| |
| |
| |
XIX
Zijn stemming begon pas weer te zakken, toen hij, in de schemering thuiskomend, door Anna verwelkomd werd met alle kentekenen van een die niets wist, niets vermoedde, niets aanvoelde van wat zich onder haar eigen dak voltrekken ging. Het was bijna angstaanjagend, de suggestie van eenzaamheid die dit gaf. En dan het kasteel zelf: zonder zijn moeder, zonder de verpleegsters, en met een tijdelijke hulp voor Marietje in de plaats, een ver nichtje van de vrouw van Remmelts, die een enorme attractie op de kinderen bleek uit te oefenen. In de keuken, op de zolder, overal liepen ze haar na, scherp spiedend na hoeveel uren of dagen zij dit benige en opgeschoten, gemakkelijk door vragen te verwarren boerenmeisje zouden kunnen gaan tergen, na een voorstadium van spelletjes waar zij geen tijd voor had of die zij niet begreep. Als wolven de reiziger zaten zij het hulpje op de hielen, zeer zwijgzaam, alles opmerkend, wreed als volleerde psychologen. En uit dit uitgestorven en zelfs door kinderen doorslopen kasteel zou hij nu nog de enige moeten verwijderen, die er kleur en spanning aan schonk en die een band vormde met het onmiddellijke verleden! Nog een avond, nog een nacht, dan was alles voorbij. Dan was alleen Anna er nog; en bijna kwam hem dit toch weer geruststellend voor, alsof deze overgebleven aanwezigheid alle andere complicaties voorgoed zou wegvagen, alsof hij Markman nooit had gekend, alsof Jeanne nooit had bestaan.
Dat Jeanne wel degelijk bestond, bleek uit een briefje bij zijn middagpost: ‘Lieve Evert. Ik moet je spoedig spreken. Over datgene wat jou steeds zo weinig belangstelling heeft ingeboezemd. Mondeling meer. Veel liefs, je Jeanne.’ Met een schichtige blik op Anna verfrommelde hij het briefje. Waarom deze kwalijke | |
| |
orakeltaal nog? Waarom moest alles tegelijk komen? De lastige Jeanne... Ja, nu kwamen ze allemaal aan zijn hals hangen, Jeanne, Lucy; op het goede moment, nu hij verzwakt en in beslag genomen was, schoten zij te voorschijn met eisen en briefjes... Alleen het sponsje hield zich nog op een afstand; háar tijd kwam ook wel, als ze eenmaal in een hoerencafé in de Almanach de Gotha het adres van jonkheer Hoeck had opgezocht... Op weg naar zijn kamer bedacht hij, dat door vrouwen vervolgd te worden althans het voordeel had vervolging door de rechterlijke macht tijdelijk op de achtergrond te dringen. Hij belde Mahrholtz, en onder het wachten mijmerde hij met klimmende vertedering over het sponsje, van wie hij toch wel nooit iets te duchten zou hebben, het passieve, spiritistisch verdorven sponsje, die hem leren kon, dat het enige tegenwicht tegen de leegheid van het na-oorlogs bestaan in een soort demonische smeerlapperij te zoeken was, - een navrant zeurig sprookje van gezelligheid en verrottenis op de Amsterdamse grachten, - splendeur et misère... En wie had over Duveke van koning Christiaan van Denemarken gesproken? Op de avond, dat Mahrholtz door Petit was neergeslagen, toen de grondslag was gelegd voor zijn aanstaande ondergang, was het sponsje voor het eerst in zijn leven gekomen...
Mahrholtz stond in de deur, die hij op een wenk van Evert achter zich sloot. Over zijn rose huisjasje droeg hij een blauwe coin de feu, die hem te klein was. Toen de kou inviel, had Evert hem dit afgedankte kledingstuk opgedrongen tegen de kwade kansen van onverwarmde kamers of plotselinge uitstapjes in de tuin. Zo kostbaar was Mahrholtz' leven geweest, - zo weinig waard zou het de volgende dag zijn, en vele dagen daarna. Er lag ongeveinsd medegevoel in zijn stem, toen hij zachtjes zei:
‘Er zijn moeilijkheden. Het is nog niet uitgekomen, maar voor morgenochtend moet je weg zijn. Ik zal alles in orde maken. Ga om tien uur ongemerkt naar de kelder en wacht daar op me. Neem alles mee, ook de burgerkleren, die je nog in je koffer hebt. Het is een vervelende geschiedenis, maar ik kan er niets aan doen. Let goed op: mochten ze vanavond al komen, vlucht dan naar de kelder, en desnoods de bossen in. Ik zal alles doen om je te helpen.’
Mahrholtz was bleek geworden. Hij wilde iets zeggen, maar Evert legde hem met een bezorgde blik naar de deur het zwijgen op.
| |
| |
‘Vanavond zal ik je alles vertellen. Je moet nu gaan; en blijf opletten. Geef me je persoonsbewijs, ik zal een ander voor je in orde maken.’
Met bevende hand - ja, waarlijk bevend, voor het eerst: verwonderd nam Evert hier nota van - tastte de Duitser onder zijn dubbel ambtsgewaad, en reikte het persoonsbewijs over. Toen hij de deur achter zich dichtgetrokken had, probeerde Evert wat te werken: het hoognodige, dat al dagen was blijven liggen. Maar zijn gedachten dwaalden af, soms naar Jeanne, en dan vroeg hij zich af, of hij er niet beter aan deed haar deze avond nog op te zoeken. Na een poos merkte hij dan, in het geheel niet meer aan Jeanne te denken en naar Anna's bijzijn te verlangen, of ook wel dat hij bezig was zich op te winden tot een vreselijke woede op Jeanne, niet omdat zij hem deze dag gestoord had, maar omdat zij zijn intrige met Mahrholtz indertijd met domme terechtwijzingen had gebanaliseerd. Zo waren de vrouwen: achteraf kregen zij gelijk in zaken waar zij niet het minste benul van hadden, en iemand, die een niet alledaags na-oorlogs theater op touw had gezet met ss'ers in rose jasjes en kogels door vensterruiten, berispten zij als schooljuffrouwen, omdat het toneelstuk niet van de hoogste adeldom des geestes vervuld was; en ging het toneel ten slotte in vlammen op, dan deden zij of zij het vooruit geweten hadden. Neen, dan het sponsje! Die zou er zich niet druk over maken, al was het alleen maar omdat zij de ss ongetwijfeld nog intiemer kende dan Lucy Kropholler. Overigens bracht de gedachte aan het sponsje niet meer de leniging van enige minuten tevoren. Als min of meer theoretisch feit wist hij nog, dat zij verrukkelijk was in haar soort; maar aldra werd zij verdrongen door nieuwe beelden: hij zag Markman opduiken, bij tante Gien; Markman, met sterke loeiingen Sjanter aanmoedigend de jitterbug te spelen zoals een oermens betaamde, en onderwijl zat het sponsje met nog enkele andere sponsjes bij de bar, gestoeld als op een koraalrif, en keek gegeneerd om naar Cas, die met zijn wandelstok als triomfantelijk en fallisch symbool hoog in de lucht achter haar langs danste.
