| |
| |
| |
XVII
Nog vóor de begrafenis schreef hij Markman, dat hij hem laat in de avond wenste te spreken en dat hij de nacht in Amsterdam zou overblijven. Mahrholtz nam hij mee. Het was op slag van half twaalf, toen Markman buiten kwam. Toen hij de chauffeur gewaar werd, die voor de stoep was blijven staan, verbreedde zijn glimlach zich. Onder het spreken hield hij de ogen op Mahrholtz gevestigd, en Evert, die de kaart van zijn gezicht goed kende, viel het zelfs in het halfduister op, dat zijn glimlach iets stars en onnatuurlijks had, en dat de rimpels in de naar boven geperste bruine wangen ingekerfd leken als met een mes. Markman hield Everts hand zo lang in de zijne als hij altijd placht te doen.
‘Prettig dat je gekomen bent! Wil Klaver even mee komen? Ik heb Engelse gin op de kop kunnen tikken! Als Flip erbij was, zouden we het helemáal afkunnen drinken...’
‘Niet gek,’ zei Evert, zich half naar de chauffeur omwendend, ‘ga maar even mee naar binnen, Klaver. - Hij kan niet lang blijven, hij heeft zijn nachtrust nodig, na die opstopper.’
‘Voortreffelijke gin,’ zei Markman, terwijl hij Mahrholtz de hand drukte. Zij liepen het huis in, en Evert zei:
‘Het zou misschien aardig zijn, als Lucy en May er ook bij kwamen, als we het afdrinken. Zij moeten niet de indruk hebben, dat mijn chauffeur een wildeman is, die de mensen voor zijn genoegen knock out slaat. Hoe kunnen we dat arrangeren?’
Markman hield de kamerdeur voor hen open. - Alles is te arrangeren. Ik roep ze even, en dan stuur ik ze weer weg. Het feestje zullen we boven maar houden, maar ik wou eerst nog een half uurtje met je praten, hier op mijn kamer.’
‘Ik blijf vannacht, zoals ik je al schreef. Tot elf uur had ik | |
| |
verschillende conferenties, zodat ik niet eerder kon komen. Ik slaap wel op dat zolderkamertje, ik hoef Lucy geen overlast aan te doen. Voor zover er iets van slapen komt.’
‘Je hebt alles al uitgekiend,’ zei Markman, waarna hij de deur achter zijn gasten sloot en zich over de gang verwijderde.
Van de schrijftafel was de remington verwijderd, waarbij bleek, dat de machine onder andere had moeten dienen om een grote brandvlek te bedekken, die het hout grillig had uitgebeten. Ook de in dubbele zin zwarte waren, die anders de handelshelft van de kamer innamen, de schoenen, de fototoestellen, waren elders. De erudiete helft glom en vonkte van de boekenruggen, met hier en daar aanzienlijke gapingen, alsof Markman's ondernemende hand hele partijen tegelijk uit de kast genomen had. Het gordijn voor de verveloze suitedeuren was geopend, de raamgordijnen daarentegen waren dicht en vertoonden in het midden, aan weerskanten van de kier, de pilaarachtige, gele strepen op het groen, die Evert altijd het eerst voor zich zag, wanneer hij zich Markman's kamer voor de geest trachtte te halen. Overdag hingen die pilaren bijeen gebundeld in de hoek, zij hadden de kleur van verdorde lindebladeren.
Hij liep naar de gordijnen en keek door de kier. Geen voorbijgangers; geen licht glimp op de kap van de auto voor het huis; en op het water moest men de rimpelingen maar raden, hoewel verderop een enkele lantaarn brandde, als eerste schuchtere aanduiding van hoe het voor de oorlog was geweest. Met het gordijn nog in de hand draaide hij zich langzaam naar Mahrholtz om, die bij de boekenkast was blijven staan; hij bracht de vinger aan de lippen en wees op de suitedeuren. Daarna begon hij de kamer op en neer te lopen. Van tijd tot tijd maakte hij een nietszeggende opmerking, luid genoeg om verstaan te worden door wie zich in de achterkamer zou bevinden.
