders ogen moest hebben,’ stotterde ik, mij zoveel mogelijk inspannend om een luchtige toon te vinden, ‘je bent eenvoudig een stommeling. Je hebt ook gezegd, dat mijn moeder een gewone, geschikte vrouw was en dat alles aan mij lag. Dat noem je van de wal in de sloot helpen, bij God... Maar het doet er allemaal niet toe. Ik ga weg.’ | |
[pagina 193]
| |
Op de leuning van de clubfauteuil zat hij naar buiten te kijken, bleek en nadenkend. ‘Ik ga weg,’ herhaalde ik dof, ‘ik heb nog f 600.’ ‘Waar wou je heen?’ ‘Naar... Nou ja.’ ‘Als we die... experimenten staken, kun je toch beter hier blijven. We moeten 't uitpraten. Misschien kom je er nu meteen doorheen!’ riep hij met iets hoopvols in zijn stem, ‘door weg te lopen gooi je de verantwoordelijkheid en de schuld op mij; dit is een spel tussen ons beiden geweest, gooi jij nu de kaarten neer, dan staat dat gelijk met een kinderachtige wraakneming...’ ‘Misschien. - Maar je hebt me niet helemaal begrepen, Peter. Toen ik zei, dat ik weg ging, bedoelde ik niet alleen hier vandaan. Ik bedoelde: uit deze stad vandaan, en uit het land. Ik heb nog f 600.’ ‘Je wilt toch niet naar Duitsland?’ vroeg hij snel, ‘naar dat Duitse dienstmeisje?’ - Het bleek, dat hij mij beter doorzag dan ik wel gemeend had. ‘Ik ga naar een land,’ gaf ik ten antwoord, terwijl ik opstond, ‘waar m'n moeder me niet wéér te pakken kan krijgen. Dat is primo. Verder...’ ‘Je komt van je moeder tòch niet los, op die manier, al vlucht je naar het andere eind van de wereld! Dat dienstmeisje...’ ‘Verder: naar een land waar geen Duitse dienstmeisjes door zogenaamde mevrouwen als slaven gehouden worden, al was 't maar omdat iederéén er slaaf is. Tertio: naar een land waar ze van oudsher te stom zijn om voor de duivel te dansen, maar waar nú tenminste de psychoanalyse verboden is! Ik heb genoeg van je intelligentie, Peter, je cerebrale goocheltoeren met vrouwen, je ausgeklügelt...’ ‘Je gaat naar de bliksem op die manier!’ Ik reikte hem de hand. Hij was doodsbleek; rusteloos dwaalden | |
[pagina 194]
| |
zijn ogen door liet atelier als om te speuren naar een laatste redmiddel. Zijn nederlaag was dan ook niet gering, of had hij zoveel genegenheid voor mij? ‘Des te beter.’
Om vier uur wachtte ik Eg op, die mijn pas moest halen. Het ding was nog een jaar geldig. Reismarken had ik al gekocht. Bagage die ik niet nodig had gaf ik hem mee, en met één koffer, waarin het allernodigste, liet ik mij naar het station rijden, waar ik een kaartje nam naar Keulen. 22 aprilGa naar voetnoot1)
Tegen mijn moeder, toen ze eindelijk kwam vertellen, dat Elses spoor gevonden is (tòch in Keulen, bij haar moeder), heb ik gezegd: ‘U had haar bij ons thuis moeten ontvangen, uit eigen beweging; dan was dit alles niet gebeurd. Een meisje waar ík mee omging had u moeten ontvangen!’ - Natuurlijk stemt ze nu met alles in, gemarteld door een religieus getinte wroeging die ze zelf niet begrijpt. Over Peter heb ik niet met haar gesproken; ze weet dus niet, dat ik getuige geweest ben van haar ‘schande’, en wat de eigenlijke oorzaak is van mijn ondergang. Maar wat is een oorzaak? Waarom verkiest men één oorzaak boven twintig andere? Merkwaardig bijvoorbeeld, dat ik telkens bijzonderheden over mevrouw Steketee wil horen, met wie mijn moeder nu weer verzoend is. Hadden zij zich nooit met elkaar gebrouilleerd, dan was mijn moeder niet overdreven ‘mondain’ gaan doen, was niet op het ‘slechte pad’ geraakt op die onhandige blufmanier, pijnlijke kopie van lichtzinnige | |
[pagina 195]
| |
Franse romannetjes, en ik zat nog in Holland! Eigenlijk is mevrouw Steketee dus de oorzaak van wat er over zes dagen gebeuren zal, maar ik neem het haar niet kwalijk, evenmin als ik mijn vader kwalijk neem, dat hij impotent is geworden, of Eg dat hij mijn verblijf bij Peter niet aan mijn moeder verklapte, of de bouwheer van de Waalweg dat hij van het plat van Erkelens een pre-historisch bastion heeft gemaakt en van het dienstmeisje van Erkelens Andromeda op de rots! Ik heb een parafrase geleefd van de Perseuslegende, ik heb gestreden met monsters en Gorgonen; een vergelijkend literair-historicus mag dit alles uitpluizen, en hij zal niet verder komen dan de bebrilde Pfarrer, die een paar dagen geleden naar Eises bidprentje staarde met de gebiologeerde blik van een vogel, in wiens nest een andere vogel een ei heeft gelegd. In ieder geval zal ik Else dus nog zien. Zolang ik schrijven kan, reken ik er niet op. Ik heb ontzaglijk veel geschreven, en de beloning is de dood... Neen, de beloning is, dat ik tien dagen lang aan de dood gedacht heb uitsluitend wanneer ik neerschreef hoe bang mijn vader er voor was!! Geen van al die gevangenen met hun strakke of honend serviele wrokgezichten, politieke moordenaars merendeels, waar ik 's morgens tussen loop op de binnenplaats, doet me dit na. Ze moeten trouwens erwten doppen, naar ik mij voorstel, en hebben geen papier en inkt zoals ik. Een ironie van het noodlot is het zeker, dat mijn vader mij indirect deze gunstbewijzen heeft verschaft zonder vroeger in staat geweest te zijn mij aan een baantje te helpen (nòg een oorzaak!). Of heb ik dit aan mijn advocaat te danken? Sinds ik weet, dat Else komen zal, sluipt hij minder om mij heen dan eerst, alsof hij wel voelt, dat ik hem niet eens meer nodig zal hebben voor een simpele inlichting. Uit nieuwe gesprekken met ‘Herrn Rechtsanwalt’ (‘Herr Kollege’ weiger ik pertinent te zeggen) is mij gebleken, dat het woord ‘Schützkaffee’ mij in vakkringen een zekere beroemdheid heeft ver- | |
[pagina 196]
| |
schaft; zelfs vergeleek men mij reeds met Van der Lubbe en beschouwde mijn zwijgzaamheid als een eigenschap van alle Hollanders in staat van beschuldiging. Bovendien is mijn advocaat indertijd gepromoveerd op een psychologisch-criminologisch onderwerp: allerlei vroegere gevallen, waarin een slecht begrepen of verkeerd verstaan woord de aanleiding was tot gewelddadig optreden, moeten dienst doen om mij aan het praten te krijgen. ‘Ich habe Ihnen alles gesagt was ich weiss,’ antwoord ik dan, terwijl ik in mijn papieren blijf bladeren, waar hij telkens begerig naar tuurt, ‘die Wissenschaft hat hier nichts zu suchen.’ - Misschien heeft hij een jongere collega of een zoon, die ‘op’ mij promoveren moet! Tijdens de rechtszitting heeft men herhaaldelijk de mogelijkheid geopperd, dat er iets politieks achter zat, achter dat woord, maar er was niets te beginnen met een constructie die uitsluitend bestemd scheen om de zaak nodeloos ingewikkelder te maken. Ik wil hier volledigheidshalve aan toevoegen, dat deze hypothese niet uitgesproken werd door mijn Beier, een zware, gemoedelijke Alpinist met stoppelkin en droevige oogopslag, die zijn bef droeg als een kinderslabbetje, maar door iets verweerds Saksisch-porcelein-achtigs naast hem met krakende barstjes er in van de scherpzinnigheid. Door mijn ogen te sluiten kan ik ze weer zien zitten: de president een glimmende Mongool uit Oost-Pruisen, die nu en dan overkookte en met woorden van wollig bierschuim als Dschengis Khan de toga's geselde, de jongste assessor een Fransman uit Hessen of een Jood uit Mecklenburg-Strelitz. En dan, als ik mijn ogen wat langer dicht houd, dan komen alle andere gezichten... Honderden bewaar ik er van! Nauwelijks was ik in die novembernacht in de trein gevisiteerd, of ik wist alleen nog op de gezichten te zullen letten, niet meer op mijn omgeving. Met de grondeloze angst van in een vreemd en vijandig land te reizen | |