Na een half uur soezen ging hij naar Anna om haar te vertellen, dat Klaver zich niet wel voelde en niet meer geroepen moest worden. Daarna bracht hij de kinderen naar bed, waarbij hij zich met het onhandige dienstmeisje onderhield. Toen hij haar ginne- | |
| |
gappend toesprak en in zijn vingers de drang bespeurde haar onder de kin te strijken, ontvluchtte hij ijlings de kamer, in paniek bij de gedachte, dat hij na het sponsje nog éen trede dieper kon zinken, en dan was hij meteen rijp voor het gâtisme. Of voor de gevangenis. Terwijl hij met grote sprongen de trap naar de bovenverdieping beklom, dreunde het woord in zijn hoofd: gevangenis, gevangenis, - het einde voor ieder rechtgeaard verzetsman, die nog niet geleerd had, dat men een revolver na gebruik ook weer kon neerleggen. In zíjn geval was dit niet geheel juist uitgedrukt, want hij herinnerde zich nu, tijdens de oorlog nooit geschoten te hebben; ook dit was hem ontzegd gebleven... Eén keer had het wel weinig gescheeld: toen tegen de avond een Engelse parachutist door de bossen was komen aanwandelen, een Eton-achtig jongmens met prettige open manieren, gezellig van gedachten wisselend met een paar begeleidende getrouwen, die van het gebruik der onderaardse gangen nog niet goed op de hoogte waren. Haastig had hij de gemoedelijke groep in de kelder geloodst, waarbij hij zich met getrokken revolver achter de deur posteerde. Nauwelijks stond hij daar enkele minuten, of er kwamen, wel zeer onverwachts, want zij hadden allang binnen moeten zijn, Duitse soldaten, bewoners van de later afgebrande linkervleugel voorbij, die hout hadden gehaald. Het was mogelijk, dat zij een gedeelte daarvan naar de kelder wilden brengen: attentie voor mevrouw. Zij waren met hun tweeën. Zij waren tegen Hitler, en voor mevrouw en de kinderen en de honden, maar wanneer zij de parachutist zagen, die alles aan zich had hangen waarmee het machtige Albion hem had uitgerust, dan was het natuurlijk mis.
Later geloofde hij, toch niet geschoten te zullen hebben, wanneer zij de kelder waren ingegaan, te meer omdat de parachutist, die vooropliep, toen al beneden was. Maar zeker weten deed men zoiets nooit; hij was op dat moment zijn hoofd kwijt geweest, geschokt door de onnozelheid van zijn mannen.
Op de drempel van de bibliotheekkamer werd hij door een duizeling overvallen. Zich vastgrijpend aan de deurpost, zag hij een lichtende slingerlijn door de duisternis schieten, zeer koen en voortvarend, op een doel gericht ergens achter de horizon van de kamer. Hij knipte het licht aan, en het was alweer over, alleen zijn oren suisden nog. Het was een kleine boekerij waar hij zich | |
| |
bevond, met weinig kostbaars uit een algemeen oogpunt; het vele bleke kalfsleer uit de achttiende eeuw, toen de Hoecks een onavontuurlijke periode hadden doorgemaakt en zich toegelegd op verzamelen en studeren, bevatte slechts wetenswaardigheden, die de bepruikte eigenaars hadden kunnen interesseren. Van deze archivarisachtige tak, de baronnen Hoeck, stroomde trouwens geen druppel bloed door zijn aderen. Pas in de negentiende eeuw waren, men mocht zeggen een eeuw te laat, de grote avonturiers Hoeck opgestaan, die zich aan het hof onontbeerlijk of onmogelijk maakten, zich voor Ferdinand de Lesseps en Monte Carlo opwonden, slavendrijvers in Indië, glimlachende gebakkebaarde Parijzenaars, vrindjes van koning Edward, haremhouders en doordraaiers. Het was een korte, doch roemruchte episode geweest, in geen geschiedenisboek ter wereld vermeld en bij de nazaat alleen nog voortsmeulend in de vorm van een soort zwerfzucht, die ten slotte bij zijn vader in onzinnige schijnbewegingen van zijn vrouw vandaan was uitgedoofd. Dan waren de Welsincks, van wie in de bibliotheek niets te vinden was, heel andere lieden geweest: slimme regenten, die zich onder de Franse overheersing hadden gehandhaafd, steile ministers in de tijd van de Heilige Alliantie, onbarmhartige cijferaars in Rekenkamers, later ook wel ingenieurs en zakenlieden, een enkele procureur-generaal. Van de eigenschappen der Welsincks maakte hij, voor zover hij wist, alleen aanspraak op een vleug van hun onstilbare honger naar vrouwenvlees. Het liefst onder zijn voorgeslacht was hem een freule Welsinck uit de zeventiende eeuw, volgens de familieoverlevering een maîtresse van prins Maurits in zijn laatste levensjaar, hetgeen door alle daaromtrent geraadpleegde Oranjekenners tegengesproken placht te worden. Een zeer geheime maîtresse dus. Herleefd in zijn arme moeder, die het geheim zo goed had bewaard, dat zelfs de naaste familie er niet achter was gekomen...
Hij opende een muurkast in de hoek van het vertrek, en staarde op de rekwisieten van een al evenzeer tot het verleden behorend verzet. Het witte plafond met de engeltjes en krullen en bazuinen wierp een onwezenlijk licht op wat nog het meest op de in beslag genomen inboedel van een valse munter geleek. Terwijl hij in een stapel persoonsbewijzen woelde, vlak bij de hand, kreeg hij het al weer te kwaad; alleen dat het nu niet in zijn hoofd of in | |
| |
zijn oren zat, maar achter zijn ogen. Ja, ja, dat moest er eens van komen: huilen bij deze trofeeën, waar niemand meer naar omkeek, de adelaars van het regiment, eens aanbeden, thans verscheurd en vertrapt. Daar lag zijn enige roem, mitsgaders de roem van zijn familie, die zelden een krijgsman van naam in haar generaties had geteld, en nooit een opstandeling. Met deze paperassen, dit voorwereldlijke drukpersje, deze stempels en inktpotjes en flesjes met chemicaliën, zou hij zichzelf en zijn familie moeten loskopen, wanneer God, later, veel later, bij een te vaak bezongen gelegenheid, de vraag zou stellen: wat hebben de Hoecks, wat hebben de Welsincks gedaan? Weinig, zou hij zeggen, alleen dit: stempeltjes zetten, lettertjes tekenen, foto's opplakken. Toch wel iets, zou God dan zeggen, toch wel iets, maar waarom ben je er niet mee opgehouden, toen het niet meer nodig was?... Hier stond hij voor zijn huisaltaar; voor deze kleine folterkamer van het brein, waarmee folteraars waren bestreden, zou hij eigenlijk moeten knielen. Kniel! zei een stem, maar hij deed het niet, want hij moest voort, de laan van het verzet nog verder door, tot het einde toe, tot de bitterste ontluistering, en op de knieën kon men zich die weg niet langsslepen, ook al had men Markman laten vermoorden. Voor het laatst werd het museum actueel, en de gevallenen onder zijn medewerkers klopten om toegang en wilden hun stempels nog eens zetten: de kleine Henk Bollemans voorop, de teringachtige stadhuisklerk, die altijd donkerrood van plezier werd, als hij zich onder zijn leiding met het werk belasten mocht, en die als enige ‘Leve de Koningin!’ had geroepen, even voordat zij met hun tienen werden doodgeschoten. Honderden namen van gestorvenen herleefden en eisten hun aandeel in de eredienst. Maar hij, hij had alleen maar een vals persoonsbewijs nodig voor Heinz Mahrholtz, gewezen ss-man. Knielen zou blasfemisch zijn geweest.
