| |
| |
| |
XVI
In de nacht, dat Evert, door Heinz Mahrholtz bewaakt, de bittere verrukkingen van het diepzeesponzenbestaan smaakte, ontving Antoinette Hoeck van een ongeduldig geworden natuur de genadeslag. Bij zijn thuiskomst had Anna reeds telegrammen aan de Haagse familie verstuurd; in de loop van de ochtend konden zij verwacht worden. Zijn moeder vond hij lijkbleek en moeilijk ademend op haar slaapkamer. Aan haar ogen zag hij, dat zij de lezende verpleegster weg wenste; maar toen hij de aan drukinkt verslaafde trawant de kamer had uitgestuurd, bleef zij halsstarrig zwijgen, schijnbaar zonder acht op hem te slaan. Halsstarrig inderdaad; volgens de verpleegster had zij even tevoren nog gesproken, verbazingwekkend helder en begrijpelijk; en toen hij op haar neerblikte, vroeg hij zich af, of zij enkel maar met hem alleen had willen zijn ter wille van het contact met iemand tegen wie zij niet hóefde te spreken om begrepen te worden. Haar adem piepte, hij verwachtte een hoes taan val; maar waar zij vroeger zou hebben gehoest, - trots en ingetogen in haar stoel, alsof er alleen maar van een voorbijgaande kou sprake was, - daar hield nu de ademhaling geheel op, als om te kennen te geven, dat iemand, die niet eens meer hoesten kon, de borst ook niet hoefde te gebruiken voor andere doeleinden.
Zo werd zij langzaam en geleidelijk uitgeblust, zonder schokkende stoornis, zonder het theater van agonie. Wisse, die hij later sprak en die geen hoop meer gaf, wees hem op de propere doelmatigheid waarmee haar lichaam éen voor éen zijn functies opschortte, in een soort abstracte waardigheid niemand lastig vallend of verschrikkend. Geen gerochel, geen zwelling of verkleuring, of de tekenen van spierverlamming in het gezicht; het | |
| |
was wonderlijk van organische zelfbeheersing. Zij stierf zoals zij geleefd had, en, Evert moest het erkennen wanneer hij de ruime slaapkamer rondkeek, nu nog leefde zij zoals zij altijd had willen leven. Daar hing de petroleumlamp van beneden, haar eigenzinnige oorlogstrofee; op het tafeltje, achter de medicijnflessen, lagen circulaires; en aan de muur toonde de schilder Rensbergen zijn middelmatig talent in een portret van iemand die haar niet bijzonder dierbaar was geweest, maar die haar nu in het sterven mocht bijstaan, omdat zij Rensbergen in vroeger jaren had geprotegeerd. Haar hele bestaan in drie dingen. En wat ontbrak? De Inventione van Bach misschien, de geduldig en beheerst voortschrijdende beweging van onsterfelijke klank naar het geresigneerde einde. Maar die was zij zelf geworden.
Daar gesprekken over de nalatenschap strikt vermeden werden, bepaalde zijn contact met de familie zich tot een zwijgend bijeenzitten, vol van een verveelde vijandigheid. Thérèse, die wegens ziekte van een van haar kinderen maar kort kon blijven, negeerde Anna zo opvallend, dat hij moeite had de hatelijkheden voor zich te houden, waar zij zo slecht tegen kon. Opgekropte naijver straalde uit haar boze, zwarte ogen, familienijd om het kasteel, dat zij niet bewonen kon en dat zij Anna misgunde. Doordat haar man, een adellijke diplomaat, die maar niet op wou schieten, in Den Haag moest wonen, voelde zij zich verbannen in deze stad, waar zij, woonachtig op het kasteel, met humeur- en tintbedervend heimwee naar gesmacht zou hebben. Evert slaagde erin haar enige malen naar aanleiding van ondeskundige vragen over het bosbeheer haar domheid te laten voelen, en liet haar toen zitten in haar opgeblazen trots: karikatuur van zijn moeder, aan wier kwetsende bemoeizucht hij voor zijn bevrijding uit standsbesef misschien toch meer te danken had dan aan zijn beide broers tezamen. Zijn haat waar het Thérèse betrof, was eigenlijk een vorm van dankbaarheid, want eerst haar bedillerige kuren hadden hem op rijpere leeftijd doen beseffen in welke verschillende werelden zijn broers en hij thuishoorden. Op de kop gezeten te worden door een vrouw had hem de kracht gegeven zich los te maken van een invloed, die Robert en Adriaan, goede conservatieven als zij waren, heersers met fluwelen handschoenen, liefst zo onmerkbaar mogelijk uitoefenden. Zij hadden hem steeds zijn gang laten gaan, al keurden zij ongetwijfeld alles af wat hij | |
| |
deed. En sinds hij zich ook politiek van hun clan had verwijderd, zou het onzinnig zijn geweest hem over deze afgrond heen nog te kapittelen over gedragingen van ondergeschikt belang, iets waar Thérèse nog wel een handje van had, omdat zij, bij het politieke conservatisme dat van teleurgestelde vrouw voegend, zich van de breuk eenvoudig geen rekenschap gaf.