[pagina 197]
| |
vermengde zich de romantiek van mijn jeugd, de geïmponeerdheid van iedereen die aan een universiteit uit Duitse handboeken gestudeerd heeft, de cliché-voorstellingen van de vroegere vreedzame wereld van Rijnvaart, fonkelende Wagneropera's, keizersnorren, Neo-Kantiaanse wijsbegeerte (Baden en Marburg!) en ansichten van op huwelijksreizen. Als student was ik een paar keer in Duitsland geweest, maar nooit had ik over dit volk nagedacht als nu. Het is het merkwaardigste volk ter wereld, omdat het een volk is dat niet bestaat. Uit alle legers en huurlegers, uit de vertegenwoordigers van alle rassen samengesteld, tracht het de smartelijke homogeniteit te acteren van een huisgezin waarvan geen enkel lid op het andere lijkt. Vandaar die petten, die klap- en hakgewoonten, die rinkelende instrumentatie van sabels, bierpullen en ridderorden, waarmee dit ingewikkeld soldatenvolk zijn rasmystiek verdedigt. Het onzuiverste ras, dat Europa bevolkt, een ras waarbij alle maten een centimeter te kort of te lang zijn, waar men feeërieke schoonheid aantreft op romp en benen van een kobold, ontdekt, dat de mens een al te gecompliceerd en geraffineerd wezen is geworden en slaat terug naar de mieren: bruine, oorlogszuchtige bosmieren, die hun omgebogen sprieten boven zich uitdragen in de vorm van hakenkruisen, op bevel van een kriebelig instinct bospaden omzomend of afzettend. In dit entomologisch gewirwar doemen de doodskopgezichten op van voormannen: gedecerebreerd, los in de gewrichten, geleedpotige doodgravers van Europa, dat allang schrééuwde om dit gesleep met houtjes en afval. Ordelijk wordt alles doorgegeven. Maar soms, te midden van de benauwende gelijkvormigheid dezer hygiënische chitinepantsers, overstelpt door 8000 mierentotems, de zes armen van de kleine marionet Goebbels en de dubbelzinnige achterlijfssegmenten van Roehm, ontwaart men nog mensengezichten, raadselachtige, vurige, onuitblusbare, of gezichten die vijf andere gezichten in zich omvatten, die nog niet ontzield | |
[pagina 198]
| |
zijn tot een model. Else Böhler gezicht was er één van, maar op weg naar haar toe, mocht ik ook de andere niet verwaarlozen. Het hinderlijkste van de heenreis was dat ik voortdurend mijn arm op wou steken. Ik sliep bijvoorbeeld even in, droomde snel en vaag, en schrok wakker met het besef, dat ik me nu in het land bevond waar de psychoanalyse was verboden, maar dat ik nu toch zèlf gedroomd had, en dat kon alleen goedgemaakt worden als ik mijn arm opstak voor het landschap dat in de nacht voorbijvloog. Ook als ik dan klaarwakker werd, verliet die angst me niet. Van de toilet maakte ik gebruik met mijn hoofd over mijn schouder om mij te vergewissen dat ik niet bespied werd, alleen omdat op de muur vóór mij een klein hakenkruis getekend was, blijkbaar door een kinderhand. Maar tenslotte brachten de kinderen ook de verlossing van deze obsessie. Terwijl het Duitse landschap met beginnende heuvels voorbij mijn slaperige ogen gleed, verscheen mij het portret van een Indische yogi, dat ik vroeger eens in een tijdschrift gezien had, een ontvleesde boeteling, die zo lang zijn arm omhoog had gedragen, dat dat lichaamsdeel gemummificeerd was en niet meer naar beneden kon. Ik dacht daaraan als aan een benijdenswaardige toestand. Maar dan, belaagd door de somberste voorgevoelens over het verdere verloop van mijn reis, begon ik op de kinderen te letten, die met hun schooltassen op hun rug achter slagbomen de trein en op dorpswegen elkaar en ouderen groetten, waarbij hun arm niet hoger kwam dan hun schouder: een vluchtig gebaartje, slordig en alledaags, als van een jonge eend, die een vleugel uitslaat om wat glinsterende waterdruppels af te schudden. Het leek niet op een spelletje maar ook niet op de barre ernst waar ik onder leed. Neen, in dit land moest wel te leven zijn, zelfs voor een ontwortelde als ik. En dan herinnerde ik mij, hoe Else Böhler, óók een half kind nog, mij vroeger eens gegroet had vanaf het plat van Er | |
[pagina 199]
| |
kelens, een van de eerste dagen, óók met haar arm in de hoogte. Die arm was eenvoudig de lucht ingevlogen, bruusk en boers, bleef even rechtop staan en zonk weer terug: een instinctief kameraadschappelijk gebaar, dat misschien mijn mooiste levensherinnering uitmaakt. Geen ogenblik was het toen in me opgekomen, dat dat de voorgeschreven Duitse groet kon zijn, en ook nu geloofde ik het nog niet... Getroost door dergelijke voorstellingen, kwam ik in Keulen aan. Vastomlijnde plannen had ik niet; maar natuurlijk zou ik Else Böhler opzoeken, met haar moeder kennis maken, misschien zouden ze wat foto's van me kunnen nemen als aandenken, en als mijn geld op was, moest ik wel weer terug om opnieuw een baantje te gaan zoeken, in een andere stad, buiten bereik van mijn moeder en Peter. Met een prikkelende nieuwsgierigheid zag ik de ontmoeting met Else tegemoet, maar ik was er op voorbereid, dat ze mij tegenvallen zou, dat ze bijvoorbeeld in het geheel niet verrast zou zijn (ook niet onaangenaam verrast) mij terug te zien, en dat ik geen weg zou weten in al die vreemde verhoudingen waar zij in thuis was. Dat waren de raadsels die ik nooit opgelost had en, wonderlijk genoeg, nooit ernstig had tràchten op te lossen. Else Böhler ging schuil achter haar zangopleiding, haar milieu, haar familie. Op de heenweg bekeek ik met een zekere schuwheid iedere fotozaak, waar de tram langs reed. Aan de mensen was niets bijzonders te merken. Er werden minder handen opgestoken dan in Holland hoeden worden afgenomen. De joden waren gijnig brutaal of onverschillig berustend, met hun blauwe baardgroei zonder enige mimicry. Naar de antisemitische opschriften, die vaak gehele straten overspanden, keken ze verstrooid op als naar een zonsverduistering. Voor S.A.-mannen, officieren, studenten maakte ik mij ongevoelig door al weer naar nieuwe fotozaken uit te zien, die ontzagwekkender leken dan zij en tegelijk meer vertrouwd. Hoe zou ik Elses | |
[pagina 200]
| |
moeder onder de ogen durven komen, wat zou ik moeten zeggen? Nadat ik uitgestapt was had ik nog een kwartier te lopen; straten begonnen te hellen in de richting van getuf, getoet en stoomgeur; rechts groeide op de maat van mijn voetstappen de dom de lucht in, boven het traliesegment van een spoorbrug, waarachter hij verborgen had gelegen als een kostbaar voorwerp achter een betralied juweliersraam. Na de huis-nummers van boven naar beneden afgeteld te hebben kwam ik inderdaad te staan voor een verzameling eerste communicanten, trouwparen, familietaferelen met jonge, bleke, stramme kapelaans, Bonner studenten met degens en linten, een enkele pretoriaan in uniform, en vooral veel kleine jongetjes, inverschillende kostuums: als S.A.-man, matroos, conducteur, vliegergeneraal, allemaal met opvallend mooie donkere gezichtjes. Ik zocht naar meisjes met vlechten die op Else Böhler zouden lijken; even kwam ik op de gedachte, dat haar eigen portret hier in de kast zou kunnen staan, maar misschien zou ik haar niet eens herkennen, met haar veranderlijk uiterlijk. Ik moest enkele malen slikken voordat ik naar binnen durfde. Een kortgedrongen vrouw met artistiek verwrongen haarpieken boven een bleek, mager gezicht, dat in niets op het portret van Frau Böhler leek, kwam mij tegemoet. ‘Gut'nmorgen. Sie wünschen?’ Vanuit een omraming van al weer andere fotografieën staarden mij twee ontevreden krentoogjes aan met die bepaalde koele verstrooidheid, die de eigenares kenmerkt. Ik had vergeten buiten op de naam te letten. Ik had ook vergeten mijn arm op te steken, maar dat scheen hier niet nodig te zijn. ‘Frau Böhler?... Ach, Sie meinen...’ ‘Ja, wohnt sie hier nicht mehr?’ ‘Nein... das heisst... Nein, sie wohnt nicht hier,’ zei ze kortaf en bukte zich achter de toonbank alsof ze reeds te veel gezegd had. Haar toon leek me vijandig opeens. | |
