| |
| |
| |
XV
De Wacht aan de Rijn was sinds enige weken gesloten. Geen van de vier keer, dat Evert na zijn dronkemanskomedie nog in Amsterdam was geweest had Markman twijfel laten bestaan aan zijn persoonlijk aandeel aan de ondergang van dit etablissement, en het was gemakkelijk te raden, dat híj het was geweest, die tante Gien, een soort ereweduwe van het verzet, - haar enige zoon was gefusilleerd, - door kunstenaars vlak na de capitulatie geestdriftig geprotegeerd en in de bullen gezet en van wandtekeningen voorzien, het eerloos pad had opgedreven van begunstiger van tegennatuurlijke ontucht! Wat hij tegen tante Gien hád wist Markman zelf niet goed. Misschien was hij er iets te vaak beledigd door schilders, die onder de kunstenaarsgilden het meest op hem gebeten waren en openlijk van ‘rotsmoel’ spraken, daarbij gesecundeerd door Flip Petit, wanneer die in dronkenschap zijn mislukkingen weer eens toeschreef aan de minnaar (Petit sprak van ‘pooier’ en had die overdreven bijnaam in omloop gebracht) van het meisje met wie hij in de oorlogsjaren bescheiden en niet geheel verdiende triomfen had gevierd. Na afloop had Petit dan altijd spijt en kon zich voor Markman niet diep genoeg vernederen; maar de anderen, de schilders, de beeldhouwers, de literatoren, - en dit griefde de dichter nog het meest, - zagen hem niet voor vol aan, straften hem voor zijn luidruchtigheid met snijdende opmerkingen, en werden alleen nog in toom gehouden door consideratie met Lucy Kropholler, die men graag mocht en aan wie menigeen onder de bent ook intiemer herinneringen bewaarde. Zonder Lucy zou Markman zeker als moffenknecht aan de kaak zijn gesteld. Maar wat Lucy gedaan had was in de grond veel erger, al kon zij hier een en ander tegenoverstellen. Mark- | |
| |
man had het altijd doen voorkomen alsof zij zich met haar twee Duitsers had afgegeven om te spioneren, en hoewel niemand dit in ernst geloofde, onthield men zich van hatelijke toespelingen, en hiervan profiteerde Markman weer. Medestanders had hij verder niet zoveel. De oertrouwe, doch dommelige Sjanter was naar Duitsland vertrokken, om moffen te pesten, terwijl de jonge Cas bij Lucy het eerste blauwtje had gelopen, dat zij sinds haar kennismaking met Markman had uitgedeeld. Zo werd de Wacht aan de Rijn te compact-vijandig voor hem, hij verfoeide de kroeg; het was een kroeg met gebreken. Waren nu de kunstenaars tante Gien blijven steunen, dan had hij weinig kans gehad. Maar de klad was er reeds in; gehoorzamend aan de duistere wet, die geen vastigheid in de kunst gedoogt dan wat de Muze opeist voor de eeuwigheid, waren zij deze door henzelf in het leven geroepen mode reeds moe geworden. Zij waren beu van hun eigen muurtekeningen, van elkaars gezichten, meisjes, scheppingen en kritieken, en gaandeweg werd het aardige bohémienpubliek, waaraan Evert zijn verslingerdheid aan nachtelijk Amsterdam te danken had, vervangen - gedeeltelijk door toedoen van Markman zelf - door een suspect stel rijkgestolen en veel verterende boeven, die de zaak topzwaar langs de helling omlaag deden glijden.