Niettemin had hij vaak verwacht, althans door Robert op de vingers getikt te zullen worden om zijn verhouding met Jeanne. Adriaan, een zwaarlijvig zakenman met gewild energieke gebaren, en altijd een pijp bij en om zich heen, in navolging van Engelse oliekoningen op hun plezierjacht, leidde zelf een te goed leven in velerlei zin, waarbij een (reeds oudere en uiterst discrete) maîtresse niet ontbrak, om als zedenmeester te durven optreden. Maar Robert was stijf, en streng godsdienstig, en, ofschoon geen huichelaar, met alle onverdraagzaamheid behept van iemand die het eigen wereldbeeld bedreigd voelt, zolang anderen nog openlijk zondigen. Evert had altijd moeten erkennen, dat Roberts fatsoen diep geworteld was en een zeker gehalte verleende aan correcte manieren, die zo op het oog alleen maar een kopie waren van de manieren van andere referendarissen. Zijn dunne lippen - de te korte bovenlip misprijzend strakgetrokken - verstonden zich op een of andere wijze met het vroom vertrouwende staren van zijn grote ogen, en iemand met zo'n prachtige adelaarsneus kon men gemakkelijk een zekere intolerantie toestaan. Hij was bleek en om een subtiele huiduitslag op een der wangen te verbergen poederde hij zich. Evert was hij iets sympathieker dan Adriaan, die, in alles door en door onecht, geen bewering uitsprak met overtuiging, en toch nooit te overtuigen was van eigen ongelijk. Eén afdoend wapen bezat hij tegen beide heren: zijn illegaal verleden. Bij wijze van steekproef of bedekt dreigement had hij hun reeds voorgesteld de kelders eens te gaan bezichtigen. Hierop was Adriaan luidruchtig gaan doen, voor zover de omstandigheden dit gedoogden, en had een beschermend air aangenomen, terwijl Robert een beroep had gedaan op zijn reumatiek. Begonnen zij tóch nog over Jeanne, zijn vriendin uit het verzet, dan waren zij als offerlammeren aan hem uitgeleverd!
In de namiddag meldde zich de dominee, die zich een kwartier lang met Antoinette afzonderde. Daarna nam Thérèse afscheid van haar moeder, en vertrok, zonder dat Anna kans had gezien | |
| |
haar om textiel voor de kinderen te vragen, zoals Evert haar opgedragen had. Zelf sprak hij er nog met Robert over, die duidelijk liet doorschemeren, dat hij het verzoek tactloos vond. Toen Thérèse weg was, wendde hij drukke werkzaamheden voor op zijn studeervertrek, waar hij weinig anders deed dan luisteren naar de schoten van jagers in de verte. Hoe verbaasd was hij, toen Mahrholtz met een briefje van Robert kwam, waarin deze hem alleen te spreken vroeg. Dit kon alleen over Jeanne zijn! Na de Duitser met de ogen geraadpleegd te hebben, alsof die hem over Roberts bedoelingen inlichten kon, krabbelde hij een uitnodiging om bij hem in de studeerkamer te komen. Anna was nu bijna ononderbroken bij zijn moeder, en het was zo stil in huis als bij de naderende dood maar paste. Doch ook hier had het leven zijn maatregelen reeds bij voorbaat genomen, want zo stil was het al dagen geweest. Marietje, wel eens hinderlijk zanglustig, lag met een miskraam bij haar familie in het dorp, en schreef brieven aan een vertrekkende Canadees, en de kinderen bedachten sinds enige weken doodstille spelletjes op afgelegen plaatsen. Over de oorlog spraken zij niet meer. Ook voor hen was het bevrijdingsfeest ten einde.