Hij sprak nog, toen Markman binnenkwam met een fles in de hand. Achter hem verdrongen zich Lucy en May op de drempel. Eerst toen Evert hen met uitgelaten gebaren binnenriep, waagden zij het erop, en de kortdurende verbroedering nam een aanvang. Evert zag niet, dat Mahrholtz, toen hij zich naar Lucy omdraaide om te groeten, rood in het gezicht werd en zich dadelijk weer van haar afwendde. Markman hield een korte toespraak, verklarend, dat hij een vlegel was en dat Klaver een dapper en | |
| |
waarschijnlijk ook galant man was, een held van het verzet, en dat het toch wel een gekke avond was geweest. Men dronk, Mahrholtz drukte handen, zette zijn pet op, en was al verdwenen, toen Markman nog niet eens aan het eind van zijn complimenten gekomen was. Door de deuropening riep Evert hem na, dat hij langzaam rijden moest en dadelijk naar bed gaan. Reeds ronkte de auto: een toornig geluid, alsof er een hoge brug moest worden beklommen.
Door Mahrholtz' overhaast vertrek was de verzoening niet geheel tot haar recht gekomen. Met haar glas in de hand wilde May nog wat napraten, maar Markman joeg hen beiden onverbiddelijk naar boven, zeggende, dat ze over een half uur nog gelegenheid genoeg zouden hebben om Evert onder de kin te strijken. Misschien was dit bedoeld als aanmoediging van Lucy, die Evert nauwelijks een hand had gegeven, iets dat Markman, toen zij alleen waren, toelichtte met:
‘Je zult het weer goed met haar moeten maken, ouwe jongen.’
Evert dronk zijn glas leeg en zette het op de schrijftafel. - ‘Ik had Lucy vanavond alleen willen spreken. Het lijkt mij beter om het met haar uit te maken. Vandaar ook het zolderkamertje.’
‘Uitmaken?’ riep Markman met, naar het Evert voorkwam, ongeveinsde bezorgdheid, ‘je hebt toch niet genoeg van Lucy? Dat zou ik nou verdomd jammer vinden...’
Geagiteerd, met waaiende kamerjas en dansende kwasten, liep hij heen en weer, keek nerveus de kamer rond, keek in een paar lege dozen bij de theetafel, die hij vervolgens nijdig opzijtrapte, en tastte in al zijn zakken, waar het pakje sigaretten ten slotte toch uit te voorschijn kwam. Hij leek op een gedwarsboomd goochelaar, die een technische mislukking voor een verwend publiek niet geheel heeft weten te maskeren. Maar toen hij ging zitten, was de glundere lach er al weer. Op enigszins plechtige toon liet hij horen:
‘Lucy was mijn voornaamste kans op “geslacht“, je weet wel.’
‘Larie,’ zei Evert, ‘maar die jaloezie van je bevalt me niet. Een volgende keer sla je een stoel op mijn hersens kapot. Ik kan niet meer tegen je temperament op.’
‘Ik vind het lullig van je,’ zei Markman eenvoudig.
‘Maar ik wil er eerst nog wel eens met Lucy over praten. Straks dan. Blijf jij dan zo lang hier, want ik heb opgemerkt, dat Lucy zichzelf niet is, als jij in de buurt bent.’
| |
| |
Markman lachte spottend en gemoedelijk, waarbij hij zich in de handen wreef, het bovenlichaam achteroverwerpend. Toen kneep hij de ogen toe en zei heel langzaam, alsof hij naar zijn woorden zoeken moest: ‘Moest ik er dáarom met alle geweld bij zijn, die avond, van kroeg tot kroeg?’
‘Ik moet eerst met Lucy spreken,’ herhaalde Evert, ‘het is mogelijk, dat het weer in orde komt; ik ben mezelf niet de laatste dagen. Mijn moeder is zo pas overleden.’
De sigaret ontviel Markman's lippen; hij bukte zich om hem op te rapen, maar was al weer overeind, met uitgestoken hand op Evert af. Zijn verschrikt gezicht paste weinig bij de betuigingen van deelneming, waartoe hij zich opmaakte.