Door bemiddeling van een tweetal zaakwaarnemers had Markman zich door tante Giens naaste buren laten omkopen om iets te doen wat hij tóch allang van plan was geweest, en na twee bezoekjes aan de politie had hij het zo ver gekregen, dat er een inval zou worden gedaan. Die avond waren alle naburige kroeghouders en -houdsters met kloppend hart op hun drempels te vinden, en bijna ging er een gejuich op, toen op het afgesproken uur de rechercheurs tante Giens kamer binnendrongen, waar zij de jongeman met het verwijfde uiterlijk, Jacques genaamd, een employé in een herenzaakje, had toegestaan een vriend onder vier ogen te spreken. Zelfs een betere zakenvrouw zou hier ingelopen zijn, want iedereen wist, dat Jacques van homoseksuelen gruwde. Wel had zij een afkeer van hem, maar deze was zuiver instinctief, en weinig vermoedde zij hem in staat om tot haar nadeel een rol te spelen, die hem door de natuur alleen aan de buitenkant werd opgedrongen. Want ook Jacques was omgekocht; en zelfs wanneer hij zich minder betrapt had aangesteld, zou de politie geen ogenblik hebben getwijfeld. Jacques had eerst nuffig geprotes- | |
| |
teerd, vervolgens half bekend: híj immers zette niets op het spel, en om te bewijzen, dat hij werkelijk niet bij de club hoorde, maakte hij het zuurverdiende geld diezelfde avond nog met twee snolletjes op. Maar tante Gien en haar neef, de kelner, waren niet handig of brutaal genoeg; zij begonnen te huilen en spraken elkaar tegen; de neef jankte: ‘Nou zullen ze mij godverdomme ook nog voor een flikker houden!’ - en na een kort verhoor, waarbij ten overvloede de vergunning niet in orde bleek, - een fout van een paar begunstigers onder de schilders, die haar indertijd verkeerd hadden ingelicht, - werd het café gesloten, en de dankbare buren konden nu voortaan alle soorten ontucht begunstigen zonder de concurrentie van een wijf, die niet eens de prijzen van zwarte jenever wist en dat in het zadel geholpen was door een stelletje halfgare kladschilders, alleen omdat haar zoon toevallig tegen een muur was gaan staan waar de moffen op schoten. Zelfs Lucy wist niet alles van deze toedracht af; zo ja, dan had zij, goedhartig als zij was, Markman zeker de les gelezen.
Haar omgang met Evert was voor Lucy een voortdurende bron van zorg: wanneer zou Markman loskomen? Hij had het zelf zo goed als aangemoedigd, - voor het overige was zij ermee begonnen simpel uit angst voor de gevolgen van zijn afpersingsmanoeuvres, - maar afgezien nog van zijn onvergetelijke woedeuitbarsting bij de zandafgraving, die zij nu wel als komedie had leren doorzien, wist zij, dat zijn jaloezie niet sluimerde. En wat had hij ermee voor? Markman's bewering: dat zij Evert beïnvloeden moest, was aannemelijk genoeg; maar daarmee klopte niet, dat hij haar na een ontmoeting nooit uithoorde, en zich tevreden stelde met mopjes voor en na, waarvan de dreigende ondertoon haar niet ontging. Natuurlijk zat hier ook een pleizierige kant aan vast: Markman híeld van haar, en bewees dit door zijn ijverzucht. Maar daar was het nieuwtje spoedig af, en wat bleef was het vooruitzicht van Markman's vlezige handrug op haar mond, of erger. ‘Een gedegenereerde aristocraat, die zich met het schuim der aarde afgeeft,’ - dat was Evert, - kon evengoed betekenen, dat het schuim der aarde - dat was zij - rijp was om door P. Markman afgetuigd te worden.
Zij kon niet weten, dat Markman deze omgang hoofdzakelijk aanmoedigde om voldoende haat in zich op te zamelen tegen iemand, die hij in zijn hart bewonderde: als jonkheer, als ver- | |
| |
zetsman als doordraaier op zijn tijd, en vooral: als zulk een feilloos gepantserd doelwit van chantage. Evert had hem gezegd, - en hij had geen reden het niet te geloven, - dat zijn vrienden en kennissen en collega's merendeels onuitstaanbaar voor hem waren geworden, sinds hij geregeld in Amsterdam kwam, en dat betekende toch wel: sinds hij Markman geregeld zag! Met hoeveel haat moest men zich niet wapenen tegen zulke aardige complimenten! Uit zijn bedwongen jaloezie putte Markman de kracht om voort te gaan op een weg, die nieuw voor hem was en niet al te gemakkelijk begaanbaar bleek te zijn. Dat Evert hem ooit nog geld zou geven, geloofde hij allang niet meer. Maar zich vast te kunnen zuigen aan de aristocratie vormde voor deze mislukking een voldoende vergoeding, al was het maar om de zelfrechtvaardiging van zijn bestaan, die hij erin vond. Evert was voor hem het Hogere. Dat niet alleen: Evert was voor hem zo goed als een halfbroer, verplicht hem voor te gaan als gids naar de gelukzalige gazons en eikebosjes, waar hazen, door insekten overzwierd, de weemoedige rust ademden van het Geslacht, de wijdvertakte stamboom van eeuwen her. Het enige middel om aan zijn afpersingsaspiraties finaal een einde te maken - hem bij zich uitnodigen, aan zijn tafel, onder zijn dak, - zou Evert nooit aangrijpen. Misschien had hij het toch moeten doen. Maar hij kwam eenvoudig niet op de gedachte; hij, die het als een ridder voor de nsb-ster Rie Bentz had willen opnemen, was te eenzijdig vrouwenman om dezelfde open edelmoedigheid te betrachten tegenover zijn vriend-vijand, die hem een minnares verschafte en zijn dubbelen betaalde. Hij zag niet in, dat men tegenover de grootste schoft verplichtingen heeft, wanneer men eenmaal zijn Franse cognac heeft gedronken of hem zelfs maar glimlachend in de ogen heeft gezien.