[pagina 201]
| |
‘Ist sie denn nicht die Besitzerin?’ ‘Besitzerin? Hier gibt's keine Besitzerin. - Aber wer sind Sie denn?’ Ik gaf ten antwoord, dat ik uit Holland kwam, maar liet verder niets los, stelde me ook niet voor. Ze zei, dat ze dàt wel aan mijn spraak gehoord had. Als ik voor zaken kwam, kon ik me tot háár richten. ‘Sind Sie denn die Besitzerin?’ ‘Mein Gott, da fängt er wieder an... Besitzerin... Besitzerin... Sie können doch lesen?!’ Ongeduldig wees ze naar het raam, waarop ik met enige moeite de naam ‘Rudolf Steinmann’ in spiegelschrift ontcijferde. Onaangenaam verrast, vroeg ik haar, of ze mij het adres van Frau Böhler kon opgeven, en, op haar ontkennend antwoord, of Rudolf Steinmann dan te spreken was. Ze haalde haar schouders op en dook weer onder de toonbank. Mijn oog viel op een paar gedrukte kaarten waarop in gotische karakters de fotozaak van Rudolf Steinmann aangeprezen werd; speciaal werd mijn aandacht getrokken door de zinsnede ‘Kinder besondere Preislagen’. ‘Wohnt Herr Steinmann hier denn nicht?’ ‘Ich wohne hier!’ Te vermoeid om diplomatiek te blijven zei ik: ‘Sie können mir am Buckel herunterrutschen, Fräulein, -’ de enige toepasselijke uitdrukking die mij te binnen schoot - ‘auf baldiges Wiederschauen!’ Op weg naar de deur hoorde ik haar sissen: ‘So eine Frechheit! Der Käsekopf!’ ‘Heil Hitler!’ riep ik terug, toen ik de deur al geopend had; alle giftige spot van mijn broer Eg trachtte ik in deze groet te leggen; ik ving nog iets op van ‘Auslánder die den Hitlergetreuen spielen,’ maar liep toen al een huis verder. Wat het mens bezielde om me het adres van Frau Böhler en nadere ge- | |
[pagina 202]
| |
gevens over Rudolf Steinmann te onthouden was me niet recht duidelijk. Mogelijk waren mijn laatste brieven aan Else en haar moeder onderschept en had Steinmann, die de winkel overgenomen kon hebben van Frau Böhler, aan deze winkeljuffrouw of zetbazin wenken gegeven betreffende het eventueel bezoek van jonge Hollanders. Ik herinnerde mij, dat de man rijk moest zijn. Als eigenaar van een vrij bescheiden uitziende fotozaak woonde hij dus waarschijnlijk ergens anders. Schuin tegenover de winkel bevond zich een tabaksmagazijn, waar ik wat sigaren kocht om op mijn gemak het huis te kunnen opnemen waar Else Böhler zo lang had gewoond. Het was hoog en smal en helde iets voorover; de gele verf, zelfs de steen was op verschillende plaatsen afgebrokkeld. Voor alle ramen waren donkergroene gordijnen neergelaten alsof men van het hele huis één grote donkere-kamer had willen maken. Na betaald te hebben vroeg ik de sigarenhandelaar, een stokoud, militair uitziend mannetje met een bebrilde haviksneus, die door middel van enorme poriën de luchttoevoer door de van dichte haartjes voorziene neusgaten aan te vullen scheen, of hij me het adres van Herrn Rudolf Steinmann van de overkant kon opgeven. ‘Adressè? Aber bitte,’ - met een zwaai haalde hij een dik boek van een plank, - ‘suchen Sie selbst, bitte! Ich leide an einer Gesichtsstôrung wegen übermässigen Tabakgenuss. Das ist schrecklich.’ - Hij keek even om zich heen, monsterde me aandachtig van boven naar beneden, knipoogde listig en bevredigd, alsof hij een weinig voor de hand liggende gevolgtrekking had gemaakt, en fluisterde: ‘Ich kann zum Beispiel kein braun sehen, alles wegen der Zigarren. Sie verstehen? Rot, weiss und blau dagegen kann ich sehr gut sehen, und holländische Spitzel gibt's nicht... Aber in diesem Buche finden Sie alle Steinmänner von Köln.’ Een humorist dus, en vijandig aan het tegenwoordige regime! | |
[pagina 203]
| |
De man keek me te seniel om zelf een ‘Spitzel’ te kunnen zijn. Met mijn repliek wachtte ik tot ik twee Rudolfe Steinmann gevonden had, een militaire Pferdearzt a.D., en één zonder nadere kwalificatie. Terwijl ik beide adressen opschreef, fluisterde hij weer, meeglurend in het adresboek: ‘Sie können sich, falls Sie ein harmloser Tourist sind, besser an den Pferdearzt wenden als an den zweiten Rudolf da; es gibt immerhin auch braune Pferde, aber....’ ‘Ist der andre der steinreiche Steinmann?’ liet ik mijn mopje los, geamuseerd door 's mans toespelingen, ‘und was macht er, was ist er?’ ‘Gehen Sie bitte doch bald wieder über die Grenze, Herr,’ zei hij nu vertrouwelijk, met een gerimpelde hand op de mijne, ‘Sie sind zu alt um sich dort photographieren zu lassen und zu jung urn im Gefängnis zu enden. Hollander sind verhasst hier... Ich habe meine Geschäftsfreunde dort... Wunderbares Land, aber dumme Leute. Rauchen Sie diese Zigarren in Frieden und...’ ‘Ist dieser zweite Steinmann,’ onderbrak ik hem met mijn vinger in het boek, ‘der Besitzer des Geschäfts vis-á-vis?’ ‘Sie... Herrgott!!’ - met een blik naar buiten trok hij het adresboek onder mijn hand vandaan, waarna hij het bliksemsnel onder de toonbank liet verdwijnen, - ‘ich sehe nichts... ich meine: ich habe nichts gesagt, verstehen Sie? Ich war während des Krieges bei der Etappe, ich bin immer für den Kaiser ge... Gottlob, er geht weiter.’ Voor de winkel had enige ogenblikken een blozende jonge man stilgestaan in een bruin uniform met leren riem en hakenkruis. Hij monsterde de kistjes sigaren en de lange pijpen met herten op de porceleinen koppen, schijnbaar zonder ons te zien, keek toen, achteloos fluitend, een paar maal in beide richtingen van de straat en liep met dreunende stappen naar de fotowinkel aan de overkant. | |
[pagina 204]
| |
‘Gehen Sie jetzt bitte fort,’ prevelde het mannetje, nog star van schrik, ‘der kommt wegen der neuen Lieferungen... Aber ich bin beinahe blind, Gott sei dank... Wenn die Staatspolizei mich befragt, prügelt Herr Braun mich durch, wenn Herr Braun mir sagt, Maul halten', schliesst die Polizei mein Geschäft... Nächstens werde ich auch taubstumm.’ ‘Hat dort gegenüber eine Frau Böhler gewohnt mit Ihrer Tochter, ein Mädchen von ungefähr....’ ‘Ein Mädchen?!’ kraaide hij plotseling opgetogen, waarbij hij echter niet verzuimde met puntige gebaartjes en dringende knipoogjes de richting naar de deur aan te geven, ‘der wird noch ulkig auch, der Holländer! Aber ich bin blind, es ist möglich, ein Màdchen... Aber nein, der Witz ist ja kolossal! Den werde ich mir merken! Ein Mädchen!!’ - Ineens liet hij zijn stem weer dalen tot een gefluister vol verstandhouding: ‘Merken Sie sich das, Herr: keine Spur von Mädchen; nur kleine Knaben, sieben Jahr, acht, oder neun, ganz kleine Knaben...’ ‘Also hat keine Frau Böhler....’ ‘Winzig kleine Knaben,’ fluisterde hij me met een koortsachtig plezier achterna, toen ik al op de drempel stond. Van een verder onderhoud met deze kindse veteraan zag ik af. Mogelijk een geterroriseerde jood toch, al leek hij meer op een gepensioneerd houtvester. Er waren nog een paar andere winkels in de buurt, maar ik wilde nu eerst naar Steinmann. Zeulend met mijn koffer klom ik de hellende straat weer op.