‘Had je het niet in de krant gelezen?’ vroeg Evert de hand negerend, ‘het maakt voor jou toch ook wel enig verschil... Ga even zitten, ik heb nog iets met je af te handelen. Je hebt mijn moeder aangesproken, op de dag voordat zij een beroerte kreeg. Wat heb je tegen haar gezegd?’
Met iets van angstige verwachting zat Markman hem aan te loeren, de sigaret, die hij haastig had opgeraapt, tussen de vingers geklemd. Vluchtig keek hij naar de suitedeuren, waarachter het muisstil was. Hij sprak met gedempte stem.
‘Daar kan je moeder geen beroerte van gekregen hebben.’
‘Wat was het?’
‘Dat zeg ik liever niet,’ zei Markman met gebogen hoofd, ‘het is me heilig, ik vind...’
‘Ik had je gezegd, dat ik je verpletteren zou, wanneer je mijn moeder lastigviel. Ik heb je alles toegestaan, briefjes aan deze en gene, tot mijn eigen broers toe. Je hebt het zelf betaald, met Lucy en met drank. Maar dit is iets heel anders. Mijn broers zijn rotlui, maar van mijn moeder hield ik.’
‘Ik zeker niet,’ gromde Markman. Toen hief hij het hoofd op, en stiet uit, als gekweld: ‘Is het mijn schuld? Verdomme, ik wou bij jullie zijn, ik ben een rotvent, dat weet ik wel, maar daar, daar was mijn redding! Op jouw kasteel. Lucy is er geweest, godverdomme, en ik niet eens...’ - Hij liet het hoofd op de handen zinken, en zijn haar viel naar voren in éen enorme zwarte lok, als van een Zigeunerprimas, die niet meer weet hoe hij danken zal voor het frenetiek, het vernietigend applaus.
‘Dat is aanstellerij,’ zei Evert, toch ietwat onzeker geworden,
| |
| |
‘maar we zullen de rekening even vereffenen, vriend, en voorgoed. Mijn broers - die rotlui - zouden het erg onaangenaam vinden, wanneer deze zaak, de zaak van Petit, toch nog bekendgemaakt werd. Ter wille van de nagedachtenis van mijn moeder. Ik deel hun gevoelens niet, maar ik sluit mij bij hen aan om andere redenen. Wanneer je me belooft van nu af aan met niemand meer over Petit te zullen spreken, in dat bepaalde geval, laat ik je nog vrij.’
‘Dat kan ik niet,’ mompelde Markman; hij keek Evert aan, diep verwijtend. - ‘Ik móet dit doen, begrijp je dat dan niet? Je begrijpt ook niets, rotbourgeois dat je bent. Petit zou het moeten doen, maar hij is een lul, ik heb trouwens al weer ruzie met hem gekregen, diezelfde avond nog, om Lucy natuurlijk weer, die snertmeid... Het is rechtvaardigheid: hier ben ik, Flip Petit, ook een Hoeck; daar zit iets groots in; en als Petit het verdomt, dan moet ík het doen! Ik kan niet anders meer, godverdomme, geloof me toch, Evert, ik word gedreven, het is de enige band tussen ons...’
‘Je zult je toch tegen die dwanggedachte moeten verzetten. Ik geef je je laatste kans. Ga je ermee door, dan hangt je iets veel ergers boven het hoofd dan de politie...’ - Hij had zijn stem sterk laten dalen.
‘Ik kan niet,’ prevelde Markman.
‘Ik zal je ook zeggen waarom ik nog zoveel consideratie met je heb. In de eerste plaats om dat gesprek op die ochtend over de God die zich niet verveelt. Daar zit iets in...’
‘Ja, daar zat wel iets geks in,’ stemde Markman toe, met een snelle, listige blik op zijn tegenstander.