In gedachten schilderde hij zich Mahrholtz af, in de houding staand voor een ietwat wantrouwende Robert Hoeck. Om de broers niet al te openlijk te beledigen was hij over de verzetsman Klaver zo kort mogelijk geweest, hetgeen hij natuurlijk had moeten bekopen met minachtende spot achter zijn rug: een stomme huisknecht, zeg, is dat de nieuwste uiting van democratie? Misschien, zo peinsde hij, heeft Robert zojuist alles ontdekt; het tweede gezicht heeft hem in staat gesteld Klaver te ontmaskeren... Maar de lange, ietwat buikige heer van middelbare leeftijd, die daar de kamer binnentrad, had niet eens iets van een speurder met nuchtere methoden.
‘Ik stoor toch niet?’ vroeg Robert, in een fauteuil neerploffend.
‘Absoluut niet. Fire away.’
Niet zonder tegenzin beschouwde Evert de grauwe haarstrengen, die als sterk gepommadeerde meridiaancirkels over de schedel van zijn broer zich bij de oren als bij de noord- en de zuidpool verenigden. Hij zag nu ook waarom Robert altijd conservatief gebleven was. Robert ademde niet goed meer. Zijn borstkas bewoog zich nauwelijks. Misschien, dacht hij, zal dit ademen met | |
| |
kleine teugjes hem in staat stellen tot een even waardig sterfbed als in die andere kamer van dit huis... Robert scheen zijn gedachten geraden te hebben.
‘Mama is de ferme vrouw gebleven die zij altijd geweest is,’ zei hij, terwijl hij de as van zijn sigaret op het tapijt tikte, iets dat hij zich op het ministerie van financiën niet zou hebben veroorloofd, ‘die zelfbeheersing vindt men weinig bij hartpatiënten. Vertrouwen in God zal het zijn. Maar daar zul jij niet over willen horen.’
‘Waarom niet?’
Hij vroeg zich af, of zijn broer hem soms was komen bekeren. Van oprechte bezorgdheid over zijn afdwalingen had Robert al eens eerder blijk gegeven. Het misverstand daarbij was bijna komisch geweest, want er was geen sprake van, dat Evert niet meer in God geloofde, zoals Robert meende. Alleen in politieke zin had hij zich van de conservatieven losgemaakt, hetgeen Robert, als op zichzelf staand verschijnsel, toegeschreven had aan de invloed van hun vader, die in 1928, het jaar voor zijn dood, toen de economische crisis zich begon af te tekenen, loslippig progressief was gaan doen uit angst voor de roden. Evert was toen aankomend student, en hij herinnerde het zich pas weer, toen Robert het hem onder de neus wreef, jaren later.
‘Ik hoop, dat God op mijn sterfbed, ook als ik dan toevallig níet in Hem geloof, mij een steun zal zenden waar ik wél in geloof,’ zei hij nog.
Robert deed een mekkerend lachje horen. - ‘God is geen verhuurkantoor, beste jongen. Ik vrees, dat je nog eens katholiek zult worden; een typisch roomse gedachte, wat je daar zei... Maar zeg, Evert, het viel me ook nu weer op hoe voornaam mama altijd geleefd heeft, en je zult wel begrijpen, dat het mij, juist onder deze droeve omstandigheden, buitengewoon tegen de borst stuit, wanneer ik moet merken, dat er pogingen worden gedaan haar reputatie aan te tasten. Vanmorgen kreeg ik dit briefje...’ - Omslachtig begon hij in zijn borstzak te zoeken.
Dus nog geen wraakneming voor gisteravond, dacht Evert. Overigens was het Markman toegestaan...
‘Ik zal het je even voorlezen. ‘WelEdelgeboren Heer. Is het u bekend, dat uw moeder een onecht kind heeft, van voor haar huwelijk nog? Mij wel. Hoeveel is het u waard, dat dit feit en | |
| |
alle bijzonderheden in mijn boezem besloten blijven? Brieven te richten aan J.L. Tancredo, kiosk Leidseplein, Amsterdam.’ Een dergelijk ploertig document kun je natuurlijk het best onder je schrijftafel laten verdwijnen, maar juist op deze dag - het kwam een uur na Anna's telegram - wil ik er toch het mijne van hebben.’
‘Heeft Adriaan ook zoiets gekregen?’
‘Ik heb er nog niet met hem over gesproken. Wij beiden zijn ten slotte juristen, en kunnen beter samen overleggen, of we die meneer Tancredo niet bij zijn jasje kunnen pakken.’
‘Hoe wou je dat doen?’
‘Met hem onderhandelen en hem erin laten lopen. Dat is toch hoogst eenvoudig. Uit dit briefje zal wel niets op te maken zijn.’ - Robert bekeek het briefje, waarbij zijn hoge, gebogen neus zich zwakjes rimpelde, en liet het toen weer in zijn borstzak verdwijnen.