Meer dan een uur was hij in de afgesloten bibliotheek bezig met vervalsen en verdraaien, schiften en afwegen, van de beste personalia, het beste beroep. Ten slotte legde hij het half afgewerkte persoonsbewijs, Klaver's schoon gemaakt en opnieuw overstempeld portret er reeds op, apart, en zette de ingrediënten voor de vingerafdrukken ernaast. Toen de kasteelklok tien uur sloeg, stak hij de voorwerpen in zijn zak en ging naar de huiskamer, waar Anna zat te lezen, bewaakt door de twee honden voor de | |
| |
schouw. Met iets van verwachting keek zij op, en hij ging naar haar toe en kuste haar, waarna hij haar op armlengte van zich afhield en haar aanried vroeg naar bed te gaan, na zoveel afmattende dagen. Zij knikte herhaaldelijk, en zei tegen hem hetzelfde: ook hij zag er moe uit. Weer kuste hij haar, en ging in zijn slaapkamer wachten tot alles in huis stil zou zijn.
In het gewelf onder de kelder trof hij een geheel andere Mahrholtz aan dan de bekende correcte en onaandoenlijke figuur van Kruytbergen, die niet spreken kon. Om te beginnen had Mahrholtz zijn haar in de war gemaakt. In zijn gescheurde en aan de broek nog bemodderde burgerkleren zag hij er haveloos, ja verlopen uit, en de verongelijkte blik, waarmee hij zijn meester begroette, was in overeenstemming met dit voorkomen. Evert had een regenjas en een alpinomuts bij zich, en een portefeuille met geld; hij telde het uit: ruim duizend gulden. Toen hij klaar was, vroeg Mahrholtz, op een toon die hem deed ophoren:
‘Kunt u mij ook zeggen, meneer Hoeck, waarom alles zo snel tot een einde gekomen is?’
‘Dat zal ik je zeggen,’ antwoordde Evert, met enige voldoening toeziend hoe Mahrholtz zich althans verwaardigde het geld in zijn zak te steken, ‘het is je eigen schuld. Je had mij nooit verteld, dat je in de oorlog een verhouding met Lucy Kropholler hebt gehad. Je had me niet eens gezegd, dat je in Amsterdam was geweest, alleen in Rotterdam. Het is zo verregaand stom van je, dat ik er geen woorden voor heb.’
‘Dat heb ik wél gezegd, van Amsterdam,’ zei Mahrholtz op een duidelijke ruzietoon, waarbij hij met een ruk het hoofd ophief.
‘Ik herinner me er niets van. En dan: je hebt haar toch vaak genoeg gezien, als we met de auto in Amsterdam waren? Je had me moeten waarschuwen. Nu heeft ze je aangegeven.’ - Het leek hem niet ondienstig, voor Mahrholtz de toedracht ietwat te vereenvoudigen en te dramatiseren.
‘Ik had haar niet herkend!’ snauwde Mahrholtz, heftig zwaaiend met de arm, ‘ik ben ja altijd in enige verte gebleven, op uw eigen bevel! En vroeger in Amsterdam had ik haar driemaal ontmoet, en dan was ze nog betrunken ook. Die verfluchten Frauenzimmer!’ Hij stampvoette en sloeg met zijn vuist in zijn handpalm.
| |
| |
‘Dat je een ss'er bent, weten ze nu, en zij zijn op het spoor van de twee moordaanslagen. Wat wil je? Je moet nu niet nijdig worden op míj. Wees dankbaar, dat ik er achtergekomen ben en dat je nog tijd hebt om weg te komen.’
‘Ik ben niet naidig op u,’ mompelde de Duitser.
Toen hij als verslagen het hoofd liet hangen, en daarna het gelaat afwendde, alsof hij tranen had te verbergen, begreep Evert opeens waarom hij van het begin af aan, en nogal onberispelijk voor zijn doen, Hollands gesproken had, iets dat tot dusverre altijd was afgestuit op zijn ingekankerde weerbarstigheid, op een laatste rest van hoogmoed: zijn taal, zo onmetelijk ver verheven boven alle andere talen en dialecten. Hij wilde niet weg! Hij had het veel te goed op Kruytbergen! Met behulp van die roerende Hollandse zinnetjes had hij duidelijk willen maken dat, hij zich met dit Hollandse kasteel vergroeid voelde. Ook híj wilde ergens bijhoren, net als Markman, en ondanks zijn gemelijke uitbarstingen zou hij geen middel schuwen om zijn heer én meester te overtuigen van eindeloze toegewijdheid. Zo hij nog enige twijfel aan deze zienswijze had mogen koesteren, Mahrholtz zorgde spoedig voor de bevestiging:
‘En waar moet ik heen, meneer Hoeck? Mijn God, nergens is toch zekerheid voor een als ik? En ik had het hier zo aangenaam, bij mevrouw en de kinder...’
‘Ik zal alles voor je doen. Morgenochtend vroeg moet je weg, en dan zo gauw mogelijk uit de buurt. Je neemt de trein; ik heb hier een adres voor je in Overijssel, waar je op bericht van mij moet wachten. Ik zal proberen je de grens over te krijgen, met behulp van bevriende instanties. Het is het beste, dat je voor zenuwpatiënt blijft spelen, maar niet te erg; je mag af en toe wel wat zeggen; maar je geheugen is nog zwak; dat spaart je verklaringen uit...’
‘Dummes Zeug,’ prevelde Mahrholtz.
‘Geen kritiek,’ zei Evert streng, ‘hier is je nieuwe persoonsbewijs; ik moet alleen nog twee vingerafdrukken van je hebben. Pakken ze je, en word je als ss'er ontmaskerd, - het is altijd mogelijk, - dan moet je zeggen, dat ik je bepaalde vragen gesteld had, waardoor je het beter vond de vlucht te nemen. Je bent dus niet gevlucht om de moorden, maar doordat ik wantrouwend was geworden, vergeet dat vooral niet. Over het persoonsbewijs | |
| |
heb ik lang nagedacht. Zonder pb kun je niet; dat van Klaver zou je onmiddellijk noodlottig kunnen worden; dit nieuwe heeft het nadeel achteraf belastend te kunnen werken; maar we moeten van twee kwaden het beste kiezen. Hetzelfde met je stomheid: blijf je deze rol voor honderd percent spelen, dan trek je de aandacht, al heeft het weer het voordeel, dat je ook na je inhechtenisneming kunt blijven simuleren. Dit laatste punt moet ik trouwens aan jezelf overlaten; denk er nog eens goed over na. Als je brutaal bent, sla je je er zeker doorheen. Probeer in Duitsland onder te duiken, als boerenarbeider, of misschien nog beter in een grote stad, tussen de puinhopen; daar zitten er nog duizenden van jouw...’ - Hij maakte de zin niet af. - ‘Het spijt mij, dat het zo gelopen is, Mahrholtz, werkelijk! Je bent een flinke kerel, en je bent niet een van de grote oorlogsmisdadigers, ze zullen niet speciaal naar je zoeken...’