‘...en ik vind, dat ik een vent, met wie ik over dit soort dingen heb kunnen praten, niet als ongedierte kan uitroeien. En misschien om Lucy. Maar dan is er nóg iets. Op haar sterfbed heeft mijn moeder me verteld, dat je haar in het park had aangesproken. Maar zij was al in de war, en uit alles kon ik opmaken, dat zij dacht, dat Petit het was geweest, die zich aan haar had opgedrongen. Zij had Petit immers nooit gezien, praktisch nooit. Zij beschreef jóu, onmiskenbaar, - rood, flink, vrolijk, enzovoort, wat je nu niet zo erg meer bent, - maar voor háar was je Petit, de vondeling uit Amsterdam. Daar profiteer je nu van. Je bent een beetje haar zoon geworden. Ook dit moest je ervan weerhouden met je lastercampagne door te gaan.’
| |
| |
Lang zwijgen. Eindelijk hief Markman het hoofd op, in zijn ogen blonken tranen:
‘Is dat waar?’
Evert knikte.
‘Dan beloof ik je...’ - Vlug stond hij op, en liep met dansende kwasten om Everts stoel heen naar de boekenkast. - ‘Ik beloof je, dat ik ermee op zal houden.’ - Hij sprak schor en toonloos, met de rug naar Evert toe; het kon zijn, dat hij een boek ter hand had genomen. Evert hoorde zijn ademhaling, afgewisseld met zwaar gezucht, als van iemand in nood met bloedaandrang naar het hoofd; het kan natuurlijk ook zijn, dat Markman alleen maar stof van een rij boeken afblies.
‘Ik houd je aan je woord.’
‘Ik beloof het je, omdat deze hele zaak van niet het minste belang meer voor me is.’ - Gaandeweg werd zijn stemgeluid scherp en snijdend, hoezeer nog steeds gedempt tot een discrete fluistertoon. - ‘Er is nu een andere zaak tussen ons. Dat is altijd zo met banden van het bloed: trap je een broer door de voordeur weg, dan komt hij door de achterdeur weer binnen.’
‘Dat klinkt dreigend, maar ik kan mij de weelde niet veroorloven bang voor je te zijn,’ zei Evert half gekscherend, terwijl hij zich naar Markman omdraaide, die van opzij op hem neerkeek, het hoofd ver achterover ge worpen. Zo in het verkort gezien, schenen zijn lippen het grootste gedeelte van zijn gezicht in te nemen: zij waren vlezig en machtig als van een neger, de ogen schenen niet langs de wangen naar beneden te kijken, maar langs die lippen.
‘Neen, bang ben je niet. Maar dit is toch wel een bijzondere zaak: hierbij wordt de angst in kleine beetjes toegediend, en dat kun je niet meer hebben; jij kunt alleen veel angst tegelijk hebben, als in de oorlog, een flink knijpement van vijf jaar lang, met edele gevoelens en zo, en acht miljoen man achter je, die óok bang waren. Dat is heel iets anders, en ook heel iets anders dan chantage, - om dat lievelingswoord van jou nog eens voor het laatst te gebruiken, - chantage in verband met mevrouw Hoeck zaliger. Het gaat nu meer om de zaak van Heinz Mahrholtz.’
Evert maakte een beweging of hij op wou springen, maar beheerste zich en bleef zitten.
| |
| |
‘Dank je voor de bekentenis. Je wist het dus. Voor vijfhonderd piek per maand houd ik mijn mond.’
Langzaam stond Evert op en ging vlak voor Markman staan, die de ogen neergeslagen hield, éen hand aan de boekenkast.
‘Hoe wist je het?’
‘Lucy heeft hem gekend. In zijn gezicht is hij veel veranderd, maar zij herkende die rode vlek in zijn hals, toen zij zijn overhemd losmaakten. Ze had geen affaire met hem, hij is ook maar kort in Amsterdam geweest, maar hij had haar wel eens iets van die vlek verteld. Die vlek is natuurlijk geen bewijs. Maar het wordt anders wanneer ze hem onder zijn armen gaan kijken. En dan ben jij de lui, net zo goed als hij. Ik vind het verdomd brutaal van je, je moet me bij gelegenheid toch eens vertellen hoe je eigenlijk tot zoiets gekomen bent, als oud-verzetsman.’
‘Weten anderen het?’
‘Alleen Lucy en ik. We voelen veel te veel voor je om je zo maar zonder voorafgaande waarschuwing te laten hangen.’