‘Neen, geen vingerafdrukken, en een onvindbare schrijfmachine.’
Op zulk een onmiskenbare toon van ingewijde had Evert gesproken, dat de ander hem verbaasd aankeek. Hij streek zich over het gepleisterde haar en lachte neerbuigend. - ‘Wat zouden we aan vingerafdrukken hebben, zonder verdere aanwijzingen? Maar is jou hier meer van bekend?’
Evert aarzelde. In geen geval wilde hij Markman aan Roberts plompe wraakzucht uitleveren. Daarnaast evenwel tergde hem de verleiding deze hoogst fatsoenlijke heer met een authentieke vondeling te verschrikken, een springlevende Petit, en hij zag niet goed hoe hij dit effect bereiken kon, wanneer hij Markman's naam verzweeg. Robert zou hem dan zeker niet geloven.
‘Het is een enigszins zonderling geval. Ik ben volkomen op de hoogte, en ik heb alleen dáarom zo'n briefje niet gekregen, omdat ik al maanden lang door deze heer geamuseerd word...’
‘Geamuséerd word?!’ herhaalde Robert uitermate bevreemd.
‘Een amusante knaap, ook wel een beetje een schelm. In het verzet nogal op de voorgrond getreden...’
Berustend sloot Robert de ogen, alsof Evert hem wijs had willen maken, dat de schrijver van het briefje onder Lumey had gevochten. - ‘Het maakt op mij meer de indruk van chantage dan van amusement.’
‘Juist. Maar waarom kan een chanteur niet amusant zijn?’
| |
| |
‘Heb je hem al geld gegeven?’
‘Neen, hij heeft alleen mijn verteringen betaald.’
‘Maar ga je dan met die vent om?! Wat is het dan voor iemand? Hoe heet die schobbejak?’
‘Dat zeg ik liever niet,’ zei Evert, die het bij nader inzien toch beter vond Markman's naam niet te noemen, ‘het is iemand met zekere kwaliteiten, en ik voel mij volledig in staat dit varkentje zelf te wassen. Ik zou graag willen, dat je hier met niemand over sprak, ook niet met Adriaan...’
‘Maar zo pak je, voor de donder, toch geen afperser aan!’ riep Robert, zeer grote ogen opzettend.
‘...en niets tegen hem ondernam buiten mijn voorkennis,’ zo negeerde Evert dit juridische lesje, ‘men heeft afpersers en afpersers. Deze man is meer een fantast.’
‘Dat haalt je de koekoek,’ zei Robert deftig, en boog zich hijgend en steunend voorover om zijn sigaretteneindje op de asbak te mikken, met geen ander resultaat dan dat het over de schrijftafel rolde, tot dicht bij Everts hand, waar het bleef smeulen en stinken. Zijn dunne lippen bevochtigend vervolgde hij: ‘Dit hele briefje is natuurlijk fantasie. Allicht!’
‘Daar zou je je lelijk in vergissen. Mama had een voorkind, dat zij te vondeling heeft gelegd, of laten leggen. Hij heet Petit, Flip Petit, en is musicus in Amsterdam. Als ik jou was, zou ik deze zaak niet te veel opblazen. Volgens Wisse zal zij de nacht niet halen, en daarna vervalt natuurlijk ieder motief tot verdere chantage.’
‘Dat is hoe je het op wilt vatten,’ zei Robert, die Evert somber zat aan te staren, heen en weer geslingerd tussen onthutstheid en ongeloof, ‘de familienaam... ook na haar overlijden eh... Wat een beroerd gesprek op deze dag...’ - Hij hief een wijsvinger op. - ‘Maar waar zijn de bewijzen? Heb je het mama zelf gevraagd?’
‘Neen, zo tactloos ben ik niet,’ zei Evert, terwijl hij met een vies gezicht het smeulende eindje sigaret in de asbak gooide, ‘ik heb er ook voor gezorgd, dat zij in geen enkel opzicht door hem lastiggevallen is; dit was voor mij het enige beslissende punt. Je doet heus beter alles aan mij over te laten; ik heb die man volkomen in mijn zak. De bewijzen zijn deze: brieven aan de opvoeder van Petit, - die ik overigens niet gelezen heb, - en een frappante gelijkenis met grootvader Welsinck. Ik heb Petit opge- | |
| |
zocht; het is een fatsoenlijk man, een beetje onbekookt; maar hij heeft niets met de chantage uit te staan, al kent hij de afperser.’