Een groot, hoog huis tegenover een plantsoen gelegen, tussen twee kleinere gebouwen van bankinstellingen. Grote blokken blauwe steen, geribd, gekruld van oppervlak, als het haar van gladgekamde jonge poedels. IJzeren hek met vergulde spitsen, souterrain donker en afgesloten. Alles ademde de protserigheid van de ‘wilhelminische’ bouwtrant. Ik liep om de luxe auto heen, die voor het huis stond, en beklom de stoep. Statig galm- | |
[pagina 205]
| |
de de bel, zoals men dat verwachten mocht van deze woning. Het was bijna grotesk om Else Böhler in verband te brengen met dit rijke, bruin blinkende hout van de deur, dat koperen naambordje met ‘Rudolf Steinmann’ er in gegrift, in gotische letters al weer. Op mijn naamkaartje, dat ik de huisknecht, een ratachtige gamin in een roze gestreept jasje, met kaplaarzen aan, overhandigde, had ik geschreven: ‘Doctor juris Johan Roodenhuis wünscht Herrn Rudolf Steinmann zu sprechen.’ - Een kwartier lang kon ik op het effect wachten van deze uitdaging. Van de vestibule herinner ik mij marmer en eikehout, bontjassen, een rijzweep, portretten van nazi-leiders, die te hoog en te donker hingen om te herkennen. Mijn koffer had ik in een hotel achtergelaten, ik was vrij goed gekleed. Ik nam mij voor mij tegenover Herrn Steinmann te gedragen als tegenover de knecht van een Duits dienstmeisje. De man moest een Schieber zijn, een avonturier, of erger; het gezicht van zijn huisknecht, dat nu achter het glas van de tochtdeur verscheen, hoorde eerder in een internationale oplichtersbende thuis dan achter de messenbak zelfs van dit huis. ‘Der Herr lässt bitten.’ En even later, na me over een brede wenteltrap en een stuk gang voorgegaan te zijn: ‘Bitte sähr.’ Onder dergelijke omstandigheden merkt men van een kamer hoofdzakelijk op waar men het eerst tegenaanbotst met de blik; de rest vernevelt tot iets dat het oog niet wenst te kennen. Terwijl ik langzaam binnentrad, werd, - te midden van een krans van andere onduidelijker indrukken: de schim van Steinmann (notie: ‘lange man, iets voorovergebogen; ik kan hem aan’), vrouwenportretten, lauwerkransen (notie: ‘impressario?’), telefoon, kaartsysteem, telegrammen, nergens een hakenkruis of iets dergelijks (notie: ‘men is reeds ingetogen geworden en beschouwt al te druk manifesteren als bewijs van twijfelachtige | |
[pagina 206]
| |
gezindheid’) en zware, opiumachtige sigarettengeur, - het grote hondse gezicht met de zwarte kerseogen van de chef der S.A., Ernst Roehm, zó exclusief levend voor me, dat het wel leek, alsof ik me bij hèm had laten aandienen, hèm rekenschap kwam geven van mijn verblijf hier in dit land. Omtrent het particuliere leven van deze vierkante soldaat, die mèt de persoon van H.H. Ewers bepaalde punten van het naziprogram zo onweerlegbaar compromitteert, wist ik wat iedereen weet, en ineens herinnerde ik me nu de talloze kinderportretten in Steinmanns winkel en de toespelingen van de sigarenhandelaar met de poriënneus. Zwaar en onverzettelijk, wat te blank en poezelig van huid, bleef het portret van Roehm aan de muur mij fixeren met iets van een vrijpostig leedvermaak, en toch ook alsof ik hem op zijn intiemste gedachten had betrapt. Onder het portret scheen een eigenhandige opdracht geschreven te zijn, in een stijf handschrift. ‘Bitte?’ klonk het al weer. Het woord begon mij te irriteren. De schim Steinmann boog, een schaduwarm wees naar een stoel, maar, de list vermoedend van alle rechters en psychiaters, liep ik, na de handdruk, om hem heen en posteerde me in de vensterbank. De handpalm was week geweest en vochtig op de naden. Mijn gedachten waren nog bij mijn sigarenhandelaar. ‘Ich kann nicht ins Licht blicken, wegen Augenschwäche. Ich habe viel geraucht in der letzten Zeit und angestrengt studiert.’ ‘Bedaure,’ zei de stem zo achteloos, traag en geaffecteerd, alsof het woord ‘bedouwer’ uitgesproken werd; de sigarettendoos lag weer op de schrijftafel, waarvan de grote koperen ringen me in de ogen staken. ‘Ungeachtet Ihres schweren Augenleidens sind Sie aus Holland hierher gekommen mich zu besuchen?’ ‘Nicht gerade...’ ‘Ach so’. Het eerste wat aan Rudolf Steinmann opviel waren de grijze | |
[pagina 207]
| |
leeuwemanen, die over een hoog, gerimpeld voorhoofd vielen, iets te springerig, iets te weelderig, en die zich dan ook als pruik onthulden zodra hij zijn hoofd omdraaide. Men zag dan zijn eigen uitgeschoren nekhaar, dat een nuance donkerder was. De pruik maakte hem zeker tien jaar ouder dan de vijftiger die hij zijn moest, vaderlijk, en tegelijk artistieker. De hele man, smal van postuur, dun van ledematen, beweeglijk krimpend en uitwijkend, had iets verflenst slangachtigs: een slang die vervelt en overal waar hij rondkruipt de doorzichtig dunne perkamenten blaadjes van de oude huid zal achterlaten, welke indruk nog ondersteund werd door de stof van zijn kostuum: geelgrijs met lange spitse ruiten, en door het schildpadgarnituur van zijn bril. Zijn ogen waren klein, dof blauw, en met een goedhartig staren er in, dat zowel het opgewipte, geestige neusje logenstrafte als de brede, slappe, wrede mond, waarvan de haarloze bovenlip omgestulpt was en op beduimelde stopverf leek. Door die mond was het eigenlijk een man om een baard te dragen, nu hield zijn uiterlijk het midden tussen een pastoor en een uit de kracht gegroeide Paderewski. ‘Entschuldigen Sie, dass ich Ihre Zeit in Anspruch nehme,’ begon ik het doel van mijn bezoek te ontvouwen, ‘aber da Sie offenbar Frau Therese Böhlers Geschäft gekauft haben, muss ich mich wohl an Sie wenden urn Auskunft über ihrer Tochter Else...’ ‘Tochter Else?’ herhaalde hij stom verbaasd, - maar iets te vlug, naar het mij voorkwam, - terwijl hij twee vingers vooruitstak als om me een snuifje te presenteren, ‘aber lieber Herr, jetzt muten Sie mir zu viel... Einen Augenblick.’ - De telefoon had hem onderbroken. Met een minzame buiging voor de schrijftafel tastte hij voorover naar de hoorn; zijn gezicht zat ineens vol lachrimpeltjes. - ‘Ja, Steinmann. Wegen der Marker Nummer? Ach... bist du's. Na, ist zu verzeihen, dass meine Gedanken... wie? Dass meine Gedanken gerade jetzt | |
