| |
| |
| |
XVIII
De dag na de begrafenis van zijn moeder werd hij opgebeld door mr. Valentijn, die hem vroeg eens te komen oplopen, wanneer hij tijd had. Uit de droge zakelijkheid van dit verzoek meende hij te mogen opmaken, dat hem enig uitstel werd toegestaan in verband met het sterfgeval, maar dat hij niet vrij over zijn tijd beschikken kon door bijvoorbeeld twee weken weg te blijven. Hij beloofde de volgende middag na zittingstijd te zullen komen.
Tijdens het korte verhoor, dat hem in de nacht van de moord was afgenomen, had hij alles gezegd wat hij wist, zijn eigen treffen met Markman in het café inbegrepen. Markman was toen onbeschoft tegen hem geweest, misbruik makend van een vroegere grap van hem, Evert, zelf; hij had eens gezegd, dat Petit veel weghad van een portret van zijn grootvader en Markman had daar op smakeloze manier op doorgeborduurd. (Voor het geval dat er later iets over de chantage uitlekken zou, kon hij altijd zeggen, dat hij om de nagedachtenis van zijn moeder te sparen zich bij het vooronderzoek terughouding had opgelegd.) De bevreemding om zijn omgang met zulk een ongunstig bekend staand individu - bij de politie wist men blijkbaar wie Markman was - had hij gepareerd met de grootst mogelijke openhartigheid: hij was verliefd op Lucy Kropholler, had een verhouding met haar, en daar zij Markman vreesde, had hij niet beter weten te doen dan hem in hun omgang te betrekken, ten einde een oogje in het zeil te kunnen houden. De avond van de moord was hij zich met Markman komen verzoenen, alsmede zijn huisknecht Jan Klaver, en de verzoening had plaats gevonden in het bijzijn van twee van Markman's huisgenoten... Lucy zou zeker niet over Mahrholtz reppen: zij was veel te bang, dat haar mooie | |
| |
golfjeskapsel er nog afging, een half jaar te laat. Haar gedrag tijdens het verhoor was al even bevredigend geweest als, na de eerste grote gilscène met May, haar onaandoenlijkheid, toen zij Markman in zijn bloed vonden liggen, dat de onderrand van de groene gordijnen had doorweekt, want hij was voorovergevallen en hield de ogen stijf dichtgeknepen, alsof hij bang was geweest zich te bezeren in zijn val. Het leek hem niet onaannemelijk, dat Lucy in hem Markman's rechtmatige opvolger zag, zodat hij haar de eerste maanden zonder moeite onder zijn invloed zou kunnen houden. Op de gracht had niemand het schot zien lossen of de auto voorbijrijden. Ook later had Mahrholtz veel geluk gehad. Niet alleen dat hij in een onverlichte zijstraat ongemerkt de donkere doek van het autonummer had kunnen verwijderen, hij was bovendien, na een rit met maximumsnelheid, juist op het goede punt aangehouden door de verkeerscontrole, dat wil zeggen, niet te ver van huis, en op een tijdstip dat vrijwel klopte met het kalme gangetje, dat Evert hem ten aanhoren van twee getuigen had aanbevolen. Dit alles overwegend, had hij weinig aanleiding om zich zorgen te maken, al vond hij het vreemd, dat Valentijn zich met deze zaak bemoeide, of zelfs maar op de hoogte was van de bijzonderheden.
Toen mr. Valentijn een ongedwongen gesprek over weinig voor de hand liggende onderwerpen begon, voelde hij zijn verbazing stijgen. Zoveel tijd had deze functionaris niet, en van bespiegelingen was hij geen vriend.
‘De bevrijding heeft voor ons allemaal teleurstelling gebracht,’ zei hij aan het eind van een reeks vragen, bij de beantwoording waarvan Evert van de afkeer van zijn werk bij het tribunaal geen geheim had gemaakt, ‘in het verzet hebben wij een veel te rooskleurig beeld ontworpen van de toekomst van Nederland. En in de gijzelaarskampen, - dáar had u bij moeten zijn, meneer Hoeck. Daar werden wat idealen uitgebroed: na de oorlog zou de werkelijke eenheid van ons volk pas een feit worden. Maar een volk is nooit éen, daar is het een volk voor. Eenheid is een begrip uit de geschiedenisboekjes. Ja toch, onder Hitler was Duitsland éen.’