‘Honger laiden,’ zei Mahrholtz bitter.
Dat Mahrholtz een flinke kerel was, daaraan begon hij nu juist ernstig te twijfelen. De man was ineengestort als een held van gips, die een tik boven op zijn kop heeft gekregen. Het huisknechtenbestaan had hem ten zeerste verwekelijkt. Het was jammerlijk, en geen aanbeveling voor de geest onder Hitlers keurbenden; toch kon hij het niet over zich verkrijgen hem zijn karakterloosheid voor te houden.
‘Kan ik hier werkelijk niet blijven?’
‘Onmogelijk. Het is niet voor míj dat je weg moet, het is voor jezelf! Als je hier gepakt wordt, kan ík mij eruit draaien. Zelfs al zou je mij verraden...’
‘Dat doe ik nooit, al draaien ze mij de armen uit!’
‘Zelfs dán zou ik alles kunnen ontkennen. Er is geen schijn van bewijs, dat ik je tot moorden heb aangezet. Sterker nog: door je weg te sturen speel ik een hoger spel dan wanneer ik je hier zou laten. Want daaruit blijkt, dat ik je gewaarschuwd heb, en als ze later merken van het tweede pb, dan is dit een aanwijzing te meer tegen mij. Vragen ze je hiernaar, dan kun je trouwens zeggen, dat je het zelf uit de bibliotheek gestolen hebt en afgewerkt; je wist van die dingen af, want je hebt me indertijd geholpen ze op te bergen... Het is in elk geval goed, dat aan die moorden een eind gekomen is. Het is niet vol te houden. Maar je hebt goed werk gedaan, Mahrholtz, in het belang van de Nederlandse zaak; daar- | |
| |
mee heb je een zeer groot gedeelte van je schuld afbetaald...’
‘Schuld... Waar ligt mijn schuld? Als ieder ander in de stroedel geraakt, verdammt... Maar, meneer Hoeck, u bent rechtsgeleerde, wie zal bewaizen, dat ik een ss-man ben, als ik mij stom houd en van niets weet?’
‘Ze kijken onder je armen, en dan ben ík er niet bij om te zeggen, dat je stapelgek wordt als je je armen in de hoogte houdt, zoals toen bij dokter Doeves.’
‘Ach ja, die verdammte Schweinerei,’ zuchtte Klaver, éen arm opheffend, die hij als moedeloos weer liet vallen, ‘waarom hebben we die smerige dinge niet laten vortnemen? Dat waar toch uw plicht geweest, meneer Hoeck!’
‘Het is nooit spoorloos te doen, en men heeft een getuige tegen zich. Leg je er nu maar bij neer, Mahrholtz, dat gejeremieer helpt je geen flikker. Gedraag je nu als een ss-man, godverdomme!’
‘Nur weil man ein Blutgruppenzeichen unter der Achsel hat, muss man fliehen, - der gotverdammte Mist! Ich habe Blut wie jeder Mensch... Ik heb hetzelfde bloed als u meneer Hoeck, waarom moet ik vortgejaagd worden?’ - Huilerig vertrok hij zijn gezicht, sloeg de handen voor de ogen, snikte, met diepe schokken.
Evert haalde het persoonsbewijs uit zijn zak, en begon de twee vingerafdrukken af te nemen. Tijdens de manipulaties lette hij zo weinig mogelijk op de sterk gedeprimeerde Mahrholtz, die onder zijn handen van Jan Klaver, aannemersknecht, veranderde in Herman Müller, handelsreiziger, uit Rotterdam. Mahrholtz' vinger bleek vochtig te zijn, toen hij hem aanpakte; Mahrholtz had dus werkelijk gehuild.
‘Leer alles wat erop staat uit je hoofd. Deze Müller is waarschijnlijk allang dood; je hoeft dus niet bang te zijn hem tegen het lijf te lopen. En je hebt nu tenminste een pb met je eigen vingerafdrukken. Goed, dat ik die stempel van Rotterdam nog had...’
Om Mahrholtz wat af te leiden ging hij nog een poos door met het ophalen van technische herinneringen uit het verzet. Mahrholtz luisterde niet. Na hem op het hart te hebben gedrukt zich niet te verslapen, - klokslag vijf uur zou hij hem komen halen, - liet hij hem alleen, ineengezakt op de kruk bij de bank, in zijn regenjas, en het alpinomutsje op tegen de kou. Hij had een horloge bij zich, een oud horloge van Evert, dat deze hem op 8 oktober, de verjaardag van Jan Klaver, ten geschenke had gegeven.
| |
| |
Hij stopte de wekker onder zijn hoofdkussen, en probeerde in slaap te komen. Een tijdlang zag hij in het donker niets anders voor zich dan reeksen pb's, valse en echte, en echte die in valse veranderden; zij lagen naast elkaar, of waaiervormig geordend; en de vele handtekeningen van stedelijke ambtenaren sprongen beledigend van nuchterheid in het oog: handtekeningen die zo gemakkelijk te fingeren waren, omdat ieder individu ten slotte stedelijk ambtenaar kon worden; er bestond geen grafologische wet, die dit beroep aan een bepaald slag mensen bond. Zou hij zijn klein instrumentarium ooit nog eens opnieuw voor een dergelijk doel gebruiken? Neen, dacht hij, dit is het einde, ik heb dit al vaak gezegd: de oorlog en de vrede zijn tot een eind gekomen, en nu wordt alles grauw en monotoon; de grote Verveling, die Piet Markman heeft zien aankomen en waarvoor hij intijds de wijk heeft genomen naar de gelukzalige jachtvelden. Een zeer kille winter zal ons deel zijn, en Holland gaat te gronde, uiterst langzaam, met veel schijnherleving, maar te gronde. Holland zal bevolkt worden door het nageslacht van de collaborateurs, die ik niet om zeep heb kunnen brengen, en het volk zal niet in tweeën tegen zichzelf verdeeld zijn, zoals Valentijn meende, maar in tienduizenden, amen.