Zelf voelde hij van deze gewetensconflicten - voor iemand die zojuist een moord had laten plegen ook wel een al te subtiele aangelegenheid - hoogstens iets in de vorm van een malaise, die meer en meer bezit van hem nam. Hij wist, dat hij vergroofde, geleidelijk aan, doch ontstellend. Er was bierlucht in zijn leven gekomen, kroeglawaai en ruwe koddigheid. Zijn cynische openhartigheid tegenover Jeanne was minder een blijk van eerlijkheid tegenover háar dan een bekentenis van gevoelsonmacht aan zichzelf. Hij kon niet anders meer. Vooral na het gesprek met Jeanne | |
| |
was het hem niet zelden te moede of hij zich volkomen op een dwaalspoor bevond, alsof alles in en aan hem verkeerd was, tot zijn bloedsomloop, zijn weefselstromingen, de bewegingen van zijn tenen toe. Een volgende ontmoeting met haar, opgeschroefd tot een intiem en lustig drinkgelag, bracht hier weinig verandering in. Het was een ijl gevoel van voortdurend bedreigd zijn, niet van buiten af, - de Duitsers waren immers weg, - maar van binnen uit. Het zou wel normaal zijn, meende hij, iedereen had wel eens het vage gevoel dat hij fout leefde; het abnormale was alleen, dat hij het bij zichzelf merkte en erover nadacht. Angst voor de dood? Maar dan had het tijdens de bezetting nog veel erger moeten zijn, al kon men ook op het standpunt staan, dat feitelijke bedreigdheid de doodsangst wegnam. Hij wist het niet. Het was het geweten misschien, maar dan niet in de gewone betekenis, veeleer in de zin van het weten, dat er ieder ogenblik iets gebeuren kon om het grondeuvel (niet de begane fouten, niet de zonden, maar de averechtse stromingen in lichaam en ziel) aan het licht te brengen: een vreselijk oordeel, een executie à grand spectacle.