‘De afperser-fantast,’ zei Robert met sarcastisch aplomb, ‘maar noem je dat bewijzen? Een gelijkenis?’
‘Een meer dan frappante gelijkenis. Overigens konden mij bewijzen weinig schelen. Het is zo, of het is niet zo. Ik ben geen rechter over mijn moeder. Hoofdzaak voor mij was, dat zij er zelf geen last van had.’
‘Pardon, voor mij is er wel degelijk iets aan gelegen! Ik heb mijn moeder altijd zeer hoog gesteld...’
‘Niemand belet je daarmee door te gaan.’
‘En om nu te moeten horen... Maar laten we erover zwijgen. Onze levensopvattingen lopen te ver uiteen.’
‘Je moet ook niet denken, dat ík niet nieuwsgierig was. Maar over de persoon van de vader...’
‘Neen, neen,’ weerde Robert af, de schouders optrekkend en het hoofd moeizaam en pijnlijk afwendend, ‘geen woord meer, Evert. Het is niet het moment...’
Met de hand voor de ogen bleef hij ineengekrompen zitten, als in gebed. Zijn borstkas bewoog zich nu in het geheel niet meer, hoe scherp Evert ook oplette. In de voorkamer was het zeer stil, op het knappen van het houtvuur na. Van buiten kwam het gekras van kraaien, dat zich haastig verwijderde, en telkens nog een laat schot in de bossen, dof en bot, zonder de klanksouvereiniteit van het stalen wapen. Beiden zaten zij te wachten, zoals ze ook reeds voor de lunch hadden gewacht, met een ijsberende Adriaan erbij, die zijn pijp tussen twee bloempotten verstopte en de as van een uitgeklopte pijp tussen twee andere bloempotten, of een ongedurige Thérèse, die reeds op middelen zon om Anna te grieven tijdens de lunch.
Toen Robert de hand van de ogen nam en de lippen tot spreken opende, verbaasde hij zich niet een vraag te vernemen, die regelrecht leidde naar een gesprek over de erfenis. Na Petit kon men dit onderwerp nu wel met een gerust geweten entameren. Heel ver waren zij in hun beraadslagingen niet gevorderd, toen de verpleegster verscheen, met roodbehuilde ogen, zodat Evert dadelijk opsprong en naar de deur snelde. Maar ook hier wilde de dood het leven in geen enkel opzicht voorkomen, want toen hij haar op de gang wat beter bekeek, bleken het de rode ogen | |
| |
te zijn, die de verpleegster altijd al had, van het vele lezen. Zij kwam vragen, of hij bij de oude mevrouw wilde komen, die een helder ogenblik had; ook stond meneer Adriaan op het punt te vertrekken. Na Robert te hebben gerustgesteld, haastte hij zich naar beneden.
In de gang was Adriaan bezig afscheid van Anna te nemen met zijn pijp in de hand. Hij kon werkelijk niet langer blijven, had geen auto, moest voor de avond in Den Haag terug zijn; voor de begrafenis zou hij een dag vrij nemen. Naar zijn mening kon het nog wel een paar dagen duren, zijn moeder had een bijzonder goede indruk op hem gemaakt, een kwartier tevoren. Na hem vluchtig de hand te hebben gedrukt, ging Evert zich vergewissen van de juistheid dezer optimistische berichten, die volgens Anna door Wisse niet bevestigd waren. Wisse, die zojuist nog een injectie had toegediend, had zijn bezoek niet kunnen rekken, wegens een spoedgeval.
Door middel van kussens was Antoinette Hoeck, ongetwijfeld op haar eigen verzoek, in half zittende houding gebracht. Met een ongeduldige beweging beduidde zij de nachtverpleegster heen te gaan. Toen Evert naast haar bed geknield zat, met haar hand in de zijne, viel hem op, dat haar geestesverheldering veel van haar lichaamskrachten scheen op te teren. Zij hijgde moeilijk, en was voor het eerst wat blauw in het gezicht. Misschien was het ook goed zo, schoot hem door het hoofd, men stierf ten slotte als mens, niet als een onberispelijk dier. En wat lag er voor gejaagde uitdrukking in die misschien op breken staande ogen? Er scheen een innerlijk licht in te schuilen, een zekerheid, of het streven naar iets dat nog zekerheid worden moest, - hij begreep die uitdrukking niet. Haar hand vaster omknellend, fluisterde hij:
‘Vermoei u niet te veel. U heeft toch nergens pijn?’