Hij had kraaiender dan ooit gesproken; en nu grinnikte hij en bracht de wijsvinger van de rechterhand tegen de duim, ten teken dat hij nog veel meer te vertellen had over dit onderwerp, maar zijn bezoeker eerst de kans wilde geven het met hem eens te zijn.
| |
| |
Evert keek naar zijn rode wangetjes, naar de scherpe vouw in zijn broekspijpen, en besloot hem op alle andere punten dan Hitler te bestrijden. Misschien won hij tijd uit.
‘Had men níet naar die idealen gestreefd, dan stond het er misschien nog veel slechter voor. Vanzelf gaat het nooit. Waren er geen gijzelaarskampen geweest, om mij daartoe te bepalen,’ - hij vertrok zijn mond; het was geen hatelijkheid aan het adres van mr. Valentijn, eerder een bescheiden uiting van spijt omdat men hém indertijd niet tot het gijzelaarschap had uitverkoren, iets dat hem altijd nog stak, - ‘dan zouden de verwarring en de onzekerheid nog veel groter zijn.’
‘De mensen vergeten, dat Nederland leeggeplunderd is,’ zei Valentijn, achterover in zijn stoel naar de zoldering turend, ‘en dat we beginnen waar we honderd jaar geleden waren. Niemand met enige werkelijkheidszin kan verwachten, dat we materieel, en ook geestelijk, meer zullen zijn dan voor de oorlog. In een failliete boedel wordt altijd ruzie gemaakt. Er ís minder, en we zijn het niet met elkaar eens. Daarbij moeten we ons neerleggen; we moeten niet zoveel meer aan de oorlog denken...’
‘Dat is moeilijk,’ zei Evert.
‘Vooral voor de ex-illegalen. Maar het “illegaliteitscomplex”, om een nogal malicieus vorstelijk woord aan te halen, heeft afgedaan, of zal binnenkort hebben afgedaan, het zal niet meer in de mode zijn; want we moeten vooruit. Vooruit in tweedracht.’
‘Dus achteruit.’
‘Neen, neen,’ zei Valentijn hoofdschuddend.
‘Vindt u het onaangenaam, wanneer ik u zeg, dat kleinering van het verzet door oud-verzetslieden naar mijn mening niet in het belang van de goede zaak is?’
‘Ik kleineer het verzet niet. Ik meen alleen opgemerkt te hebben, vooral bij jonge mensen, ook onder collega's, dat zij geneigd zijn het verzet te overschatten. Dit is geen persoonlijke opmerking, of misschien toch ook weer wel, want ik herinner mij de felheid, waarmee u de heer Backer-Schele op niet geheel overtuigende gronden wegens verraad wilde laten volgen. Vat dit niet op als een reprimande, het is, of was, een algemeen verschijnsel. Het is nu aan het luwen, lijkt mij.’
‘Niet alleen jonge mensen,’ zei Evert, die het gevoel had van een schermer, die zo juist een lokje haar boven het linkeroor | |
| |
heeft moeten afstaan aan een diabolisch bedreven tegenstander, ‘mijn moeder, die zo pas overleden is...’
‘O ja, gecondoleerd,’ zei Valentijn, met een terloopsheid, die alleen daarom niet krenkend was, omdat hij zijn deelneming reeds per brief had betuigd, ‘maar het is merkwaardig hoe de mentaliteit van de mensen veranderd is, hoe weinig bijvoorbeeld delicten meer tellen. Dat zul jullie ook wel merken; laatst hoorde ik van een geval ergens in Friesland, van een vent die gewoon uit nijdigheid, niet eens in dronkenschap, in een straat alle ruiten kapot was gaan slaan. Ze hebben hem gelukkig gauw gepakt, na het derde, geloof ik; die man had er bepaald niet aan gedacht, dat er in Nederland een glastekort is ter grootte van de ongedempte Zuiderzee, in vierkante kilometers. Met grote delicten zien we het dagelijks. Diefstal is heel gewoon geworden, benadeling van de gemeenschap - aftappen van elektriciteit en dergelijke - is bijna een verdienstelijk werk, en een mensenleven heeft niet meer de minste waarde. Dit laatste is heel opmerkelijk, en in alle maatschappelijke lagen. Ik vraag mij af, of dat na vroegere oorlogen ook zo was.’