Gedachten van dit slag joegen hem in een al brandender koorts naar Amsterdam, naar Lucy Kropholler, bij wie hij alles vergeten kon, als in een koele galerij van marmeren vrouwenbeelden. Lucy had niets met het verzet uit te staan, zoals Jeanne, en niets met zijn persoonlijk leven, zoals Anna. Gezonde lust was het wat hem aan haar bond, klassieke sportiviteit van het vrolijk vlees, onpervers, en zeker niet grof, wanneer men van de meer of minder boertige conversatie afzag, die een en ander begeleidde. Haar vlot praten had Lucy voornamelijk van Markman geleerd, al was zij in zijn bijzijn veelal geremd. In haar gesprekken speelden haar toneelervaringen slechts een geringe rol, te meer waar zij, niet afgunstig van aard en weinig ambitieus, alleen de goede kanten van haar confraters opmerkte, hetgeen het coulissenbestaan plotseling scheen terug te brengen tot een volmaakt oninteressante aangelegenheid van welbespraakte mannequins. Haar respect voor hem bleef merkbaar; of zij verliefd op hem was, betwijfelde hij; na enkele ontmoetingen kwam hij tot de slotsom, dat liefde bij haar steeds in het teken stond óf van hondetrouw óf van kameraadschappelijkheid; daardoor was haar horigheid aan Markman niet in tegenspraak met een reeks weinig | |
| |
kieskeurige minnarijen, die zij niet de moeite nam om te verbergen. Nu eens sprak zij met de grootst mogelijke hartelijkheid over Markman, - ‘een goeie jongen!’ - dan weer lichtte zij de sluier op van schelmenstreken, waarbij Evert in het onzekere bleef, of zij werkelijk niet meer wist dan zij voorgaf te weten. De poging tot chantage behandelde zij beurtelings met een geheimzinnige zakelijkheid of met een soort kinderlijk en vroom ontzag, en wanneer zij zei: ‘Een gekke vent, je moet niet alles geloven wat hij zegt’, dan lag daarin opgesloten: je moet wel alles aanvaarden wat hij doet. Chanteurs schenen voor haar babbelzieke figuren van de planken te zijn, waarvan men niet te veel kwaad moest spreken. Alleen een vrij goedkoop volkssentiment, verontwaardiging of medelijden, had haar tegenover Markman in het harnas kunnen brengen. Markman bedroog May, Lucy's huisgenote, wel eens met geld; May verdroeg dit, en ook Lucy protesteerde niet; zij zou pas uit haar slof geschoten zijn, wanneer May de benadeelde en de gegriefde had gespeeld. Afwisselend moest Evert in haar een spionne en handlangster van Markman zien, en een bondgenote; waarschijnlijk was zij beiden, zonder te weten waar de grens liep. Markman's zinspelingen op de ‘vondeling’ waren steeds van dien aard, dat zij ze negeren kon. Geheel zonder berekening, intuïtief en met aangeboren meesterschap hield zij zich op de vlakte, - het begrip ‘vlakte’, in velerlei betekenissen, was misschien de aangewezen sleutel tot haar karakter, dat zozeer door het grote-stadsleven gevormd scheen. Wilde zij overtuigen, dan toonde zij haar vlakke hand. Haar liefde was oppervlak, - gladde, welverzorgde huid, - het platte bed haar wezenlijk milieu. Dan pas was zij geheel zichzelf, in een natuurlijke, innerlijke properheid van waardig achteroverliggen en zich alleen door de wentelende aarde laten voortbewegen. Een vlak kan geen ruimte vullen: dit vonniste haar als actrice. Loyaal tegenover mensen op minder dan twee pas afstand, zou zij ze verraden en verkopen, zodra de lengte van een goed gekende Amsterdamse straat aan de afstand was toegevoegd. Deze eigenschap was het ook geweest, die haar tijdens de bezetting tot Duitsers had doen afdalen. Armoede, honger, angst om jodenhulp, demoralisatie sinds de in de Kultur ingeschakelde confraters haar door een ferme groepshouding geen ruggesteun meer boden, hadden gezamenlijk nooit de doorslag gegeven,
| |
| |
indien de bewuste Duitsers, in hun uniform op het platte vlak geprojecteerd, niet sprekend geleken hadden op de schaduwen der latere Canadezen. Katholiek opgevoed als zij was, had misschien alleen het geloof in Personen zoiets als een derde dimensie aan haar natuur kunnen toevoegen; maar dit geloof had zij allang verloren.
Het kwam niet vaak voor, dat zijn komst in Amsterdam onmiddellijk gevolgd werd door een ontmoeting met Lucy en Markman beiden. Markman was veel op stap, als een Zigeuner op doortocht, die het zelfs op zijn pleisterplaats niet zonder kleine zwerftochten kan stellen. Waren torsend, schoenen, kruiken, boeken, fototoestellen, trok hij de eeuwigheid in, raakte ze kwijt of kwam er weer mee terug, en even opgeruimd. Voor een samenkomst van drie was moeilijk een afspraak te treffen; niettemin dook in vele gevallen, al was het maar aan een bar, met een jolig handopsteken, Markman altijd nog wel onvermoed in het café op, waar hij met Lucy zat te drinken. Deze verschijningen van Markman vervulden hem met een zekere rust, alsof zijn aanwezigheid, hoe kortstondig ook, nodig was om het avontuur iets amusanter en prikkelender te maken dan met Lucy alleen, - dit was ook, dacht hij wel eens, de diepere, ja ideële zin van het pooierschap, van welke instelling zónder dit bijeffect de onuitroeibaarheid vrijwel onverklaarbaar zou zijn. Lang aan hun tafeltje blijven deed Markman trouwens nooit, al had Evert altijd nog wel de gelegenheid om kleine geschenken voor Lucy, een ringetje, een flesje odeur, schijnbaar onopzettelijk in zijn tegenwoordigheid te overhandigen, terwijl ook bij het afrekenen Markman veelal weer opdoemde, met een sneller hand voor klein geld dan hijzelf.