‘Ik verwacht ook niet anders van je,’ zei Evert op vlakke toon, terwijl hij zich van Markman afwendde en met de handen in de zakken naar het raam liep, vervolgens langs de theetafel en de dozen op de grond weer naar Markman terug: ‘Vijfhonderd gulden vind ik wat veel, maar daar valt over te praten. Ik zal je de voorgeschiedenis later wel vertellen. Vind je goed, dat ik er eerst nog met Lucy over spreek?’
‘Waar is dat goed voor? We kunnen de zaak toch beter onder elkaar afhandelen? Nooit vrouwen erin halen, als het niet nodig is.’
‘Ik wou van haarzelf horen, of ze hem werkelijk herkend heeft. Bovendien wou ik het met haar goedmaken. Het hoeft maar een kwartier te duren. Blijf jij dan zolang hier, anders wordt ze kopschuw...’ - En toen Markman hem met een bedenkelijke grijns bleef aanstaren: ‘Vijfhonderd kan ik niet betalen, driehonderd misschien wel... Geef me nog wat gin; het heeft me nogal aangegrepen.’
‘Bedien je.’
Na zich ingeschonken en het glas geledigd te hebben, keek Evert om zich heen. - ‘Je hebt hier toch een verduiveld aardige kamer. Alleen die deuren mogen wel eens geschilderd worden.’
‘Over tien jaar, als we helemaal bevrijd zijn.’
| |
| |
Evert liep naar de boekenkast en begon te snuffelen, terwijl Markman met de rug naar de kast bleef staan en hem van terzijde gadesloeg.
‘Ik zie daar Ranke, Die römischen Pabste, dat heb ik allang willen hebben. Hoeveel moet het kosten?’
‘Vijftig pop, voor jou.’
‘Drie delen... In orde. Pak het in die tussentijd even in, dan neem ik het morgenochtend mee.’
Na enige aarzeling liep hij naar het raam, naar het gordijn met de gele pilaren. Hij opende het half, liet het weer dichtvallen. - ‘Ook niet erg decoratief, dit gordijn, maar als je geregeld je maandgeld krijgt, kun je misschien een nieuw kopen - over tien jaar...’
‘Je zegt dat niet op een toon alsof je me verneuken wilt,’ zei Markman.
‘Och neen...’
‘Je weet zelf niet wat een eigenaardige toon je soms aanslaat. Dat is zeker je aristocratische afstamming.’
‘Waarschijnlijk.’
Voorzichtig keek hij om: dieprood in zijn gezicht, - van de spanning? van de triomf? - bukte Markman zich bij de boekenkast. Rode rozen op een panamahoed... Na er zich nogmaals van te hebben vergewist, dat Markman niet naar hem keek, wierp hij een snelle blik naar boven, naar de houten ringen waaraan het gordijn zich verplaatste. Durfde hij het verder open te schuiven? Nóg iets verder? Voorlopig was er weinig durf voor nodig; hij deed het, en het gebeurde. Nu liep Markman door de kamer, blijkbaar om pakpapier te zoeken, in een van zijn grote kisten. Met bevende hand schoof hij het gordijn bij kleine rukjes open, totdat zich een gaping vertoonde van een meter, anderhalve meter. Naar buiten turend, nam hij nota van de stilste duisternis aller nachten, aller steden, op een rossig zoldervenster na aan de overkant, waar een student blokte of een liefdespaar zich bedwelmde. In het water waren de lichtrimpelingen van de lantarens uitgeblust, en in de kale takken ontbrak elk schemerig schijnsel. Venetië lag daar, bevrijd en dood, de bevrijdingsdood vierend op zijn eiland aan de rand der zee, waar de rode zeerozen bloeiden... Nog iets verder... Als castagnetten rikketikten de houten ringen.
| |
| |
Hij draaide zich om. - ‘Ik ga nu. Pak dat boek stevig in. Ik zie er wel wat tegenop...’
‘Neem nog wat gin,’ zei Markman met de rug naar hem toe, ‘en pas op dat May niet aan de deur blijft luisteren. Als die het te weten komt, zijn we gepiept.’
‘Goed.’