‘Een oorlog als deze is er nog nooit geweest. En wie weet, is dat proces van... hoe zal ik zeggen, banalisering van het menselijk leven allang aan de gang, en heeft deze oorlog het pas aan het licht gebracht. Door toenemende overbevolking is er meer aanbod dan vraag, en daardoor verliest het artikel aan waarde.’
‘Als theorie het overdenken waard,’ knikte mr. Valentijn.
‘En wat is de waarde van een mensenleven? Metafysisch gesproken.’
‘Brr,’ zei mr. Valentijn, maar Evert liet zich niet uit het veld slaan en ondersteunde zijn tijdwinnend betoog met levendige en elegante gebaren.
‘Robert, mijn broer, houdt mij voor een atheïst, wat ik niet ben; maar voor mij is het in elk geval duidelijk, dat God de mens níet naar Zijn evenbeeld heeft geschapen. Hitler beweerde dit; na Hitler kan men zoiets niet meer in ernst volhouden, vindt u wel?’
‘Neen, als Hitler het gezegd heeft...’
‘Toen God de mens schiep, zei Hij: laat Ons iets maken dat zo weinig mogelijk op Ons gelijkt, en zien hoe ver dit wezen het brengen zal. Dat het resultaat wat ontmoedigend is uitgevallen, was zeer bepaaldelijk de bedoeling...’
| |
| |
Terwijl hij sprak, was Valentijn met krakende knieën opgestaan en naar zijn schrijftafel gedribbeld, waar hij een bleekblauwe map vandaan haalde. Deze map liet hij op het vloerkleed vallen, tussen zijn stoel en die van Evert in, zodat de laatste werktuiglijk de voeten iets terugtrok. Daarna ging hij op de leuning van zijn fauteuil zitten, trok zijn broekspijpen op, haalde een zilveren sigarettenkoker te voorschijn, en presenteerde Evert. Terwijl hij vuur gaf, babbelde hij verder:
‘Met roken is het nog weinig gedaan; ik ben eigenlijk een sigarenroker... In het kamp heb ik de laatste goede sigaar gerookt; heel Brabant verwende ons met zendingen, bepaald ontroerend...’ - Hij blies rook naar de zoldering, kleine pufjes, alsof hij pluisjes voortblies, ter bevruchting van kamerplanten of menselijke breinen in een ander vertrek van zijn groot, ouderwets huis. Het was donker geworden, hij stond op om het licht aan te draaien, en toen hij terugliep, leek zijn gezicht doods en strak, zodat Evert de onklare voorstelling had, dat iemand, die hard aan zijn snorretje zou trekken, tevens de allerbovenste lagen van zijn rode wangen zou afpellen. Omzichtig, als een oud heertje, zette hij zich in zijn stoel, legde zijn sigaret in het asbakje, dat op de leuning was bevestigd als een polshorloge om een dikke rode arm, en keek er verder niet naar om. Hij keek ook niet naar het dossier. Zijn ogen waren eigenlijk nergens op gericht; het waren met dofzwarte stof overtrokken knoopjes, die aan zichzelf meer dan genoeg hadden. Eindelijk zei hij, op de prettige keuveltoon, waarop men in gezelschap de laatste stunt van de goudvisjes uit de Kleine Krant vertelt:
‘Dan is er nog dat eigenaardige geval van die moord op de Prinsengracht in Amsterdam. Het is merkwaardig door de overeenstemming met die moord bij u, op eh...’