[pagina 208]
| |
mit der Nummer beschäftigt sind, verstehste was ich meine? - Etwas weniger laut...’ - even had ik een vrouwenstem menen op te vangen - ‘ach, merkwürdig, schon da gewesen? Merkwürdig! Du hast nichts...? Na ja, ist ganz harmlos. Blutjung. - Na, danke für die Warnung. - Auch dá gewesen? Nein, aber...!! Hat sich ja ganz energisch betätigt, wie?... Und bringt jetzt dasselbe vor... na, das werde ich mal spáter erzählen. Wie? - Fall von Plagiat... Wir plagen uns mit Plagiat...’ (deze woorden zong hij met een beverige falset, waarbij zijn breed uitgetrokken mond hem jeugdig en liederlijk maakte) - ‘du weisst, aus der Antitinterevüe... noch etwas? - Vor einer Stunde geholt? Gut. - Was? Wie? Zerbrochen?! Verdammt noch mal!!...’ (met zijn vuist op tafel slaand) - ‘der kleine Heini zerbrochen?! Und heute Mittag kommt er ja, aus München! Das... Wie?... Ja gewiss, vier andere noch, aber Heini war der feinste... wie, katholisch? Bin ich auch... Arme Leute, macht ja nichts. Na, wir sagen, der fünfte war so schon, dass die Platte in die Knie gebrochen ist, hei, was? Gut... Gut... Nein... Ja, gut... Die vier Adressen... Und die fünfte auch, zum Teufel! Heini auch... Gut. - Ja, auf Wiedersehen. Eine Frau Böhler mit einer Tochter Else ist mir unbekannt,’ zei hij zonder enige overgang tegen mij, met de hoorn nog in de hand, als om mij even ver van zich af te krijgen als de persoon met wie hij gesproken had. - ‘Völlig unbekannt.’ Snel legde ik hem nu uit, dat zijn winkel mij als verblijfplaats van Frau Böhler en haar dochter opgegeven was en dat ik antwoord had ontvangen op twee aan dat adres gerichte brieven. Met zijn gezicht in een pijnlijke plooi dwong hij zich zichtbaar tot beleefde aandacht voor mijn problemen. Hij zei, dat hij meer dan tien jaar eigenaar was van de fotozaak en nooit een Frau Böhler onder zijn personeel had geteld. Meteen stond hij op, verstrooid glimlachend. | |
[pagina 209]
| |
‘Auch keine Else Böhler, als Dienstmädchen vielleicht?’ ‘Dienstmädchen?! Aber, aber... die jungen Leute... Lieber Herr, ich habe hier in Köln sechs oder sieben Geschäfte, ungerechnet meine Tätigkeit als Direktor eines Konzertbüros! Fragen Sie Fräulein Berlach im Fotogeschäft, oder rufen Sie mein Büro an... Aber jetzt müssen Sie mich...’ Terwijl ik de paar passen naar voren deed, die mij van Steinmanns hand scheidden, volgde de chef der S.A. mij argwanend met de ogen. Ik combineerde vliegensvlug: der kleine Heini - zerbrochene Platte - een verdacht ‘Concertbureau’, dat niet onder de naam van de directeur in het adresboek voorkwam - de S.A.-man, die ik de straat had zien oversteken, - ja, dan was het de juffrouw uit de fotozaak geweest, die hem telefonisch had willen waarschuwen voor mijn bezoek! ‘Auch dá gewesen’ sloeg op de sigarenwinkelier, en de ‘plagiaat’ op mijn klacht over zwakke ogen! Hoewel ik er nu van overtuigd was, dat hij me om de tuin leidde en van Else Böhler meer afwist dan hij voorgaf, zou het niet alleen nutteloos geweest zijn verder aan te dringen en bijvoorbeeld naar die twee andere brieven te vragen, waarop ik nooit antwoord ontvangen had, maar ook onvoorzichtig om hem tegen mij in het harnas te jagen. Door zijn relaties met de S.A. beschikte hij waarschijnlijk over genoeg machtsmiddelen om mij onschadelijk te maken, voor het geval dat ik hem eens minder ‘harmlos’ en ‘blutjung’ voorkwam dan hij zoëven verkondigd had. Met een onnozel lachje en in mijn slechtste Duits hakkelde ik mijn excuses over de stoornis, en maakte aanstalten om het vertrek te verlaten. ‘Wanten Sie einen Augenblick!’ - Zijn handdruk werd besloten door een bemoedigend kneepje: ‘Sic sind Holländer, nicht wahr? Schönes Land, Holland. Vielleicht können Sie mir helfen...’ - Van de schrijftafel nam hij een blad papier en hield het dicht voor zijn ogen, waarbij hij zijn lippen spitste en met zijn linkerhand een soort maat sloeg. ‘Sie sind ein ge- | |
[pagina 210]
| |
bildeter-junger-Holländer... Also, nennen Sie mir schnell -’ hierbij kneep hij zijn ogen afwachtend dicht - ‘ein holländisches Reimwort auf Marken!’ Een paar tellen keek ik hem onthutst aan, toen sprong er een duiveltje in mij los. ‘Varken!’ Gehoorzamend aan diezelfde impuls lei ik de klemtoon zo, dat het niet als een inlichting klonk maar als een scheldwoord: met de stembuiging naar boven. ‘Farr-kè? Was bedeutet das?’ ‘Schwein!’ zei ik op dezelfde manier. ‘Aber das ist wunderbar! Gerade was ich brauche... Bei uns: Ferkel. Stimmt. Te tom te tom te tom te Marken - te tom te tom te tom te Farken: das klingt wie Schmierseife. Sehr gut. Viel schönen Dank! Auf Wiedersehen, Herr Doctor, auf Wiedersehen!’