Daar de anonieme briefjes aan notabelen in het dorp - toevallig constateerde hij nóg een geval - hem tot dusverre alleen maar voordeel hadden opgeleverd, had hij zich voorgenomen er tegenover Markman niet van te reppen. Het briefje had tot gevolg gehad, dat Wisse zich voor het eerst onbelemmerd had durven uitspreken en beklagen; dit was van veel belang, het kon zuiverend werken voor maanden en maanden. Daarbij kwam, dat hij zich, juridisch bijna, aan zijn eenmaal gegeven waarschuwing vastklampte: zolang Markman zijn moeder niet attaqueerde, mocht hij zich aan onzinnige speldeprikken alles veroorloven.
| |
| |
Op een sombere avond in november, met veel natte bladeren op het asfalt en een snijdende wind om alle straathoeken, was de verveling met Lucy in een rokerig café in de buurt van de vroegere Wacht aan de Rijn ten slotte zo moordend geworden, dat hij Markman, toen die eindelijk binnenkwam, terstond bij zich had gewenkt, vastbesloten hem deze avond niet meer los te laten. In dit café bleven zij niet lang. Toen zij in de deur stonden, bleek het te gietregenen: op het asfalt verenigden de opspattende druppels zich met de vallende tot een laaghangende mist, zinkwit doorschenen door het valse kroeglicht. Drie huizen verder stond de auto. Met Mahrholtz maakte hij altijd de afspraak hen van café tot café en ten slotte naar Lucy's huis te volgen; Markman had hij indertijd verteld, dat de huisknecht en de chauffeur een en dezelfde persoon waren: een held uit het verzet met een ernstig spraakgebrek, die zich liever niet vertoonde, en hij kreeg niet de indruk, dat Markman zich bijzonder voor Jan Klaver interesseerde. Mahrholtz was voorzichtig genoeg om uit zichzelf ieder nodeloos contact met Markman en Lucy te vermijden.
In het tweede café bleven zij een half uur. Markman ging weg, kwam terug, klopte Lucy op de wang, en Evert zei nu, dat het gezelliger zou zijn deze avond bij elkaar te blijven. Markman zei, dat hij dit begreep, hoewel hij niets beloofde; zij dronken wat, en toen Markman noch Lucy de stilte met meer dan twee woorden tegelijk verbrak en er even verveeld bijzat als híj zich voelde, stond hij op, half met de bedoeling zijn metgezellen aan hun lot over te laten, en riep de kelner om te betalen. Toen hij hem niet zag, liep hij een eind het zaaltje in; terugkerend zag hij Markman en de kelner met de hoofden bij elkaar, en in de hand van de kelner het papier en het zink, dat híj voor dit keer voor zijn rekening had willen nemen. Markman zei nu, dat hij naar huis wilde; maar Evert verzette zich, en na een woordenwisseling, waarin ook Lucy zich mengde, die volstrekt niet begreep waarom Piet al die kroegen langs moest worden gesleept, troonde hij hem mee naar een derde café, waar Markman wat spraakzamer werd, en onder de invloed van nog meer drank zelfs gemeenzaam en handtastelijk, niet tegenover Lucy, maar tegenover Evert, die hij bij het verlaten van deze kroeg onder de arm vatte en langzaam en gewichtig voortduwde, alsof Evert een dure vrouw was, die veilig door het straatgewoel moest worden geloodst. Hij liep met | |
| |
schommelend bovenlijf, als een beursheer, die het voorgenot aan de zijde van de gezellin van éen nacht in overdreven patricisch deftigheidsvertoon smoort. De bewegingen waren zo plastisch, de bijbehorende grijns zo honend, dat Evert hem afgesnauwd zou hebben, indien Lucy er iets van had gemerkt.