‘Backer-Schele,’ vulde Evert aan, paraat als een schooljongen op examen. Examen doen was altijd zijn lust en zijn leven geweest. Dan daalde God neer in de gedaante van hondse of bedremmelde grijsaards, - of gewild verstrooid, of zich in schijnonwetendheid vermeiend, zoals die daar voor hem, - en men fluisterde God zijn persoonlijke geheimpjes in het oor, en praatte zich heerlijk schoon op een verwarde en ondeskundige wijze.
‘Uw vriend,’ bevestigde Valentijn, ‘men heeft ons hier om inlichtingen verzocht, nadat ikzelf reeds op die overeenkomst ge- | |
| |
wezen had. Dat wij hier over deze zaak van gedachten wisselen, heeft u dus aan mij te danken.’
Evert maakte een hoffelijk uitnodigend gebaar.
‘De overeenkomst ligt in de manier waarop de moorden gepleegd zijn, en in de persoon van het slachtoffer. Beide keren is door een voortreffelijk schutter in de avond door een vensterruit geschoten, - een van de zoveel vierkante kilometer, - nadat van buiten geroepen was om de aandacht van het slachtoffer te trekken, - althans de tweede maal, maar ook de eerste maal zal dit wel gebeurd zijn, anders komt iemand niet in zijn nachtgoed bij het raam. Beiden waren vrijwel op slag dood. Beiden waren persoonlijke vijanden van u.’
‘Backer-Schele inderdaad,’ zei Evert, de officier recht in het gezicht kijkend, zonder te kunnen zeggen, of de zwarte ogen hem zagen of niet, ondanks de overvloedige verlichting van de moderne zolderlamp, waarvan het horizontaal uitstralende schijnsel het plafond in een albasten gloor zette, ‘Markman nauwelijks. Ik heb in Amsterdam het nodige hierover al meegedeeld.’
‘Ook dat Markman u en uw familie heeft willen chanteren?’
Evert bléef kijken. Hij keek, en probeerde te denken, maar dat lukte niet al te best. In Valentijn's mond had het door Markman bij zijn leven zozeer verafschuwde woord een gevaarlijke bijklank verkregen. Niet het chanteren zelf was gevaarlijk, maar dat de annalen van het recht zoveel bedenkelijks wisten te berichten over het gedrag van gechanteerden. Alle crimes passionnels, alle lieve parelmoeren revolvertjes in Franse damestasjes, waren op dit ogenblik gevaarlijker voor hem dan een kleurverschieten zou zijn geweest.
‘Dat heb ik voor later bewaard. De goede naam van mijn moeder is ermee gemoeid. Ik had een redelijke hoop dit buiten de openbare behandeling te kunnen houden.’
‘Uw broer Robert heeft een aanklacht tegen Markman ingediend, heeft dat althans willen doen. Als oude studievriend heeft hij mij schriftelijk om advies gevraagd.’ - Hiermee stiet mr. Valentijn het dossier op de grond met de voet een paar centimeter opzij.
‘Daar wist ik niets van.’
Nu kreeg hij tóch nog een kleur: van woede op Robert. Hij had altijd wel geweten, dat Robert hem nog eens onmogelijk zou | |
| |
maken, - de ellendige bureaucraat! Waarom had hij hem niet laten belóven zijn mond te houden?
‘Inderdaad. U verzette er zich tegen, omdat u zich volledig in staat achtte dit varkentje zelf te wassen, - uw eigen woorden, volgens hem. Daarbij heeft hij zich niet neergelegd. Maar het feit blijft, dat u gezegd heeft dit varkentje zelf te zullen wassen.’
‘Te kúnnen wassen. Maar hoe wist Robert, dat Markman het was? Ik had hem de naam niet genoemd.’
‘Hij heeft iemand in Amsterdam opgezocht, die met vrij grote stelligheid kon vermoeden, dat Markman uw familie trachtte te chanteren.’