Opluchting, onzekerheid, gedrang van steeds nieuwe mensen in een vreemde stad, onbekenden, - maar voor wie ik zelf misschien geen onbekende was... Omgeven door de draden van een complot, die zelfs een komst opvingen waartoe het besluit nog geen 24 uur geleden genomen was, meende ik overal handlangers te herkennen van Steinmann. Op het stadhuis, waar ik onmiddellijk naar toe ging, begon dat al. In de goede stemming gebracht door een lanterfanter, die mij naschreeuwde, omdat ik mijn arm niet opstak voor het kolossale hakenkruis aan een of ander partijgebouw, raakte ik voor het loket in botsing met verschillende personen, die me van mijn plaats wilden dringen. Alles haastte zich om en langs me heen, ik stond in een verkeerde file, werd weer teruggeworpen, en kwam pas aan de beurt, nadat een zaalwachter met een blauwe pet zich met het geval bemoeid had. ‘Else Böhler? Gibt's nicht in Köhln!’ zei de ambtenaar laco- | |
[pagina 211]
| |
niek, toen ik eindelijk, heen en weer gesmeten door de branding, tegen het loket aankabbelde. Hij nam niet eens de moeite een of ander boek of register na te slaan voor de vorm. Een list beproevend, zei ik gedwee: ‘Ich bin eigens aus Bern hierhergekommen mich zu erkundigen, Sie könnten doch...’ ‘Amsterdam oder Arnheim scheint mir richtiger,’ was het hondse antwoord, ‘wer ist an die Reihe? Ein wenig schnell, sonst schliessen wir die Bude.’ ‘Holländer!’ hoorde ik achter me fluisteren, toen ik zo spoedig mogelijk, om geen opschudding te verwekken, het lokaal verliet. Steinmann was mij dus voor geweest. Ik vroeg mij af, of hij er niet beter aan gedaan had mij dadelijk gevangen te laten nemen, maar vermoedde, dat hij voorzichtig moest zijn en als vertrouwde van Roehm nagegaan werd door de geheime politie van Goring (hierop had immers ook de sigarenhandelaar gezinspeeld met zijn ‘Herr Braun’ en ‘Staatspolizei’: twee vuren waar hij tussenin zat). De strijd om Hitlers gunst, die deze twee machten onder elkaar voerden, was een publiek geheim, en ongetwijfeld zou het een sterk wapen in de hand van de tegenstander betekenen, indien door een van Roehms gunstelingen een buitenlander gemolesteerd werd in verband met wat ik meer en meer begon te beschouwen als een zedendelict. Dat ik, kleine, bescheiden Hollander, met mijn f 600 op zak, zó onder moeders vleugels vandaan, een paleisrevolutie zou kunnen verwekken, die maar weinig achterstond bij de gevolgen van de Rijksdagbrand, leek me een vrij vermakelijke veronderstelling. In ieder geval was ik veiliger dan men oppervlakkig uit de situatie opmaken zou. Ik at in het hotel waar mijn koffer in bewaring stond en ging een paar uur naar een museum om eens wat anders te zien dan Chaplin-snorretjes voor alle winkelramen. In dat museum overwoog ik ook de middelen die mij nog ten dienste stonden om | |
[pagina 212]
| |
iets meer te weten te komen over Else Böhler. Ik zag wel in, dat ik weer naar de straat van de fotowinkel terug moest, maar juist omdat het de enige mogelijkheid was, stelde ik het zo lang mogelijk uit. Om half vier ongeveer was ik er weer. De fotowinkel en de tabakszaak liep ik voorbij tot aan een sombere zijstraat, waar ik poolshoogte nam; van de vijf winkels die ik hier overzag koos ik om te beginnen die welke zo ver mogelijk van de winkel van Steinmann aflag; dit leek me een gezonde tactiek. Het was een bescheiden Konditorei, tevens luxe-bakkerij, die ik binnenging; er stond niemand in de winkel, ik moest de deur nog eens heen en weer bewegen om voor de tweede maal te bellen. Terwijl hol klinkende voetstappen achter uit het huis naderden, ging de bel voor de derde maal; ik lette niet op deze tweede klant, maar richtte mij onmiddellijk tot het meisje achter de toonbank, die mij vroeg wat ik wenste. Toen ik haar zei, dat ik inlichtingen wilde inwinnen over de fotozaak van Steinmann, veranderde haar gezicht; ze zoog haar mond in en bleef me verschrikt aanstaren. Ik herhaalde mijn vraag. ‘Davon weiss ich nichts.’ Met de bedoeling de andere klant, die naast mij stond te wachten, voor te laten gaan en dan mijn vraag nog eens te herhalen, keek ik opzij en ontwaarde een forse vrouw van een jaar of 40, die mij ineens sterk deed denken aan het portret, dat Else Böhler mij eens van haar moeder had laten zien. Verwonderde blauwe ogen, die vroeger mooi geweest moesten zijn, namen mij op. Zij was vrij goed gekleed, lang, met iets hooghartigs in haar gezicht. Ik durfde er op zweren, dat zij het was. Tegenover de winkeljuffrouw deed ik het voorkomen, alsof ik mij vergist had, en verliet de winkel. Buiten bleef ik wachten tot de vrouw te voorschijn komen zou. Ik kon me niet voorstellen, dat ik mijn doel reeds bereikt had; mijn hart klopte hevig, toen ze achter de deur verscheen. | |
[pagina 213]
| |
‘Bitte, sind Sie Frau Böhler?’ vroeg ik ademloos, na haar een paar pas achterna gelopen te zijn. Ze draaide zich om, bekeek me van het hoofd tot de voeten, en schudde ontkennend het hoofd, met opgetrokken wenkbrauwen. De gelijkenis was nu nog veel duidelijker, niet met Else, maar met het portret. Niet onvriendelijk luisterde ze naar mijn verward betoog. ‘Mein Name ist Frau Koch!’ ‘Aber... Sie haben keine Tochter Else?’ ‘Nur einep Sohn!’ ‘Mein Gott... Sie kennen auch keine Else Böhler? Sie ist in Holland gewesen. Sie war da DienstMädchen... Sie wohnt, oder hat gewohnt...,’ - ik noemde het adres, ik noemde ook mijn eigen naam en titel, en stotterde verontschuldigingen en allerlei nieuwe verklaringen over het portret van Elses moeder, die tenslotte onderbroken werden door een hand op mijn arm en de voorzichtig gefluisterde woorden: ‘Vielleicht kann ich Ihnen Auskunft geben,... wenigstens wenn Sie Völlig zuverlässlich sind.’ Nadat ik haar verzekerd had, dat ik niets met politiek had te maken en alleen op zoek was naar Else Böhler, gaf ze mij haar adres op, vlak in de buurt, waar ik haar over tien minuten bezoeken kon; het was beter, dat men ons niet samen haar huis zag binnengaan. Zonder te groeten liep zij verder; ik zag haar de straat oversteken en sloeg toen zelf de andere richting in twee zijstraten ver, waarna ik zo onopvallend mogelijk rechtsomkeert maakte en bij het opgegeven huis aankwam dat ongeveer twintig huizen verder lag dan de straat van de fotowinkel. Voor het huis speelde een troep kinderen, ordelijk, zonder veel geschreeuw en een beetje neerslachtig. Ik belde aan en werd dadelijk opengedaan. Toen ik op het punt stond de kale, steile trap op te klimmen, hoorde ik een hoog stemmetje achter me: ‘Ich muss auch hinein!’ Een jongetje van een jaar of tien met een grappig bars gezichtje, | |
[pagina 214]
| |