Hij wachtte nog even, en liep toen langzaam op Markman af, die bezig was de eerste band van Ranke's standaardwerk in sterk bruin pakpapier te pakken. ‘Je hebt je niet verveeld in je leven,’ wilde hij zeggen, maar hij kon niet, en toen hij de arm uitstak om Markman's paarse schouder aan te raken, voelde hij zich zo ontmoedigd, dat hij aan de opwelling geen gevolg gaf. Al die kleuren om en aan Markman: paars, rood, bruin, geel en groen, - een aardige harlekijn. Met gebogen hoofd liep hij naar de deur, iets onverstaanbaars terugmompelend, toen Markman hem nariep:
‘Blijf niet langer dan een kwartier. Dan praten we nog even over de verdere regeling.’
‘Kijk maar niet, ik hoor wel of ze er staat,’ fluisterde Lucy.
Over Everts hoofd heen keek zij naar de deur, waar een van boven schuin afgesneden lichtvlak over viel, van het schemerlampje boven de divan. Zij stond in haar volle lengte opgericht, in kimono; een vrouw, die zich zo juist heeft laten vermurwen, maar zich nog niet durft te geven, uit angst voor stoornis. Terwijl hij het blonde, gegolfde haar streelde, fluisterde hij:
‘Je moet me niet verkeerd begrijpen: ik voel meer voor je dan je wel denkt, ik zal je niet in de steek laten, maar ik kan niet altijd verliefd doen, met Markman erbij.’
Plotseling maakte zij zich van hem los en stapte naar de deur, waar zij luisterend tegenaan ging staan, één schouder ertegen, alsof zij de deur wilde dichthouden tegen druk aan de buitenkant.
‘Ze kunnen niets horen.’ - Hij zei het alsof ook Markman achter de deur zou kunnen staan, Markman naast May, onder het toebrengen van stompen elkaar verdringend om beter te kunnen luisteren. Schoorvoetend kwam Lucy terug, telkens nog omziend naar de deur.
‘Je hebt Piet iets verteld over mijn chauffeur,’ zei Evert.
Dicht drong zij zich tegen hem aan, zijn hoofd tegen haar borst drukkend, zodat hij haar gefluister voelde resoneren onder de | |
| |
warme stof van de kimono. - ‘Hij wou het weten; hij is zo'n linkerd, hij begreep het al, toen hij mijn gezicht zag! Ik vind het beroerd genoeg, jongen, maar ik moest wel, hij heeft me nog geslagen ook; er is de laatste tijd niks met hem te beginnen, altijd maar krupsies maken om niks...’
‘Kun je je niet vergist hebben?’
‘Neen, het was Mahrholtz; maar ik weet verder van niks...’
‘Dat is ook maar het beste,’ zei Evert, iets luider, om aan zijn woorden de nodige nadruk te kunnen verlenen, ‘jij moet erbuiten blijven. Als dit onderzocht wordt, kun je er het grootst mogelijke gezanik mee krijgen. Houd je van de domme, dan hoeft niemand te weten, dat je iets met hem gehad hebt...’ - Hij talmde even, maar zij liet zijn laatste opmerking onweersproken. - ‘Ik zal het onderzoeken, het is grenzeloos brutaal van die vent...’
‘Piet dacht, dat je het wist.’
‘Dat ik een ss'er bij mij had laten onderduiken? Zou ik dan zo stom zijn geweest hem hier aan jullie te vertonen? Gebruik toch je verstand.’
‘Ik vond het ook al zo idioot van je...’
‘Ik zal het onderzoeken, maar zonder jouw naam te noemen. Ik kan op een andere manier op de gedachte gekomen zijn. Wees maar niet bang. Als je doet alsof je van niets weet, kan je niets gebeuren. Wanneer heb je iets met hem gehad?’
Onder het spreken was hij haar kapsel weer gaan strelen en had een haarlok tussen de vingers genomen. Lucy lachte gevleid; vervolgens bracht zij de vinger aan de lippen en liep op de tenen naar de deur, die zij met een grote zwaai opengooide. De gang was leeg. Evert riep haar toe, terug te komen en de deur open te laten staan. Een koude luchtstroom scheen haar naar hem toe te jagen; zij kuste hem, en bracht de hand naar zijn haar, alsof dit het antwoord was dat redelijkerwijs verwacht kon worden op zijn laatste vraag.