Petit, dacht Evert, - Petit heeft in een vlaag van humeurigheid en mensenverachting Markman verraden, wellicht met de duistere bijgedachte daarmee wraak te nemen op zijn gehele onaangetrouwde familie. In zijn verbeelding zag hij Robert de donkere trappen op de Kloveniersburgwal beklimmen, onder het getinkel van Zuiderkerk en Petit beide; maar deze gedachte stemde hem niet vrolijk. Het varkentje wassen: hoe gevaarlijk, hoe moorddadig, hoe uitermate belastend klonken deze woorden! Iedere openbare aanklager zou hier een kwartier over door kunnen zaniken... Hij begon te lachen, en voelde tot zijn voldoening, dat hij er ongeveer als een betrapte eerstejaars moest uitzien.
‘Ik hoop niet, dat men door al deze combinaties op de gedachte is gekomen, dat ik de moord, of zelfs beide moorden...’
‘Neen,’ zei Valentijn zoetsappig, ‘uw alibi in beide gevallen schijnt buitengewoon volledig te zijn, buitengewoon. Maar het blijft toch eigenaardig, dat u er beide keren om zo te zeggen bij was. De eerste maal wordt de moord gepleegd op uw buurman, en de tweede maal bent u een verdieping hoger. Men zal dit vreemd vinden, en ik wou u van tevoren waarschuwen, dat u over al deze overeenkomsten en merkwaardigheden enkele vragen te verduren zult krijgen.’
‘Erg vriendelijk van u, meneer Valentijn. Maar mag ik u op de man af vragen: houdt ú mij voor de moordenaar? De dolgeworden verzetsman, die zijn revolver na de bevrijding niet meer in bedwang kan houden?’
‘Moordenaar? U?’ - Mr. Valentijn liet een minachtend gegrauw horen. - ‘Met die alibi?’
‘Maar men zou kunnen denken, dat ik de moorden heb láten plegen, door een ander.’
| |
| |
‘Dat zou men kunnen denken,’ gaf Valentijn toe, ‘en men zál het denken, want ik heb er zelf aan gedacht, als theoretische mogelijkheid.’
‘Met Markman ben ik tot het allerlaatst toe vriendschappelijk omgegaan. Als afperser was hij alleen maar belachelijk; wanneer ik gezegd heb, dat ik dat varkentje wel zou wassen, dan bedoelde ik daar alleen mee, dat ik het niet de moeite waard vond om het aan te geven. Markman was geen ongeschikte kerel, een dwaze vent, een soort bohémien-figuur, ik ging met hem om...’
Valentijn stak de hand op. - ‘Dat hoeft u me niet allemaal te vertellen. Het blijft een feit, dat Markman u chanteren wilde met betrekking tot iets dat, openbaar gemaakt, de goede naam van uw moeder zou kunnen aantasten, iets dat u in de rechtszaal verzwegen zou wensen. En het blijft een feit, dat Backer-Schele iemand was die u persoonlijk dwars zat, met een proces onder andere, en die u van verraad van uw verzetsgroep betichtte. Dat is voldoende, zolang niet de hand gelegd is op een andere vermoedelijke dader. Als jurist zult u toch voelen, dat men wel op u zal móeten afgaan. Er zijn geen andere aanwijzingen.’
‘Het hele dorp was gebeten op Backer-Schele. Ten slotte waren ze veel feller dan ikzelf! Van Leers, de timmerman, kan getuigen, dat ik het later nog maar half geloofde, ook al omdat mijn enige getuige, Bentz, in die tussentijd krankzinnig was geworden. En Markman had veel vijanden.’
‘Er zijn geen aanwijzingen. Nóemt u dan die vijanden. Petit, de pianist, met wie hij wel eens ruzie had, heeft een alibi, die was dronken, ergens...’ - Was het inbeelding, of rustten mr. Valentijn's knijpogen nu eindelijk in de zijne, met iets van minachting?
‘Dus dan heb ik de moorden door een handlanger laten plegen,’ zei hij ironisch.
‘Er is een derde mogelijkheid,’ zei Valentijn, zonder de door Evert geopperde mogelijkheid ook maar met een handgebaar te weerspreken, ‘de handlanger - om dit woord in een oneigenlijk verband te gebruiken - kan de moorden gepleegd hebben buiten uw medeweten, om u welgevallig te zijn, om een wapen tegen u in handen te hebben, om later een beroep op u te kunnen doen, of om welke reden dan ook.’