omlijst door blonde krullen, stond met zijn handen in zijn zakken zelfbewust en uitvorsend naar me op te kijken. ‘Ich muss hinein,’ herhaalde hij gedecideerd, ‘Hein sagt es ist vier Uhr.’ - Zijn broek opsjorrend liep hij me achterna, het portaaltje in. Boven zag ik de naar voren gebogen gestalte van Frau Koch. ‘Wer bist du denn, kleiner Kerl?’ vroeg ik, om de moeder een vriendelijkheid te bewijzen. ‘Ich darf jetzt nicht mehr draussen spielen, die anderen sind Lausbuben, sagt Mutti, die spielen in der Strasse dort,’ - hij wees naar de straat van de fotowinkel, - ‘das darf ich erst recht nicht, dort wohnt der base Riese der die Kinder auffrisst!’ ‘Gib mir nur ein Hand,’ zei ik en schoof hem voor me uit. Met een plotselinge angst keerde hij zich naar me om. ‘Du bist der böse Riese doch nicht?!’ ‘Nein, nein, ich bin Holländer,’ stelde ik hem lachend gerust. ‘Der Riese der die Kinder photographieren will, sagt Mutti; Heini ist so dumm, der spielt immer dort...’ - Voor de tweede maal wees hij in de richting van de zij straat, ik had de deur open laten staan. ‘Ernst, du darfst den Herrn nicht belastigen!’ ‘Ist der Riese vielleicht braun gekleidet?’ waagde ik het erop, met een blik naar boven, ‘und ich wette, er heisst Ernst wie du!’ ‘Schliessen Sie bitte die Tür!’ kwam weer Frau Koch, met iets gejaagds in haar stem. Verontwaardigd over zo'n veronderstelling had de jongen heftig neen geschud. Na enig getreuzel kwamen we boven; het jongetje moest een hand geven, werd toen de achterkamer in gestuurd, en even later zat ik tegenover Frau Koch in de voorkamer, een laag, bedompt vertrek, maar zindelijk en modern gemeubeld. Op een paar planken stonden wat boeken, merendeels, voorzover ik het onderscheiden kon, over machinebouw en economie. | |
[pagina 215]
| |
Over de tafel werd mij een foto toegeschoven: dezelfde die Else Böhler mij vroeger had laten zien! ‘Also Bind Sie am Ende dóch...?!’ ‘Aber nein!’ weerde ze lachend af, ‘ich habe nur Ernst. Else Böhler hat Ihnen etwas vorgeschwindelt! Das Bild hatte sie von mir bekommen; sie hat es Ihnen offenbar lieber gezeigt als das ihrer eigenen Mutter! Aber kann ich ganz offen mit Ihnen reden? Ich wusste etwas von Ihrer Existenz, wenn auch nicht Ihnen Namen. Else hat immer behauptet, ihr Verlobter sei ein Herr Doctor...’ Hierop begon zij met haar inlichtingen. Het maakte op mij de indruk, alsof zij die in de tien minuten na onze ontmoeting op straat voorbereid had, wellicht uit angst om meer te zeggen dan raadzaam was in deze tijden. Zij leek mij zeer beschaafd en verstandig. Alles moest snel in zijn werk gaan, zei zij, om vijf uur kon haar man thuiskomen, die zij er geheel buiten wilde houden. Hij was employé op een grote machinefabriek even buiten Keulen, katholiek, oud-vakverenigingsleider, en een jeugdvriend van Else Böhler vader, die in 1918 gesneuveld was. Frau Koch, die zich degelijk scheen te willen documenteren, liet mij een verbleekt portretje zien van een blonde man met grote, lege, starende ogen, een vervaagde, verkoelde repliek op die van Else. Nadat haar moeder, - die Frau Koch slecht kende en voor wie ze ook weinig scheen te voelen, - in de inflatietijd haar geld had verloren, was ze, zonder bron van inkomsten, werkster geworden, o.a. in de fotozaak van Steinmann. Tot haar 14e jaar bij de nonnen opgevoed, was Else later in verschillende betrekkingen geweest, in de meeste gevallen als dienstmeisje of kindermeisje; een kookschool of huishoudschool had ze nooit bezocht. Bij Frau Koch, op wie ze meer gesteld was dan op haar eigen moeder, kwam ze vaak aan huis. Zij had een aardige stem. Ze was erg gesloten, streng-gelovig, wel fatsoenlijk (‘ein braves Midel’), maar impulsief en avon- | |
[pagina 216]
| |
tuurlijk, en moeilijk te beïnvloeden. Natuurlijk verzuimde ik niet naar lichtzinnige vriendinnen te informeren, maar daarvan was Frau Koch niets bekend. In 1932 was Else een paar maal in de winkel van Steinmann komen helpen: nadat ze herhaaldelijk negatieven gebroken had alleen voor ruw werk. Wat er toen gebeurd was, of Steinmann, die overigens maar zelden in de zaak kwam, haar lastig had gevallen, of haar inderdaad ten huwelijk had gevraagd, zoals ze zelf beweerde, kon Frau Koch me niet precies vertellen, zoveel is zeker, dat zij plotseling, buiten medeweten van haar moeder, naar Holland vertrok en nooit meer schreef. Aangezien ze toen juist 21 geworden was, kon men niets anders doen dan naar haar adres informeren en de familie waar ze diende schriftelijk verzoeken goed op haar te passen. ‘Wie sah Elses Mutter aus?’ onderbrak ik het verhaal, ‘war sie blond, hatte sie grosse, ein wenig glotzende Augen?’ ‘O nein, sie war schwarz, mit so einem langen Gesicht, und stechenden Augen, und immer so ärmlich gekleidet, eine richtige Schlampe. Sie war mir völlig unsympathisch, ich habe immer geglaubt, dass sie da hinten steckte, mit Else und Steinmann...’ ‘Wer aber ist doch dieser Steinmann?’ Na snel de kamer rond gekeken te hebben fluisterde ze: ‘Mein Mann sagt immer, der Steinmann sei der grösste Halunke, den die Revolution grossgezüchtet hat. Er war so ein kleiner, gerissener Schieber, ein Geschäft hier, ein Geschäft dort, in seiner Jugend soil er Artist gewesen sein, doch jetzt ist er,’ - ze keek nog eens naar de deur, - ‘der Hoflieferant der S.A....’ ‘Also doch!’ ‘O, Sie wussten schon? Jedermann weiss es, aber sogar die Polizei kann ihm nichts anhaben. Er lauert auf unsre Kinder, er zeigt dem... na, Sie verstehen, ihre Bilder, und... Es ist hier ganz in der Nähe...’ - Met een uitdrukking van de hef- | |
[pagina 217]
| |
tigste afschuw maakte ze een beweging naar het raam: ‘Mein Gott, der Schmutz...’ ‘Blut und Boden,’ zei ik ironisch. Zonder te begrijpen bleef ze me enige ogenblikken aanstaren. ‘Wenn Hitler es nur alles wüsste!’ Ik begreep te ver te zijn gegaan. Om de ongunstige indruk van mijn toespeling uitte wissen liet ik haar nog enige tijd doorpraten over wat haar zo na aan het hart lag. Steinmanns lichtschuwe praktijken genoten eerst sinds een half jaar algemene bekendheid, voor die tijd was er niets op de fotozaak aan te merken geweest. Buiten en behalve de ‘Kinderbilder’ verzorgde hij feesten van de S.A., waarvoor hij in iedere grote stad zijn verbindingen en filialen had, hij zette operettes en revues in elkaar, alleen in Keulen bezat hij nog twee andere fotowinkels, een kostuumzaak, magazijnen voor militaire uitrusting, en meer van dat soort; in hoofdzaak evenwel was en bleef hij de maître de plaisir van Roehm, die hem sterk protegeerde. Frau Koch was van dit onderwerp niet af te brengen en verloor in het vuur van het gesprek iedere terughouding; ik vermoedde, dat het haar opluchtte er met iemand anders over te kunnen praten; zij en haar man, die lang te boek hadden gestaan als ‘Hitlerfeindlich’, vermeden steeds zoveel mogelijk ieder gesprek over politiek. Onbeschrijflijke orgiën zouden in de fotozaak om de hoek gevierd zijn, bewaakt door de S.A., begunstigd door geheime uitgangen, waardoor de gechloroformeerde slachtoffertjes werden binnengesleept, terwijl de geheime politie op de daken zat of in kleine winkeltjes in de buurt zonder iets te kunnen uitrichten. ‘Der Göring soil gesagt haben, wenn der Kerl mir in die Hände fällt, häng ich ihn auf, und nicht an seiner Perückel’ Na deze mededeling, die, zo zij al geen waarheid behelsde, toch geheel in stijl was met de gebruikelijke uitlatingen van de generaal, kwam Frau Koch weer op Else Böhler terug. In | |
[pagina 218]
| |