Zij bewoog het hoofd heen en weer, alsof zij het op wou richten. Op de knieën schoof hij iets dichter naar haar toe. Hij verstond:
‘Benauwd. Het zal nu niet lang meer duren, en met God alles in het reine... Maar ik wou...’
‘Vermoei u niet te veel. Zeg af en toe wat, niet te veel achter elkaar. Ik blijf wel bij u.’
Na een tijd stilte begon zij hakkelend te spreken, de loodkleurige oogleden gesloten: ‘In Amsterdam woont iemand... Petit,
| |
| |
een pianist... Ik wou, dat jij voor die man zorgde, als hij het nodig heeft. Beloof me dat.’
‘Dat beloof ik,’ zei hij, en liet snel zijn gedachten gaan. - ‘Weet u het adres?’ - Haastig liet hij erop volgen: ‘Dat vind ik wel in het adresboek. Petit een Franse naam, niet? Voornaam doet er niet toe, er is natuurlijk maar éen Petit, die pianist is.’
‘Maar éen,’ knikte zij. ‘Philippus...’
Nu keek zij langs hem heen, ergens naar de muur; haar ogen dwaalden sterk, en weer trof hem dat zonderlinge licht, dat hij vroeger nooit bij haar had opgemerkt. Hij omklemde haar koude hand, en bleef geknield zitten.
Na een poos begon zij te prevelen, de meeste woorden verstond hij:
‘Uitstekend musicus, maar moeilijk... Moeilijk leven... Hij was hier nog, voor kort... bij het grasveld...’
‘Wíe was hier?’ fluisterde Evert, die eveneens de ogen gesloten had.
‘Flinke man geworden, maar heel anders... Ik wou graag, dat je hem hielp. Beloof me dat.’
‘Dat zal ik zeker doen. Hij zag er niet uit zoals u verwacht had?’
‘Jong, en een rood gezicht... Rood en vrolijk... Totaal anders. Maar hij kwam hier... De kinderen...’
Evert had het hoofd diep gebogen. Hij zag Markman voor zich, rood en vrolijk, en anders, ja zo totaal anders... Hier stierf zijn moeder, tot het allerlaatst gesloten rondom haar geheim, als een schelp om de parel, en hij zag Markman voor zich.
‘Wilt u de kinderen nog eens zien?’
Toen zij met iets van gretigheid knikte, stond hij op en kuste haar op het voorhoofd. Voor hij haar hand losliet, kuste hij ook die, ademde op de hand, en verliet de kamer om Anna en de kinderen te roepen.
In de studeerkamer zat Robert nog in het donker te soezen, een onaangestoken sigaret tussen de vingers. Zij spraken niet. Op de schrijftafel lag post; toen hij erin woelde, zag hij op de achterkant van een envelop de naam van Markman. Na de envelop met de andere brieven te hebben bedekt, begon hij heen en weer te lopen, tussen het haardvuur en de ramen, waarachter de najaarsmiddag op zijn eind liep. Robert rookte nu weer. Eénmaal klonk een kinderkreet van beneden, snel tot zwijgen ge- | |
| |
bracht. Toen Robert opstond, vroeg Evert hem, als hij naar beneden ging, Klaver of het dienstmeisje op te dragen, Remmelts bij hem te sturen.
Hij draaide het licht aan, en wachtte op Remmelts, steeds nog de kamer doorkruisend, in willekeurige richtingen, nu de snel verduisterende ramen geen duidelijk doel meer boden. Van tijd tot tijd wierp hij een blik op het stapeltje brieven, en éénmaal op het houtvuur, alsof de brieven, of éen ervan, daarin verdwijnen moesten. Hij huiverde. Maar daar kwamen de bedaarde voetstappen van Remmelts, en de tik op de deur. In vrijmoedige houding stond de boswachter voor hem: een klein, streng gezicht, bijna rond, met onvoldoende schedelontwikkeling erachter, een dichtgeknepen mond, en enig verdriet in de ogen. Maar zo was Remmelts altijd, altijd. Het leven ging in de dood over, met alle figuranten in hun oude rollen.
‘Ik had je iets willen vragen.’
Remmelts boog. Gewoonlijk liet Evert hem niet bij de deur staan, maar wees een stoel en gaf vaak een sigaret. Remmelts evenwel begreep, dat men zich onder de tegenwoordige omstandigheden zo weinig mogelijk verroeren moest. Ook bij zijn vrouw thuis was dat zo; als zij een hoestbui had en bloed opgaf, stond hij altijd stijf in een hoek van de kamer, zeer eerbiedig. De zieken en stervenden vergden handigheid in het optreden van de een, onhandigheid en stilstaan van de ander.