De regen was opgehouden. Terwijl zij op weg waren naar de Leidsestraat, rolde een dichte mist van de grachten aan, als rookwolken van een verre, kille brand. Evert had Mahrholtz vooruitgestuurd. En weer verdwenen zij in rokige zalen, naargeestige feestholen, waar de mist zich achter sterk beslagen en schreiende ruiten in een alcoholische windstilte scheen voort te zetten. Men ging binnen, door een draaideur, men liep door de mist het bebeukte kalfsvel der feestvreugde tegemoet, men liep op spiegels toe, waarin beide misten zich in elkaar weerkaatsten; men schrok van ontploffingen, geratel van boordwapenen, instortende huizen, martelkreten van saxofoons uit kampen, slimme fluitjes van uitstel zoekende Joden; men ging zitten, en men dronk. Evert verbaasde zich over het geringe aantal Canadezen in deze gelegenheden. Waarschijnlijk waren zij al op weg naar de loopplank, de keurige jongens, met reumatische benen van het klimaat, maar tot het einde toe stijfjes de jitterbug dansend, het meisjesportret met een kras en een stempel eroverheen in de borstzak van de tuniek. Het einde, gehele volkeren deden er aan mee...
Om de hoek van het Leidseplein, waar Mahrholtz ergens in een gelige nevel achter het stuur moest zitten dommelen, waren de cafés zo dicht gezaaid, dat Markman ervoor nodig was om de goede keus te doen. Aldra betraden zij een lange pijpenla met aan weerskanten gehalveerde treincompartimenten zonder raampjes of bagagenetten, maar vol reizigers. In zijn natte winterjas rondkijkend, werd Evert door het gevoel overmeesterd hier reeds ontelbare malen eerder te zijn geweest, in vele levens, in al zijn levens. Hij was aan het einde, maar het einde begon opnieuw: weggevaagd door mist, begon het feest opnieuw, in mist. Pas toen zij dicht bij de ingang plaatsen hadden gevonden, begreep hij waarop deze licht beangstigende indruk berustte. De eigenaar van het café, die door de nogal luidruchtig geworden Markman als een boezemvriend toegesproken werd, was een zeldzaam opgeruimde jongeman, zich vertederd in toch niet slaafs te noemen glimlachjes en knikjes. Op Markman's verzoek haalde hij een | |
| |
soort stamboek, waarin Evert zijn naam moest zetten, en als het kon zijn illegale antecedenten. Maar deze sterk aangepaste kroegbaas was het niet, die hem zijn schok had bezorgd, en evenmin de vijf slaperige en allerlaatste Canadezen bij hen in de buurt, die niet eens meer een meisje bij zich hadden en wier rode en kalme confectiegezichten reeds door een zoute oceaanwind schenen te worden omspeeld. Het waren heel anderen, daar in de kleine, nette treincompartimenten, of als donkere waadvogels hoog op de barkrukken achterin. Allen, - en zo niet allen, dan toch velen, - de gehele levende have van tante Gien, die hier een tijdelijk onderdak had gevonden! De schilders, de hipjes, de cabaretmensen, de vertoners en de amuseurs. Met kloppend hart zag hij deze figuranten terug, tot de schertshomoseksueel Jacques toe, die in een krans van deernen zijn karakterloos gefriseerd hoofd voor een nieuwe schande aanbood. De roodlippige Rodolphes delibereerden ernstig. Van de meisjes op de krukken bij tante Gien waren er minstens drie. En niet ver van hem, zat Louis Drost met vier jonge mannen te praten.
Nauwelijks had hij Drost herkend, of hij stond op en begaf zich naar diens compartiment. Halverwege kwam May hem tegemoet, op weg naar Markman of Lucy, die zij uit de verte reeds had toegeroepen. Ook Drost was opgestaan, na met de hand bedarend gewuifd te hebben tegen de vier, die hij tijdelijk alleen moest laten en die, naar het Evert voorkwam, enige nieuwsgierigheid aan den dag legden naar hém. Hoewel hij door de rook maar weinig onderscheiden kon, was het hem toch duidelijk, dat er zich familie van hem in het zaaltje bevond. In een der afgeschoten ruimten aan de overkant zat met gespreide benen en een sigaret tussen de vingers Flip Petit, in gezelschap van twee meisjes en een dikke heer, die wiegende bewegingen met het hoofd maakte, als weeklagend.