augustus '33 was haar moeder zo ernstig ziek geworden, dat men haar in een ziekenhuis moest laten opnemen. Steinmann, die nu tot zekere hoogte vrij spel had (Frau Koch maakte zich hier aan een vrouwelijke inconsequentie schuldig, daar ze eerst had gezegd, dat Elses moeder de relaties met Steinmann begunstigde!), liet Else terugkomen met de belofte haar opleiding voor zangeres te zullen bekostigen; in een paar jaar zou hij haar beroemd maken. Hoewel Frau Koch het haar uit het hoofd trachtte te praten, was ze op het voorstel ingegaan: ze had, volgens haar eigen zeggen, een paar maanden zangles gehad in Keulen, maar was nu precies drie weken geleden naar Berlijn vertrokken... ‘für ihre weitere Ausbildung’. Ondanks haar belofte om te schrijven had Frau Koch nog niets van haar gehoord; het adres wist ze ook niet; ze meende zich te herinneren, dat het een pension was in de buurt van de * * strasse. Dat de moeder het adres zou weten, leek haar zeer onwaarschijnlijk, omdat Else immers tegen haar zin naar Berlijn was gegaan. De moeder had al die tijd in het ziekenhuis gelegen, waar Else haar maar zelden bezocht. Waar zij gewoond had, die maanden in Keulen, wist Frau Koch ook niet, in geen geval in de fotozaak, al kwam ze er wel geregeld (hieruit maakte ik op, dat geen van mijn brieven zijn bestemming had bereikt en dat de brief, die ik van Frau Böhler had menen te ontvangen, waarschijnlijk door Steinmann zelf geschreven was of door die ‘Fräulein Berlach’ uit de winkel), en indien al op een kamer die Steinmann voor haar betaalde, dan toch zonder dat er iets ‘vorgefallen’ was, niet zozeer omdat Else de man ‘ekelhaft’ vond als wel ‘weil man das einem Mädchen ansieht’. Niettegenstaande deze gunstige diagnose-op-afstand had zij Else maar liever niet meer zo vaak ontvangen; ter wille van haar zoontje durfde ze niemand te vertrouwen die met Steinmann betrekkingen onderhield. Ik vroeg Frau Koch, of Else wel over mij gesproken had. | |
[pagina 219]
| |
‘O, oft. Sie sagte immer, sie liebe ihren Herrn Doctor, schade nur dass er arm sei und noch keine Familie ernähren könne, und auch waren Sie nicht katholisch; sie selbst war ja sehr streng erzogen...’ ‘Und, das muss ich Ihnen auch noch erzählen,’ vervolgde zij op medelijdende toon, ‘sie hat Ihnen einen Brief geschrieben, aber das war auch teilweise Schwindel, - nein ganz ehrlich war sie doch nicht, die Else, - ich weiss nicht wie ich mich ausdrücken soil: na, sie hat meine alten Liebes... die Briefe die wir uns als Verlobte, ich meine: mein Mann und ich, wenn wir jung waren... Die hat sie aus meinem Sekretär genommen, und als sie eines Mittags mit Ernst hier alleine war, teilweise kopiert,’ besloot ze met een hoge kleur. Toen ik bleef zwijgen vervolgde ze: ‘Sie wollte einen schönen, gebildeten Brief schreiben; später hat sie mir um Verzeihung gebeten, sie war ja immer sehr lieb zu mir, und, so viel ich weiss, hat sie den Briefen nur einige nichtssagende Ausdrücke entnommen; ich erinnere mich zum Beispiel dass sie sagte: “die ewige Uhr tickt”, das hatte mein Mann geschrieben, und liber die Liebe die mit solch grosser Wucht in unsren Herzen Platz nimmt, alles ja Dummheiten, die man schreibt wenn man jung ist...’ ‘Erinnern Sie sich auch an den Ausdrück: die Liebe ist ein kitzliges Gefühl in der Näthe des Herzens, wo man...’ ‘Nein, der Ausdrück kommt in unsren Briefen nicht vor,’ zei Frau Koch met iets koels in haar stem, voor mij meteen het teken om het gesprek te beëindigen, ‘aber wirklich, Herr Doctor, Sie konnten besser die Else vergessen, sie ist jetzt doch in anderen Hinden... Und seien Sie vorsichtig, der Steinmann...’
Toen ik me voor de tweede maal een weg baande tussen de spelende kinderen door, in de grauwe nuchtere straat, die met zijn karakterloze huizen ook in Londen of Brussel had kun- | |
[pagina 220]
| |
nen staan, beschouwde ik alles wat ik zo juist gehoord had met geheel andere ogen. Voor de duivel, we leefden toch in een moderne tijd, waarin voor griezelromantiek over een reus van Klein Duimpje in naziuniform geen plaats meer was! En wat Else Böhler betreft: zij was weg, uitgewist, in de grond verzonken, dienstbaar gemaakt aan het grootscheepse mierenbedrijf van dit land, maar dat alles had zich zakelijk en automatisch voltrokken, niet met de gruwelijke bijkomstigheden van een Grand Guignol-voorstelling, die alleen bestonden krachtens overspannen buurvrouwenpraatjes! Om mijn plotseling gewijzigde houding, wellicht het gevolg van vermoeidheid, afstomping door al te veel sensationeels, geheel te bevestigen, vormde ik het voornemen langs de fotowinkel te lopen en zo de tramhalte te bereiken waar ik af was gestapt. Het zou mij niet verwonderen, indien al die foto's van aardige liftboys en zeekadetjes berustten op een zinsbegoocheling... Ik sloeg de hoek om en liep regelrecht in de monding van een revolver, waarachter een bruine uniform schemerde. Ik sprong terug. Uit een pafferig stieregezicht met kleine, ver van elkaar afstaande ogen snauwde het: ‘Hier geht's nicht weiter!’ ‘Aber ich muss...’ ‘Sie müssen schauen dass Sie weiter kommen, gradaus. Die Strasse ist abgesperrt.’ Op de andere hoek zag ik een tweede S.A.-man; voor de winkel van mijn vriend de sigarenhandelaar stonden er drie met hun revolvers te spelen, en ook verderop was de straat bruin gevlekt. De fotowinkel bleef onzichtbaar voor me. Mijn nieuwsgierigheid won het van mijn schrik. ‘Was ist denn los? Dies ist mein kürzester Weg zum Bahnhof! Ich bin kein Kommunist, bitte!’ De man begon te grijnzen. ‘Ist mir Wurst. Sie können hier an der Ecke warten.’ | |
[pagina 221]
| |
De sigaar die ik hem aanbood weigerde hij; hij keek over mijn schouder, stak haastig zijn revolver weg, en daar sprongen meteen al die kerels in de houding en hieven hun rechterarm omhoog. Autogetoet weerklonk schuin achter mij. Een grote reiswagen nam nauwelijks drie meter van mij af een korte draai, snorde de straat in, links en rechts modder spuitend, gaf nog een straffer rukje aan de bruine armen, aan mijn eigen arm (ja, ik had hem opgestoken, veracht mij niet) en aan al mijn zenuwen, vervolgens aan het grijze hoofd van de sigarenhandelaar, dat in een venster van de tweede verdieping tussen de gordijnen door was komen gluren, en aan twee of drie gedaanten bovenop het dak, waar ik eerst niet op gelet had, en die, gewapend met zwarte veldkijkers, langzaam op hun buik voortschoven, - en stopte ter hoogte van de fotowinkel. ‘Darf ich zuschauen?’ vroeg ik verlekkerd aan mijn buurman, die zijn arm weer had laten zakken, ‘drüben?’ ‘Meinetwegen.’ Met een geruststellende glimlach voor de tweede S.A.-man kwam ik aan de overkant aan. Uit de auto waren vijf mensen gestapt, een aarzelend troepje in het late novemberlicht. Zowel voor het benedenraam van de fotowinkel als voor de toch reeds afgesloten bovenvensters waren rolluiken neergelaten. Juist stak de gedaante met de grote flaphoed bovenop de witte leeuwemanen de sleutel in de deur en keek uitnodigend om naar de vier anderen, allen in uniform, onder wie ik een verwijfd, ingeregen individu opmerkte met een fijngeslepen roofvogelneus, en een zware, in elkaar gezakte vijftiger, wiens gezicht, nors, breed en loerend, dezelfde zwarte, kernronde ogen vertoonde als het zoveel jongere portret, dat mij in Rudolf Steinmanns werkkamer gefixeerd had. Toen verdween het hele gezelschap in de fotozaak met ‘besondere Preislagen für Kinder’. |
|