‘Hoe gaat het met mevrouw, meneer?’ vroeg hij, toen Evert niets zei.
‘Goed,’ zei Evert, opschrikkend, ‘neen, niet goed natuurlijk. Ik had je willen vragen, Remmelts, of jij er soms iets van afweet, dat mevrouw, de oude mevrouw, door iemand lastiggevallen is, toen zij bij het grasveld lag te rusten. Ik had het ook aan de verpleegster kunnen vragen, maar die ziet en hoort tóch niets...’
‘Wanneer moet dat gebeurd zijn, meneer?’
‘Een poos geleden. In elk geval na augustus. Zeg: een maand geleden. Langer of korter.’
‘Dat iemand mevrouw lastigviel...’
‘Of aansprak. Gewoon aansprak. Een man.’
‘Dat heb ik niet gezien, meneer. Weet u ongeveer hoe die man eruit moet zien?’
‘Ongeveer wel,’ zei Evert met een flauw glimlachje, ‘vrij dik,
| |
| |
niet groot, roodbruin in zijn gezicht, en vrolijk. Vrolijk,’ herhaalde hij met een soort vertwijfelde nadruk, toen Remmelts het hoofd schudde, ‘vrolijk... Denk eens goed na. Je loopt hier altijd rond. Of een van de knechts. Jullie kunt hem ergens anders op het terrein gezien hebben, of in de laan, of voor mijn part op de straatweg...’
‘Wacht eens,’ viel de boswachter in, ‘er staat me iets van voor: een brutale vent, - ik had hem al eens eerder op het terrein aangetroffen, - toen die tweede maal was hij níet brutaal. Hij kwam de laan aflopen, toen ik bij het hek met iemand stond te praten. Die vroeg naar Klaver; Klaver was er ook bij, maar die liep door...’
‘Nu niet te veel opeens,’ zei Evert met het beroeps gebaar van de jurist, die tot zijn schrik twee zaken door elkaar hoort halen. Er was dus ook al naar Klaver geïnformeerd; alles kwam tegelijk, hij had dit van tevoren kunnen weten. Laat ik oppassen, dacht hij, dat ik vanavond niet van de trap val en mijn nek breek... Hij trok zijn duisterste apegrimas: ‘Welke dag was dat?’
Remmelts keek naar de zoldering. - ‘Dat weet ik nog precies, meneer. Het was de dag voordat de oude mevrouw 's nachts een beroerte kreeg. 's Morgens was het, half twaalf ongeveer.’
‘Goed, dat is wat ik weten wou.’
Hoewel hij onbeweeglijk bleef staan, wist Remmelts het sein tot vertrek gegeven. Evert was hierin altijd zeer discreet en stuurde zijn ondergeschikten nooit met zoveel woorden weg. Remmelts boog, en dacht onderwijl aan Klaver. Het moest toch wel iets met Klaver zijn, peinsde hij, terwijl hij door de gang liep; Klaver had hij nooit vertrouwd, die trilde hem te veel met zijn knuisten juist als men erop lette, en voor een aannemersknecht zette hij een veel te hoge borst op. En als iemand uit zijn eigen dorp nu zei, dat hij wel veel op Klaver leek, maar misschien Klaver toch niet wás?
In gedachten zat Evert voor het haardvuur, het pakje brieven op zijn knie. Fel oranje tongen lekten langs de grote beukeblokken. In deze feestelijk patriottische gloed het gelaat van de schuldigete zien opdoemen, rood en vrolijk, zoals zijn moeder het had gezien, en zoals hij het zelf die eerste avond in De Wacht aan de Rijn met fantastische opsmuksels had getooid, kostte maar weinig moeite. De panamahoed met de rozen, die in een rode narrekap veranderden, en daaronder, in diepe schaduw, het glundere, diklippige gezicht...
| |
| |
Zuchtend opende hij de brief, niet eens van plan hem behoorlijk te lezen. Hij was slaperig geworden, en ieder ogenblik kon men hem komen roepen voor het eten: de laatste maaltijd met zijn moeder nog levend in huis...
Hij las, en zijn bleek gezicht werd op enkele momenten hoogstens door een droeve ironie verlevendigd; hij gaapte achter zijn hand, maar las door.