Drost's voorhoofd blonk van welwillendheid, toen hij Evert de hand drukte, en hem voorbij de bar gedienstig voerde naar een meer verlaten oord, waar het sterk tochtte. Een smal trapje leidde hier naar de toiletten. Deze bevonden zich achter twee eenvoudige, bijna ruw getimmerde deuren, die ongeduldig op de wind bewogen alsof vlak erachter zich schuwe lieden verdrongen, die niet terugdurfden, uit een onberedeneerde vrees voor het trapje, waarvan de bovenste tree tevens als drempel van de deu- | |
| |
ren fungeerde. Er zat hier niemand, Drost hoefde niet te fluisteren.
‘Gezellig u weer eens te zien, meneer Hoeck. Hoe gaat het met uw moeder?’
‘Met mijn moeder, slecht,’ zei Evert, ‘maar we hebben laatst een gesprek gehad, in een ander café, over Piet Markman.’
Drost keek naar de vloer. - Bent u hier weer met hem?’
‘Kijk maar.’
Ondanks de afstand en de dikke rooklagen liet Markman's tafeltje zich vrij duidelijk onderscheiden. Behalve May had zich nu ook Petit bij Markman en Lucy gevoegd. Hij had de arm om Lucy's middel geslagen en praatte druk tegen Markman, eerder betogend dan agressief. Evert begroette in zijn aanwezigheid een zekere waarborg, dat Markman hem niet ontijdig met Lucy alleen zou laten.
‘Het hele stel is compleet,’ zei Drost met een insinuerend lachje, ‘het amuseert u zeker nogal, met dit soort mensen...’
‘Laten we er niet omheen draaien, Drost. We zullen elkaar maar tutoyeren. Je hebt me toen tegen Markman gewaarschuwd, en Markman had inlichtingen over mij gevraagd, ik kan wel raden waarover...’
Wederom sloeg Drost de ogen neer, waarna hij sigaretten te voorschijn haalde en Evert presenteerde. - Ik verfoei die vent. Dat is nu het typische voorbeeld van een etterblaas op het tot ontbinding overgegane lichaam van de kapitalistische maatschappij. Ik kan absoluut niet tegen die man. Hij voert iets tegen je in het schild, daar ben ik van overtuigd.’
‘Och nee,’ zei Evert vaag, ‘maar het is merkwaardig: alle mensen, die hem verfoeien, zijn blijkbaar zo weerloos tegen hem, dat ze tegelijkertijd zijn beste vrienden zijn. Kijk nu Petit: je ziet het zelf, hij leeft helemaal op, nu hij met Markman kan zitten bomen. Deze etterblazen schijnen toch een zekere charme te kunnen uitoefenen.’
‘Een oppervlakkige charme, ja,’ gaf Drost toe.
‘Je zei toen iets over wat Markman in de oorlog uitge1haald zou hebben. Ik liet je niet aan het woord. Maar ik ben nu niet dronken, en zal je niet onderbreken...’
‘Bijzonderheden weet ik niet,’ zei Drost, fel aan zijn sigaret zuigend.
| |
| |
Hij wist ze werkelijk niet op dit moment. Het enige dat hij wist was het schema van de etterblazen, dat alle keren dat hij Markman in een café zag door persoonlijke indrukken ruimschoots bevestigd werd. Maar zijn politieke wereldbeschouwing, zijn maatschappelijke idealen, zijn partijdiscipline, eisten meer en meer van hem concrete feiten van dit soort te verwaarlozen, en waar hij een paar maanden tevoren nog wel op mensen als Markman had kunnen foeteren, daar waren hem sinds de hervatting der partijbijeenkomsten in het najaar de schellen van de ogen gevallen, en hij wist nu, - en men had geen moeite gespaard het hem bij te brengen, - dat de partij onsentimentele hardheid eiste, zonder opzichtige protesten of verontwaardigde tirades tegen allerlei willekeurige individuen. Aangezien men als communist niet eens meer verplicht was zich in het lijden van het proletariaat te verdiepen, - geen kracht, die de energie zozeer aftapte als deernis, tenzij deze deernis langs propagandistische omwegen in de daad werd omgezet, - zou het bepaald stuitend zijn geweest nog enige aandacht te schenken aan de gedragingen van een onbelangrijke parasiet. Reeds door over Markman na te denken bevuilde men zich. Daarbij kwam, dat hij Lucy niet noemen wilde. In de Amsterdamse kunstenaarswereld had men nu eenmaal besloten haar gedrag door de vingers te zien, collectief, en Drost vond geen reden zich daar niet bij neer te leggen.