Hij schaamde zich, want welk een beter gebruik had hij niet van Mahrholtz' geoefende hand kunnen maken dan hij had gedaan! Weliswaar had hij dit voor later bestemd, tegen dat het stelselmatig ontzien van welgestelde of invloedrijke collaborateurs zich duidelijker aftekenen zou, maar hij had er toch mee kunnen beginnen. In plaats daarvan - en Backer-Schele vertegenwoordigde reeds een grensgeval - had hij op een onbelangrijk manneke als Markman laten schieten: een dwaze en geruchtmakende moord, waar de Nederlandse Leeuw niet beter van werd. Weinig fantasie, - hij had de zaak verkeerd aangepakt, en dit viel des te meer te betreuren, omdat niemand zou kunnen ontkennen, dat in de opzet iets adembenemends geweldigs had gescholen. De mens mocht zich niet aan God gelijkstellen; maar proberen deed hij dit altijd, altijd, en als het niet op een andere manier lukte, dan nam hij een revolver, of een handlanger, of meer handlangers dan éen. Dat was de idee, die hij had gediend, en waar Jeanne met haar kippeverstand geen weet van had gehad. De geest van het verzet uitdragen in de nieuwe tijd, in een bar- | |
| |
baarse en mysterieuze vorm, die de lamzakken op het aangezicht zou doen vallen als voor een wandelende vuurkolom! Iedere slapheid bij de zuivering beantwoorden met een daad. Ieder sparen van werkelijke schuldigen: een schot door een ruit, en een verbrijzelde hersenpan. Hij had zich met gelijkgezinde kameraden moeten verbinden; er waren er genoeg als hij, wie de gal overvloeide, omdat de ‘deernis’ allengs veld ging winnen op een koninklijke belofte, bij het berechten van misschien toch ook wel nuttige krachten in een nieuwe politieke strijd. Tijdens de oorlog had hij hier met andere verzetslieden wel eens over gesproken: dat het later wellicht nodig zou zijn het recht in eigen hand te nemen; maar in ernst geloofd had niemand dit toen.
Voor hij er erg in had, viel hij in slaap. Na een half uur schrok hij wakker met een bittere smaak in de mond, stond op om water te drinken, en voelde zich klaarwakker. Mahrholtz' onderneming leek hem nu hopeloos. Maar zolang Mahrholtz zelf er niet zo over dacht, was er nog niets verloren. Hij moest weg, dat was het enige dat erop aankwam. Dat hij, Evert, veilig was, ook wanneer de ss'er op het kasteel gegrepen werd, was geen snoeverij geweest; het was in theorie te verdedigen, en tot dusverre was zijn theorie bijna steeds door de feiten bevestigd geworden. Pakte men hem niet te hard aan, - en waarom zou men? - dan zou hij er zich zeker uit kunnen draaien, steeds gebruik makend van de rol, die mr. Valentijn hem in zijn goedertierenheid, men mocht wel zeggen: opgedrongen had, de rol van onwetende dupe, in slaap gewiegd door het poignante verhaal van een mede verzetsman op een leitje. Illegaliteitscomplex! Er was alles mee te beginnen... Maar hij wist, dat hij het niet vol zou houden. Tegenover nuchtere speurders zou hij zich op een gegeven moment verraden, uit verveling, uit walging door hun gebrek aan fantasie, of door het ontmoedigende besef, dat zijn goedgelovigheid des te onwaarschijnlijker werd naar gelang hij juister en scherpzinniger antwoorden gaf. Uit zijn slagvaardigheid alleen al moest Valentijn hebben opgemaakt, dat hij veel meer wist dan hij voorgaf te weten. Op alles had hij een repliek bij de hand gehad; was hij werkelijk te goeder trouw geweest, dan had hij moeten verbleken, stotteren, verslagen doen, het perfide bedrog bejammeren. En hoeveel onbehouwener ging men niet bij een vooronderzoek te werk! En werd Doeves als getuige opgeroepen, dan kreeg hij | |
| |
bijna een vijand tegen zich. En Lucy zou door de mand vallen, als ze plotseling op een der ondervragers verliefd werd...
In bijzonderheden riep hij zich het gesprek met Valentijn weer voor de geest; vervolgens ontwierp hij alle mogelijke gesprekken, die de eerstvolgende maanden zouden kunnen volgen, indien Mahrholtz gevangen werd genomen. Hij werd er stapelgek van. Hij wist, dat hem maar een fractie zou worden gevraagd van alles wat hem nu door het hoofd ging; maar daarnaast zou men andere dingen willen weten, dingen waar hij onmogelijk op verdacht kon zijn, uiterst eenvoudige dingen, begeleid door een onderzoekende blik of een medelijdend neusophalen. Schuld werd altijd zo sterk vereenvoudigd; de schuldige leefde in een spinneweb van zelfgeweven complicaties, maar daar stak de vuist van de geroutineerde werker plomp doorheen. Dit had niets meer met juristerij te maken. Er was een bloedschuld, er waren bloedhonden; alles ging zeer ruw en eigenlijk onbeschaafd in zijn werk: een gevecht van man tegen man, onder verwaarlozing van alle strategische regels... Ten slotte probeerde hij opzettelijk verwarring te stichten in zijn gedachten, de abstracte brokken van verbeelde dialogen opjagend tot een wezenloze rondedans, alleen om maar in slaap te kunnen komen.
Hij droomde, dat hij zich bij zijn pogingen om het vaderland te redden eens voor al de hulp van Adolf Hitler had verzekerd. Subaltern en bescheiden, een ietwat zakkige ambtenaar, zoals hij zich in de felste propagandistische jaren van het Derde Rijk wel op foto's toonde achter een éenpansmaaltijd, bracht Hitler hem rapporten uit over het wel en wee van een bedreigde samenleving. Er moest veel gered worden, veel rechtgezet; maar alles ging zo gemakkelijk, met Hitler erbij. Geen forse maatregelen, geen onelegante liquidaties, alleen maar wat vluchtige beraadslagingen in zijstraten, achter stapels balken, die op barricades geleken, maar waarschijnlijk toch wel voor de wederopbouw waren bestemd. Langs in puin gevallen huizen slenterden zij met hun beiden, waarbij de besnorde famulus nu en dan iets in een opschrijfboekje schreef, als een deurwaarder. Onder het puin zouden nog wel lijken liggen: Hitler schreef het op, hij stond nergens voor, zijn boekje was vies, maar dik. Zoiets geruststellends als deze administratie bestond er niet op de wereld, het gaf een kostelijk gevoel van veiligheid en gemakkelijke toverij. Geen wonder dat | |
| |
zij zich ten slotte in kroegen met elkaar gingen verbroederen, de koppen bijeengestoken over borrels. Hitler was nu zeer rood in zijn gezicht geworden, bruinrood. Later liepen zij samen op een landweg, en Hitler - of was het Markman? - zong met kraaiende falset een eenvoudig lied, enigszins schunnig van woorden, maar ontroerend van melodie. Houtstapels, balken, zwartgeblakerde planken versperden hun de weg; maar zij konden evengoed zonnige heuvels beklimmen, en deden dit, Markman met losse en sierlijke bewegingen, alsof hij een vlindernet zwaaide. Plotseling wist hij, dat hij naar de weg terug moest, hoezeer de onvolprezen natuur ook lokte. ‘Doe het niet,’ ried Markman, ‘het is allemaal knots; blijf hier, dan zal ik je mijn wonden laten zien.’ Hij draaide zich om, en ging naar de weg terug, achter zich Markman's, nu loeiende stem: ‘De wonden, je vergeet godverdomme weer waar het om gaat; mijn bloed en jouw bloed, en alle wonden.’ Over zijn schouder riep hij terug: ‘Ik heb andere plichten,’ - daarbij heel goed wetend, dat dit argument op Markman niet de minste indruk zou maken. Toen hij nog eens omkeek, zat Markman op een gevelde boomstam hem aan te gluren met de allures van een dikke Zigeunervrouw, die door het achterruitje van haar woonwagen koekeloert. Gedeeltelijk was hij ontkleed; uitermate rond en glanzend, roodbruin als zijn gezicht, puilde de blote buik over een eerder weggedrongen dan afgezakte broeksband. Vol afschuw draaide hij zich om, en bereikte de weg, waar achter een stapel hout Rie Bentz hem heupwiegend tegemoettrad. Aan haar witte hoofddoek kleefden grassprieten; zij was gezond en blij, en zo mooi, dat hem de adem afgesneden werd. Toen hij, alvorens haar te omhelzen, voor de tweede maal omkeek, zat Markman in meditatieve Boeddha-houding op de boomstam, geheel naakt, de ogen olijk neergeslagen; zijn buik was ontzaglijk, en scheen licht uit te stralen. Met Rie Bentz wandelde hij de weg verder af, hand in hand, nu en dan nog over balken stappend. Later sloeg hij de arm om haar middel, en tastte in warme vertrouwelijkheid naar haar buik, die zo gezwollen was als die van Markman. De vrouw sterker omstrengelend, al gelukzaliger te moede, richtte hij zijn schreden naar een mans gat naast de weg, dat bijna tot de rand toe met aarde volgegooid bleek te zijn...