‘Erg spitsvondig.’
‘Niet zo erg, niet zo erg. Bovendien lijkt deze spitsvondige op- | |
| |
lossing voor u bijzonder gunstig, iets om met beide handen aan te grijpen.’ - Hij wachtte even, sloot de ogen en Evert meende hem iets te horen mompelen, dat veel weghad van een herhaling dierzelfde woorden: ‘Met beide handen aan te grijpen...’ - Het leek wel of mr. Valentijn hem voorzei op het examen. - ‘Omtrent die zich aan u opdringende “handlanger” hebben we wél aanwijzingen, althans in het geval van Markman. Uw chauffeur had Markman tegen de grond geslagen, en is zelf neergeslagen door Petit.’
‘Hij heeft zich later weer met Markman verzoend. In mijn bijzijn hebben ze samen een glas gin gedronken.’
Met een pijnlijke grimas kneep mr. Valentijn de ogen toe, zuchtend wendde hij het hoofd af. - ‘U schijnt zich in Amsterdam goed te amuseren...’
‘En wat moet mijn chauffeur dan tegen Backer-Schele gehad hebben?’
‘Dat zullen we hemzelf moeten vragen. In beide gevallen - dus afgezien van zijn persoonlijke animositeit tegen Markman - kan hij iets tegen hen gehad hebben, omdat ú iets tegen hen had. Deze Jan Klaver is volgens u een oud-verzetsman: zijn haat tegen Backer-Schele zou dus verklaarbaar zijn, wanneer hij iets afwist van uw verdenking van verraad, en daar wist het halve dorp van af. Is Klaver erachter kunnen komen, dat u last van Markman had?’
Evert dacht na. Zei hij ja, dan belastte hij Klaver, maar ontlastte zichzelf, en gaf misschien het waarschijnlijkste antwoord. Zei hij neen, dan zou Valentijn hem kunnen vragen hoe hij dit wist. Mahrholtz wist het inderdaad niet; hij had hem gezegd, dat Markman een verrader was, als Backer-Schele, de tweede van een reeks gevaarlijke Nederlanders, die hun wandaden met de dood moesten boeten. Daar hij geen tijd meer had om na te denken, zei hij ‘neen’, maar verzachtte dit antwoord door eraan toe te voegen:
‘Ik geloof het niet. Hij kan hoogstens iets afgeluisterd hebben. Markman flapte er alles uit.’
‘In ieder geval wist hij, dat u met Markman venijnige ruzie kon krijgen, als het zo eens uitkwam. Er was ook nog een vrouw in het spel.’ - Mr. Valentijn sperde de neusgaten open, maar zonder te snuiven. - ‘Hij kan gemeend hebben u een dienst te bewijzen door Markman uit de weg te ruimen.’
| |
| |
Toen Evert zich hoger in zijn stoel oprichtte, merkte hij, dat zijn ondergoed aan zijn lichaam kleefde. Blijkbaar zweette hij alleen nog maar van onderen, zijn hoofd was nog koel. Hij zocht naar een sigaret, en terwijl Valentijn hem vuur gaf, zei hij op vlotte zakelijke toon:
‘Voor we verder gaan, meneer Valentijn, moet ik u iets zeggen dat een beslissende invloed kan hebben op uw opvatting van de zaak, voor zover Jan Klaver in het spel is. De man is zenuwziek - niet ernstig, maar wel ernstig gehandicapt in sommige opzichten. Daarvoor heb ik...’
‘Dat weet ik. Maar dat verhindert hem niet zeer opmerkelijke boksdemonstraties te houden in cafés. En de man chauffeert. Toen de moord gepleegd werd, was hij in uw auto er vandoor. Hij kan best op de Prinsengracht gereden hebben.’
‘Ik had hem gezegd dadelijk naar huis te rijden.’