‘Beste Evert. Ik stel er prijs op je mijn ernstige verontschuldigingen aan te bieden voor mijn abominabel gedrag van gisteravond. Ik ben er kapot van. Maar ik was stomdronken, en dan doet men wel vaker dingen waar men later spijt van heeft. Ik hoop, dat je het mij vergeven wilt en dat dit kwalijk incident geen invloed heeft op onze prettige omgang. Weet je, het was natuurlijk niet uitslúitend dronkenschap wat mij tot mijn vijandig optreden dreef. Ik ben niet van steen, ik voel heel zuiver en diep, dieper dan menig ander, en hoewel ik het alleen maar aardig vind tussen Lucy en jou, komen er wel eens ogenblikken dat de jaloezie mij de baas wordt, vooral wanneer ik meen te merken, zoals gisteravond, dat Lucy je eigenlijk geen barst kan schelen. Als je haar zo verwaarloost, denk ik bij mijzelf: zij is alleen maar goed genoeg om af en toe met hem naar bed te gaan, en inwendig veracht hij haar, zoals mij. Ja, je veracht mij, Evert. En daar is toch geen reden voor, want er zullen maar weinig mensen op de wereld zijn, die je zo na staan als ik. Over de bewuste zaak spreek ik nu niet, ofschoon die toch ook een band tussen ons schept. Ik spreek ook niet meer over Lucy, die ten slotte maar een onbeduidend kind is, al ben ik op haar gesteld. Maar het is je familie, Evert, je geslacht! Verdomd, ik wou, dat ik Petit was, en dus een beetje Hoeck. Voel je niet, dat alles goed tussen ons zou worden, als je mij als het ware in je geslacht opnam, - wat Petit zou verdommen, - op een geestelijke, symbolische manier, als een aangenomen broer, een vriend volgens het bloed? Dit klinkt onzinnig en verrekte aanmatigend (ik bén nu eenmaal aanmatigend, want niemand anders zal het voor mij opnemen); maar het zou mijn redding kunnen zijn, want ik weet verdomd goed, dat ik een rotleven leid en op den duur wel naar de bliksem zal gaan. Volgens de wet moesten maatregelen mogelijk zijn om vrienden en geestverwanten in je familie op te nemen, als onderhorigen bij de middeleeuwse ridders en zo, of de cliënten bij de | |
| |
oude Romeinen. Dan zou ik ergens bijhoren, mensen die voor me zorgen, en die me in het uiterste geval toch nooit zouden laten verrekken. Ik ben een mens; en ik heb wel veel vrindjes en kennissen, maar ergens bij hóren, dat is het wat me ontbreekt. Denk hier eens over na. Je mag laag op me neerzien, maar door dit verlangen ben ik tóch je gelijke. Ondanks alles.
Kom spoedig in Amsterdam, dan bepraten wij de zaak nog eens. Te lang hebben we gedonderjaagd en gezopen, er moeten nu eens spijkers met koppen geslagen worden! Schrijf je even? Breng ook mijn oprecht gemeende verontschuldigingen over aan je chauffeur, die het gelag heeft moeten betalen, door toedoen van die gekke Flip. Als je al doofstom bent, - of stom alleen? mijn geheugen laat me in de steek, - en zenuwziek en zo, en je krijgt dan nog een pak op je lazerij óok, dat vind ik zuur. Lucy groet je allerhartelijkst, zo ook je trouwe vriend P. Markman.’
Tweemaal las hij de brief over, zonder dat het geschrevene goed tot hem doordrong. Na enige tijd zat hij te knikkebollen; de brieven gleden op de grond. Van achter de heuvels kwam het geluid van een trein, minutenlang te volgen, aanzwellend, afnemend, alsof daar niet alleen maar een klein stukje provincie doorkruist werd, doch een gehele landstreek met bergen en dalen en brede vlakten en eindeloze rotswanden, die het geluid murmelend teruggaven. De klok van het kasteel sloeg zes doffe, gebarsten slagen zonder resonans. Hij sliep, met het hoofd achterover, licht snurkend. Maar met wat er in huis voorviel had hij nog wel zoveel voeling, dat hij al wakker geschrokken was, voordat de haastige voetstappen op de gang naderden. Er werd geklopt, gebonst veeleer; hij bleef zitten en hoorde de verpleegster zeggen:
‘Meneer, of u dadelijk komt. Het is niet goed.’
Hij wachtte tot zij weer teruggehold was. Met moeilijke bewegingen stond hij op, bukte zich naar Markman's brief en wierp hem in het vuur. Toen hij door de kamer slofte, was hij doodsbleek, en enige malen moest hij naar de knop tasten voor hij de deur openen kon.
|
|