Bloed en bodem, dacht hij toen hij wakker schrok, dit is een droom van bloed en bodem. Ik ben altijd een verkapte nsb'er | |
| |
geweest. Dit is de eigenlijke nederlaag... Slaapdronken tastte hij zich naar de sferen van de droom terug; hij zag Markman weer op de boomstam zitten, en liep op hem af om - nu het er toch niet meer op aankwam, want hij was immers wakker - de wonden manmoedig onder de ogen te zien. Het gevoel van liefde, dat hem doortintelde, deed hem ten slotte geheel ontwaken; hij wist, dat de ochtend nabij was, maar zocht nog onderdak bij die machtige verrukking, die de gewaarwordingen van de eerste droom over Rie Bentz, op de kamer van Lucy, nog verre te boven ging. Als hij wilde, zou hij dit misschien een uur kunnen vasthouden, deze onovertrefbare vleselijke gemeenschap, deze eenwording van het diepste aan ziel en lichaam dat hij in zich wist. Eén uur maar, - of teruggaan in de droom, de droom voleindigen, en sterven... Onder zijn hoofdkussen snorde de wekker, kwaadaardig, als een gevangen insekt.
In het donker kleedde hij zich aan, en vulde op de tast een grote medicijnfles met cognac. Ook sigaretten had hij bij zich. Toen hij de kamer verliet, was het nog geen kwart voor vijf en stikdonker op de gang. Geen maan; hetzelfde bedompte, hopeloos stagnerende herfstweer van de laatste dagen. De neiging bedwingend een slok van de cognac te nemen, daalde hij voorzichtig naar de kelder af. De dienstmeisjes kwamen pas om half zeven beneden, het was een vorstelijke spanne tijds die hij voor zich had, deze ‘small hours’ van de dag, waarin helden altijd het minst heldhaftig waren, drinkers en maaglijders het meest gekweld, misdadigers door wroeging, grote strevers door moedeloosheid bekropen. Hoe zou Heinz Mahrholtz de strijd tegen deze fysiologische katterigheid hebben aangebonden?
In het eerst merkte hij niets verontrustends aan Mahrholtz. Hij uitte geen klacht, en zijn ontstoken ogen, die Evert vroeger wel eens aan slapeloosheid had toegeschreven, waren niet roder dan gewoonlijk. Gemelijk, maar zonder persoonlijke wrok in zijn houding, stond hij tegen de muur geleund, stak de fles cognac in de zak van zijn regenjas, maar weigerde een sigaret.
‘Ik zal je een eind wegbrengen; je moet zo lang mogelijk door de bossen blijven lopen. Ik breng je naar een punt iets ten noorden van het zomerhuisje. Dan loop je verder, steeds naar het noorden, zó dat je de weg kunt blijven zien; waar die een grote bocht maakt, kun je beter de weg zelf volgen. Een kwartier ver- | |
| |
der is de treinhalte. De trein gaat om half acht.’ - Hij wachtte even, in de hoop dat Mahrholtz enig enthousiasme aan den dag zou leggen, omdat de trein om half acht ging. IJverig praatte hij verder, de man moest beziggehouden worden. - ‘Doe zo gewoon mogelijk, zeg zo weinig mogelijk. Je Duitse accent hindert niet. Ik vergat je nog te zeggen, dat je een genaturaliseerde Duitser bent. De naam Müller heeft het voordeel ook hier veel voor te komen. Ik geloof zeker, dat je je er doorheen zult slaan.’
‘Wat moet ik daar in Overaisel doen?’ vroeg Mahrholtz.
‘Ga in een hotel, en houd je ziek. Je bent reiziger, je kunt daar zijn om werk te zoeken. Schrijf mij een brief, als je aangekomen bent, ik moet je adres weten. Dan wacht je op bericht van mij. Als ik het niet in orde kan maken, moet je maar proberen clandestien de grens over te komen; in dat geval zal ik je de beste plaatsen in Duitsland laten weten, daar kom ik wel achter. Binnen een week hoor je definitief van me. Ik ken genoeg mensen, die mij ter wille zullen zijn met papieren; ik kan ze helaas niet zelf fabriceren; ik moet eerst informeren wat er allemaal voor nodig is.’
‘Dat duurt langer als een week,’ zei Mahrholtz, terwijl hij zich met de schouder van de muur afzette en heen en weer begon te lopen.
‘Dan duurt het langer. Ik zal mijn uiterste best doen, en een andere mogelijkheid is er niet. Ik zou je misschien kunnen laten onderduiken, maar dat is erger voor je dan een kamp of een gevangenis, omdat het volkomen zonder perspectief is.’
‘En main bonnen?’ vroeg Mahrholtz op pedant uitdagende toon.
Evert sloeg zich op het voorhoofd. - ‘Niet aan gedacht, het spijt me. Ik kan je geen bonnen meegeven; dat zou hier kunnen uitlekken, en erg dik zitten wij er ook niet in. Ik zal zwart bonnen kopen, en ze opsturen. Als je honger hebt, koop dan zelf zwart. Ik zal je brood meegeven voor een dag. Ik zal ook een hoed voor je krijgen, dat is beter dan dat mutsje... Je zou eigenlijk een koffer moeten hebben...’
Mijn God, hoe slecht voorbereid dit alles, dacht hij, toen hij de keldertrap opsloop. Ik saboteer het zelf, dat is de enige verklaring. Ik wil in de gevangenis... In de huiskamer knipte hij brutaal het licht aan, maakte rumoer met de broodtrommel, en | |
| |
toen hij zich bij het broodsnijden in de vinger jaapte, had hij met de opwelling te kampen, het bloed op het vloerkleed te laten druppelen. Hij was nijdig; in zijn maag zoog en trok het, en weer dacht hij aan Mahrholtz' cognac, en dat hij daar misschien nog een beroep op zou moeten doen voor hij weer in zijn bed lag. Kauwend ging hij naar de kelder terug, het brood in de ene hand een oude hoed in de andere.