‘Ik begrijp trouwens niet hoe u een zenuwpatiënt 's nachts kunt laten chaufferen. Iemand, die in deze tijd over een auto beschikt, is er gewoonlijk zuinig op.’
‘Professor Doeves weet hiervan. Klaver chauffeerde geregeld, meestal als ik erbij was, de laatste tijd ook wel alleen... Maar ik moet zeggen, dat ik de veronderstelling, dat hij de moorden gepleegd zou hebben, eenvoudig belachelijk vind. Zonder bepaald geestelijk gestoord te zijn, is hij toch zeker niet in staat zó doortrapt listig te werk te gaan. Maar dat is niet het enige. Ik weet niet hoe listig zenuwpatiënten kunnen zijn, maar wel weet ik, dat iemand die stom is niet midden in de nacht voor een huis kan staan schreeuwen, en dat iemand, wiens handen zo erg beven als die van Klaver, niet twee schoten kan lossen, waarom een scherpschutter hem zou benijden.’
‘Toch laat u die man met die bevende handen chaufferen en als uitsmijter optreden in een café.’
‘Hij werd driftig en wilde mij ontzetten. Hij is gespierd genoeg, dat heeft niets met beven te maken. Ik heb wel eens gehoord, dat bokskampioenen in hun vrije tijd beven als juffershondjes.’
‘Ik niet,’ zei mr. Valentijn.
‘Maar mag ik u van dit beven nog even uitleggen? Er is mij toch wél iets aan gelegen om deze man, die mij zo trouw heeft gediend en die ik als een kameraad uit het verzet beschouw, van alle blaam gezuiverd te zien. Klaver beeft, als hij fijn werk moet | |
| |
doen; dit heeft dokter Wisse in het begin al geconstateerd, en het is later door professor Doeves, toen nog dokter Doeves, bevestigd. Hij kan harken, een pak oppersen, en zo meer, maar hij zou geen draad door het oog van een naald kunnen steken en geen schroef kunnen indraaien, en hij schrijft erg beverig. Intentietremor heet dat, volgens Wisse. Als het erom gaat spannen, schiet hij tekort; ik bedoel: als hij werk moet doen, waarbij hij juist niet moet beven. Het is een psychisch verschijnsel. Chaufferen valt daar niet onder. Het is geen schudden en trillen, het is een bijna onmerkbaar beven. Zelfs als hij op die manier beefde onder het chaufferen, zou dat op zijn prestaties geen invloed hebben.’
‘Wat heeft hij tijdens de oorlog uitgevoerd?’
‘Hij was illegaal werkzaam, en is later naar Brabant gevlucht, naar men zegt. Bijzonderheden weet ik niet, tenminste niet uit de eerste hand. Hij is alles grotendeels vergeten, en moet ellendige dingen meegemaakt hebben, want hij krimpt ineen, als men erover beginnen wil.’
‘Een interessant ziektebeeld,’ zei de officier. Hij bewoog zijn fraai geschoeid voetje in de richting van het dossier, en vervolgde: ‘Ik zou u nooit zo lang met deze Klaver verveeld hebben, als er geen twijfel was gerezen aan zijn identiteit. Nu pas de allerlaatste dagen.’
Evert haalde de schouders op.
‘Mensen uit zijn dorp hebben hem gezien, en zijn er niet helemaal zeker van, of hij Jan Klaver wel ís. Dit is de politie nu pas ter ore gekomen, of zij hebben het rapport nu pas doorgegeven. Erg gul met hun verklaringen schijnen die mensen niet geweest te zijn, misschien omdat zij te veel tegen u opzagen, en de politie daar vond het niet van belang, in het eerst.’
‘Dat staat erbuiten,’ zei Evert, zo onverschillig als hij kon, ‘als het Klaver niet is, dan is hij het niet. Daar word ík niet minder van. Ik had ervoor gezorgd, dat niemand van zijn vroegere kennissen hem te zien kreeg, omdat hij beweerde daar niet tegen te kunnen. Hij schaamde zich natuurlijk, de man is ten slotte stom. Ik zat al met een zieke moeder, ik wilde de kans niet lopen, dat hij een angstaanval of een breakdown kreeg. Het is bij mij geen sanatorium voor zenuwlijders.’