Er konden vijf minuten om zijn van het kwartier. Ingespannen luisterde hij, lijdzaam onder Lucy's handen, die hun weg tastten tot in zijn nek, maar zijn zenuwen onberoerd lieten. Merkte hij, dat zij wilde gaan spreken, dan kuste hij haar, waarbij hij zich op de tenen op te richten had, want zij boog zich niet tot hem over, zij bleef luisteren met het hoofd hoog opgericht, als een antiek vrouwenstandbeeld, gematerialiseerd op de beroerings- | |
| |
plaats van twee geluidsgolven. Onder de liefkozingen door werden zijn ogen onweerstaanbaar door de ramen aangetrokken. Op het tafeltje stonden de geraniums, achter de geraniums de bloemen waarmee de gordijnen waren versierd, en achter de gordijnen de gracht en de duisternis. May was op haar kamer, Markman was op zijn kamer. May had hen alleengelaten met een weemoedig spottend lachje en een ‘zoek jullie het zelf maar uit, maar geen harten breken vanavond’. Markman was bezig de laatste band van Ranke's boek over de pausen in te pakken. En dan? Nog éen minuut, en hij zou het groene gordijn misschien gaan sluiten, want Markman was niet iemand om zich van uit het duister te laten bespieden, ook al was het waar dat hij zijn kamer nooit op slot deed, omdat hij een chanteur was en geen dief, en dus ook geen diefstallen te duchten meende te hebben. Met dansende kwasten zou hij zich door de kamer bewegen, hij zou naar buiten gluren, hij zou rimpelingen trachten te ontdekken in het dode Venetiaanse kanaal, en dan, juist als het erop aankwam, zou hij, als verstrooid, toch ferm van hand, het geklepper van de castagnetten verwekken, dat zo wonderwel paste bij de panamahoed en de rode rozen... Onderwijl streelde Lucy zijn wangen, - waar was dit goed voor? en waarvoor diende eigenlijk dit olympisch vrouwenkapsel, wanneer men op geluiden, éen geluid, stond te wachten? - Lucy streelde, en May was op haar kamer, schuin boven die van Lucy, die een half hoofd groter was dan hij, zelfs op pantoffels, -
pantoffels uit een van Markman's schoenendozen onder de divan, waar hij ze vandaan haalde als hij de hort opging als een bloeiende Zigeuner met klanten aan iedere vinger éen. Op een der grachten was hij Markman zo bepakt eens tegengekomen, heel toevallig; en Markman had toen gestraald van ongeveinsd genoegen, en had de waren bijna laten vallen om hem de hand te kunnen drukken.
Vreemd, dat geschreeuw op een gracht laat in de avond altijd aan studenten deed denken, zelfs in Amsterdam, waar het studentenleven toch niet zo'n ruime plaats innam tussen handel en nijverheid. Vreemd, dat het zo luid klonk, en toch zo discreet en zakelijk, een oproep eerder dan een bevel: ‘Meneer Markman!’ Lucy maakte zich van hem los:
‘Wat is dát nou in Godsnaam?!’
Vreemd, dat hij met een lachje de schouders ophalen en Lucy | |
| |
bij de kin vatten kon om haar te dwingen hem in de ogen te zien. Haar blik was zeer goedig, toen het schot klonk, en de uitbarsting van het glas. Daarna nog iets? Geen geronk van de auto...
Vreemd, die schrik van Lucy, die misschien al wist wat er gebeurd was. En hoe zonderling, dat hij in staat bleek de rol tot het einde toe te blijven spelen door banale kreten van verbazing uit te stoten en de gang op te rennen, om May roepend, of die het ook had gehoord, en met twee treden tegelijk naar boven te springen en haar met verwarde taal in te lichten over iets dat hen nu toch werkelijk weer midden in de oorlog had verplaatst: een schot op een gracht met brekend glaswerk, - en waaraan zij zich zo prompt aanpaste, dat het was alsof zij nog steeds hetzelfde, bleke, verbeten en ondervoede Jodinnetje was, dat in vele van zulke grachtenhuizen vijf jaar lang op erger geluiden had zitten wachten dan dit ene, voorbijgaande.
|
|