Mahrholtz wisselde van hoofddeksel en stak zijn mutsje in zijn zak, bij het brood. Had de man er niet zo bleek en stuurs uitgezien, hij zou hem zeker nog de hand hebben geschud, voordat zij met hun beiden de donkere gang ingingen, waar het naar aarde rook, doch minder kil was dan in het gewelf. Mahrholtz had hem veel te verwijten, en veel aan hem te danken; wie zou dit tegen elkaar afwegen? Bij het afscheid in de bossen zouden zij elkaar de hand kunnen drukken: tot ziens in de rechtszaal... Hij ging voorop tot waar een zeer flauwe schemer de opening aankondigde; aan het eind steeg de gang vrij sterk en mondde nagenoeg onmerkbaar uit in het ruime gat, dat vroeger met takkebossen gevuld was geweest. Hier liet hij Mahrholtz de voorrang, instinctief, uit een soort hoffelijkheid van de kasteelheer tegenover de gast.
Hoewel het nog nacht leek, was er toch reeds veel te onderscheiden: de oranjerie, de garage, de afgebrande linkervleugel, laag en brokkelig, het huis daarnaast met een flauwe rand tegen de hemel, bekroond door de klokketoren. Wederom de leiding nemend, koos hij een pad in westelijke richting, vlak langs de ruisende coniferen, die zo zwart waren, dat de hemel er melkachtig boven leek. Vleugen van sparren geur, of de bitterder reuk der thujas, vermengden zich met het wasemend bladerverval aan hun voet, want de wisseling der boomsoorten was hier bijna geraffineerd te noemen: een legaat van Everts grootvader Hoeck, die behalve het scheren van hagen en het aanleggen van sedertdien verdwenen fonteintjes een weloverwogen combineren van loof- en naaldhout in de buurt van het huis als zijn levensdoel had beschouwd. Mahrholtz liep nu vlak achter hem. Het ritmische gedruis van hun voetstappen door de dorre bladeren leek op het hijgen van een uitgeput dier. Toen Evert zich naar Mahrholtz omdraaide om hem te wijzen welk pad zij te volgen hadden op hun eerste tweesprong, liep de Duitser met dezelfde snelheid nog een paar passen door, zodat zij bijna in botsing kwamen. Behalve | |
| |
de bladeren en de humus en de lichte ochtendmist rook hij Mahrholtz' drankadem. Het was hem toegestaan: een flinke slok cognac vóor een dergelijke onderneming zou niemand onwaardig mogen noemen... Naast elkaar drongen zij langs een kronkelend voetpad het eikenbos binnen.
Zij bevonden zich nu niet ver van de plek, waar Markman maanden tevoren Lucy naar het kasteel had gestuurd. Waar de weg naar de oprijlaan afboog, zouden zij een noordwestelijke richting volgen, om in het gezicht van de pachthoeve, even voor Rensbergen's zomerhuisje, naar het noorden af te buigen. Een windstoot kondigde het krieken van de ochtend aan, en Everts ogen waren nu zozeer aan de duisternis gewend, dat hij op vrij grote afstand een tweetal laatste beukebladeren omlaag zag dwarrelen en zelfs de spichtige herfstknopjes aan de twijgen onderscheiden kon. Van de straatweg kwam het geronk van een vroege vrachtwagen.
‘Als je schrijft, dan het adres met blokletters,’ fluisterde hij tegen Mahrholtz, die met de handen in de zakken van zijn regenjas onverschillig voortbeende, niet achtend op takken of boomwortels.
‘Blockletters,’ herhaalde Mahrholtz met iets van ironische imitatie in zijn stem. Toen Evert onder de neergeslagen rand van zijn hoed een glimp van zijn gezicht trachtte op te vangen, wendde hij het hoofd af. Op hetzelfde ogenblik struikelde hij, tuimelde een paar pas naar voren, en bleef gekromd staan, zijn voet optillend en enige malen krachtig op en neer bewegend, alsof hij de pijn eruit wilde schudden. Een zware Duitse vloek begeleidde deze gymnastiek, spottend met alle voorzorgen van stilte in een op ontwaken staande wereld.
‘Neem nog een slok cognac,’ fluisterde Evert, ‘en houd je een beetje kalm...’
Licht zwaaiend wendde Mahrholtz zich half naar hem om, haalde de cognacfles uit zijn zak, hield hem ondersteboven, en Evert zag, dat de fles leeg was en dat de kurk ontbrak. Het volgende ogenblik had de Duitser met een tweede vloek de fles het bos ingeslingerd. Dit is erg, dacht Evert, dit is heel erg... Terwijl hij doorliep, was hem een reddende gedachte, dat de ss tenslotte overál tegen bestand was. Mahrholtz volgde, zijn handen aan elkaar afvegend.
‘Je bent er ook gauw mee klaar. Ik zou een stuk brood eten, als ik jou was.’
| |
| |
Mahrholtz zweeg. Zij liepen nu weer naast elkaar, tussen beukestammen het terrein afdalend naar de driesprong, waar Markman indertijd het verkeerde pad was ingeslagen. Mahrholtz deed dit vrij snel, elastisch springend over boomwortels, zodat Evert moeite had hem bij te houden. Toen zij bijna beneden waren, keerde Mahrholtz zich van hem af, alsof hij het woord wilde richten tot derden, onzichtbaren, die met hem in het gelid meemarcheerden, en lalde met een rauwe keelstem, luid genoeg om alle vogels in de buurt te doen ontwaken:
‘Dort geht einer, der glaubt, dass ich nach Overaisel gehe.’ - Hij sprak in een plechtstatige zangerige cadans, ieder woord zwaar beklemtoond, op het laatste na, dat door een onhoorbare hik scheen weggevaagd.
‘Stil!’ siste Evert woedend. Zij hadden de driesprong bereikt. Toen de Duitser het verkeerde pad insloeg, riep hij:
‘Andere kant uit! We moeten dat andere pad nemen, je moet naar het noorden...’
‘Norden?... Scheisse! Ich gehe gerade in südlicher Richtung, bis Frankreich, wo die schönen Frauenzimmer sind.’
‘Je bent dronken, verdomme! Ga je mee, of niet?’ - Vooral door de ‘Frauenzimmer’ was hij geschokt, - Mahrholtz, anders altijd zo koel en ingetogen, die zelfs geen oog aan de dienstmeisjes waagde!
De Duitser kwam een stap dichterbij: twee kleine, boze ogen in een vlekkig gezicht maten zich met die van Evert. - ‘Nach Frankreich, bis zum Westwall: den möchte ich mir auch einmal ansehen, den famosen Dreckhaufen... Rundstedt und Rommel haben gesagt, - ja, was haben die nicht alles gesagt... Aber ich sage nur: Sieg Heil!... Krepieren hier: niemals!... Overaisel!’ - Zijn honend gelach schalde door het bos. - ‘Dort steht einer,’ lalde hij weer tegen de onzichtbare getuigen, ‘der dämliche kleine Kerl dort, der famose kleine Obergruppenführer, der hat den Marschbefehl schon in der Tasche... Er sagt: Overaisel! Ich sage...’