‘Men zou haast zeggen van wel. Maar bent u zelf niet achter- | |
| |
dochtig geworden door al deze merkwaardige symptomen, die deze man in staat stellen zich aan iedere controle te onttrekken?’
‘Daar had dokter Doeves het ook al over. Neen, ik ben niet achterdochtig geworden, want ik had mijn persoonlijke indrukken. Ik ben misschien ook niet romantisch genoeg om iets achter een zaak te zoeken, die op zichzelf al romantisch was.’
‘Als men achter de romantiek doordringt, dan lost die zich gewoonlijk op tot zakelijker verhoudingen,’ zei mr. Valentijn, zich bukkend om het dossier op te rapen, dat hij vervolgens naar de schrijftafel terugbracht. Over zijn schouder sprak hij verder. - ‘Er is nog geen bevel tot inhechtenisneming uitgevaardigd. Wordt hij gevangengenomen, dan is dat vooreerst niet als verdacht van moord, maar om die andere verdenking, waarmee ik eigenlijk niets te maken heb. Weest u in die tussentijd voorzichtig. Deze Klaver kan iedereen zijn. Het wordt tegengesproken, dat in de meidagen parachutisten zijn neergedaald, vermomd als nonnen. Maar in Limburg schijnen nu al ss-lieden rond te lopen als monniken, - rondlopen bij wijze van spreken. Ik hoop het beste voor uw Jan Klaver, maar deze zaak zal toch opgehelderd moeten worden. Ik kan dat niet tegenhouden.’
‘Ik zie me daar als oud-bnv-man al staan als gastheer tegen wil en dank van een ss'er,’ zei Evert met een geknepen lachje, ‘ik zou me niet meer durven vertonen...’
‘Kom, kom,’ zei mr. Valentijn.
Hiermee wendde hij zich met uitgestoken hand tot zijn bezoeker, de ogen als beschaamd neergeslagen, het roodwangige gezicht dor en uitdrukkingloos. Maar het kleine, broze handje verraste Evert met een allerhartelijkste druk, een knijpen bijna, dat niet alleen Valentijn's voorkomen scheen te logenstraffen, maar ook het onderhoud, dat vooraf was gegaan.
Pas op de stoep drong het tot hem door wat dit te betekenen kon hebben. Op slag kwam de storm van zijn gedachten tot bedaren: geen verraad was het nu meer wat hem bezighield, geen Lucy, geen Jeanne, die hun mond voorbijgepraat konden hebben. Dat Klaver een Duitser kon zijn, op dat idee was Valentijn helemaal uit zichzelf gekomen, op grond van de nog zo recente en aarzelende rapporten uit Klaver's dorp. Valentijn had hem willen waarschuwen! Dit alleen verklaarde waarom hij de bevoegde autoriteiten nog geen wenk gegeven had de suspecte huisknecht | |
| |
op staande voet te arresteren. Valentijn gaf hem een kans, Valentijn wist of vermoedde, dat hij op een geheel andere wijze in deze zaak betrokken was dan als bedrogene. Tevens had Valentijn hem reeds een uitvlucht aan de hand gedaan, een motief voor het misdadig optreden van de pseudo-Klaver: de ss-man, die bij zijn heer in het gevlij wilde komen, hem aan zich wilde verplichten door nuttige moorden! Waarom Valentijn het zo goed met hem meende, daarmee brak hij zich het hoofd niet. Zeker níet in zijn kwaliteit van mede verzetsman, ofschoon men de nadrukkelijke wijze, waarop hij zich van het verzet gedistantieerd had, ook opvatten kon als een ongewilde bekentenis, een soort alibi voor mr. Valentijn zelf: verwacht van mij niets, want het verzet is ten einde... Robert en Valentijn waren altijd vrienden geweest... Maar wat deed het ertoe. Hij was gewaarschuwd. Hij had nog een avond en een nacht. Hij was, als altijd, weer het gelukskind.
|
|