‘Vooruit, Mahrholtz!’ zei Evert opgewekt, en maakte aanstalten het goede pad in te slaan, ‘eet een stuk brood, en denk niet meer aan Rommel. Voorwaarts mars!’ - Hij bedacht zich. - ‘Kommen Sie mit! Wollen Sie gehorsamen?!’ snauwde hij, en greep Mahrholtz bij de arm.
| |
| |
‘Gehórsamen?!’ zei Mahrholtz in grenzeloze verbazing. Hij rukte zich los. Toen hij in zijn jaszak tastte, dacht Evert eerst, dat hij toch nog een stuk brood zou gaan eten. Maar wat hij te voorschijn haalde was een revolver, waarmee hij wild begon te zwaaien.
‘Und wenn ich dich erschiesse, du Lump?’ brulde hij met overslaande stem, ‘keiner wird es sehen, keiner wird es hören! Dann sind Sie der Dritte! Sie sind ein nobler Mensch, aber ich sage: wenn Sie mir in den Weg kommen, dann geht es: bums...’
‘Geef hier, godverdomme!’ schreeuwde Evert.
Met een schaterlach draaide Mahrholtz zich om, en rende weg in zuidelijke richting. Evert volgde. Tot iedere prijs diende hij te verhinderen, dat Mahrholtz de straatweg op zou gaan met het wapen. Hij moest het 's nachts uit de onderaardse gang hebben opgegraven, met geen ander oogmerk vooreerst dan zich in het uiterste geval te kunnen verdedigen. Het begon lichter te worden, en terwijl hij de verdwijnende gedaante met de ogen volgde, schoten twee grote vogels tussen de takken door, klapwiekend, en al weer weg, als van het ene hooggelegen nest naar het andere. In de verte loeide een koe. Hij rende de weg af, Mahrholtz zag hij niet meer. Het was niet het pad naar de oprijlaan dat de vluchteling gevolgd was, maar het andere. Zo kwam hij tenminste niet langs het huisje van Remmelts.
Het punt, waar hij hijgend stilstond, bestreek een groot gedeelte van de voet van de heuvelrug, die tot aan de straatweg slechts door de zandafgraving werd onderbroken. Een golvend terrein, met bijna regelmatig geplante struiken en bosjes; op éen plek, herinnerde hij zich, was in '44 een bom ingeslagen, daar hing nog, vlak boven de trechter, de onzichtbare grote bol, als spookachtige begrenzing van alle afgeknapte takken en twijgjes.
Opeens hoorde hij Mahrholtz achter zich: de kant van de oprijlaan. Mahrholtz schreeuwde: ‘Stillgestanden!’ of iets dergelijks; hij keerde zich om, zag het wapen op zich gericht, en liet zich vallen. De kogel hoorde hij niet fluiten, maar het schot resoneerde als een bijlslag in ijzerhout. Meteen was hij al op de vlucht, de helling af, springend van bosje tot bosje. Werd hij achtervolgd? Zijn enige kans op redding was, dat men het schot in de boswachterswoning had gehoord. Of als hij zich verborg. Een tweede maal zou Mahrholtz, hoe beschonken ook, zeker niet | |
| |
missen. Wie weet, had hij de eerste maal opzettelijk misgeschoten...
Hij rende verder, bereikte de rand van de afgraving, deinsde terug, liep de rand langs, in het bewustzijn een doelwit te bieden aan alle scherpschutters van het Derde Rijk, en daalde in een kleine zandlawine een glooiende kam af, die hem beneden in de dalkuil bracht. Er was hier ergens een put; maar hij kon zich niet in een put laten doodschieten. Ten einde raad liet hij zich in het zand vallen, dicht bij de roestige rails. Hij kon niet meer. Hij zou tot God moeten bidden; maar ook dit kon hij niet, want God had zich in Mahrholtz veranderd, - door zijn eigen toedoen -, en Mahrholtz was dronken en had een revolver. Wel kon hij geloften doen: zweren, dat hij voortaan als een normaal en fatsoenlijk man zou leven, dat hij Jeanne zou laten varen, dat hij tot de laatste rest vergeten zou ooit als verzetsman zijn land te hebben gediend...
Niet ver van zijn voet zag hij een revolver liggen. Inbeelding kon dit niet zijn: het was werkelijk een revolver, met kleine roestvlekken, een legerrevolver van onbekend model. Hij kroop erheen, en onderzocht het wapen met bevende vingers: het was ongeladen. Hij moest verder. In deze kuil was hij eerst recht blootgesteld aan de schietkunst van zijn vijand, die misschien al over de rand stond te gluren. Maar het was onmogelijk; opstaan reeds zou hem te veel zijn geweest. Zijn borst piepte, en in zijn keel bonsde zijn hart, of liever, het trilde, in een onbestemd ijltempo, als een babbelende, kleine krankzinnige. In zijn hoofd was nog maar éen gedachte: ónwaardig sterven, gillen en slaan met armen en benen uit protest tegen deze belachelijke en nutteloze dood! Niet aan zijn kinderen denken, eerder nog zelf janken als een kind, als de kleine Hoeck, die in zijn eigen netten verstrikt was geraakt, nadat het maanden en maanden goed was gegaan... Tweede gedachte: het speelgoedpistooltje, dat hij als jongen had bezeten. Een eigenlijke gedachte was dit niet: het was een beeld, en de papieren munitie zag hij voor zich als een rol rode bloedlichaampjes onder een microscoop...
Maar ook Mahrholtz scheen zich aan een spel te hebben gewaagd, want waarom liep hij daar nu te zingen, daar boven langs de rand van de steile zandhelling, die hij, de overwonnene, als een logge schaduw boven zich wist? Het was maar een dun en machteloos geluid, onweerkaatst door heuvels of zandwanden,
| |
| |
en het gezang werd vaak onderbroken, alsof Mahrholtz de woorden niet goed meer kende. En dan was het een hele tijd stil. Als een geest was Mahrholtz boven zijn hoofd gepasseerd; maar de enkele woorden, die hij had opgevangen, kwamen machtig in zijn herinnering terug: ‘Deutschland... Deutschland...’
In een onvermoede richting, rechts van zich, zag hij Mahrholtz tussen de zandheuveltjes staan, scherp afgetekend in het traag winnende daglicht. Hij was blootshoofds, en hield de revolver in de hand; de uitdrukking van zijn gezicht kon Evert niet onderscheiden. Maar Mahrholtz zag hém, zijn heer en meester en verleider, heel goed; hij zag hem zoals men zijn tegenstander ziet op een onmetelijke vlakte, waarop geen ontsnappen mogelijk is. Richtte hij de arm reeds op? Dit deed Mahrholtz, en daarbij riep hij, met klankrijke stem, en toch verstond Evert niets anders dan een zwak ‘Herr Hoeck...,’ voorafgegaan en gevolgd door een aantal Duitse woorden, die aan de struiken en de steile zandhelling waren blijven hangen; maar toen schreeuwde Mahrholtz, een bijtend commando, bestemd voor legerscharen, die ter overwinning werden gevoerd: ‘Heil Hitler!’ - en Evert, wiens wijd opengespalkte ogen hem niet hadden losgelaten, zag hem het wapen op het eigen voorhoofd zetten, waarna de knal en het ineenzakkende lichaam nog maar de aankondiging waren van een nieuwe stilte en een nieuwe leegte, die zonder breuk in de voortvliedende tijd werden opgenomen.
|
|