‘Tijdens de oorlog had Markman een slechte naam, dat is alles wat ik ervan weet.’
‘Joden aangegeven?’
‘Het werd beweerd.’
‘Door wie?’
‘Tja... Er is zo ontzaglijk veel gebeurd toen, je vergeet die dingen...’ - Drost trok een vies gezicht, en boog zich weer voorover, zijn kolossaal voorhoofd aanbiedend als een wereldbol, waarop alle landen tot éen verenigd, in definitieve wazigheid stonden afgebeeld.
‘Dit is wel een heel ander gesprek dan we van de zomer gevoerd hebben,’ zei Evert, zijn pogingen opgevend, ‘je trad toen min of meer als inquisiteur op, weet je nog?’
Drost kleurde. - ‘Komt Rensbergen er weer schilderen, het volgend jaar?’
‘Ik denk van wel,’ zei Evert lachend, ‘en ik hoop, dat hij jou | |
| |
dan weer uitnodigt, en Van Rossum. Je weet nu tenminste, dat we niet zulke uitzuigers zijn als je eerst meende.’
‘Uitzuigers!’ riep Drost verschrikt, ‘maar dat heb ik nooit gezegd! Natuurlijk ben je voorbestemd om een zeer voorbijgaande plaats te bekleden in dat geweldige revolutionaire proces der historie, dat binnenkort zijn laatste, definitieve fase tegemoetgaat. Maar ik óok, - wij allemaal! Dacht je soms, dat mij in een proletarische samenleving toegestaan werd te schilderen zoals ik nu doe? Of Van Rossum? Van Rossum!... We zijn allemaal overgang, bederf, gisting...’ - Hij maakte bewegingen met beide handen, alsof hij stofwolken opjoeg. - ‘We zouden in de nieuwe maatschappij niet eens zo kunnen schilderen, al zouden we het mogen. De wil wordt totaal anders gericht, door het collectief, waar men onherroepelijk deel van uitmaakt. Over iemand als Rensbergen praat ik nu niet eens.’
‘Rensbergen maakt, dunkt mij, van jullie drieën de meeste kans de revolutie te overleven, omdat hij de portretten van de nieuwe machthebbers kan schilderen.’
‘Ik schilder ook portretten, als het moet,’ zei Drost bescheiden.
‘Dat zal ik in mijn oor knopen...’
‘Neen, neen,’ weerde Drost af, ‘zo bedoel ik het niet...’
‘Dus als ik je verzocht mijn moeder te schilderen, zou je weigeren?’
‘Och, weigeren, weigeren... In de overgangstijd, - ik stel nu een theoretisch geval, - ik bedoel: als de partij de dictatuur van het proletariaat in haar volle omvang uitoefent, om orde op zaken te stellen, zou ik Van Rossum er nog wel door kunnen slepen, als hij het niet al te bont maakt, maar Rensbergen? Hij is zo typisch burgerlijk. Van Rossum is in de grond van de zaak een proletariër; het is een lobbes van een vent, hij zorgt voor die vrouw van Bertus Rienks de beeldhouwer en voor haar kinderen beter dan menige vader, en die vrouw heeft de tering, en is een carogne waar ik niet van terug zou hebben. Het is alleen jammer, dat hij nog steeds aan de oorlog vastzit, waar hij trouwens ook zijn opkomst aan te danken heeft. Hij is in hoofdzaak destructief gericht, en het surrealisme, nou ja, dat is toch niks, dat kun je niet eens meer individualisme noemen, het is veel erger dan individualisme, - het is een ziel in de ziel, een zieltje in de ziel, dat als een gek om zich heen slaat, zinloos, volkomen zonder bin- | |
| |
dingen of verantwoordelijkheid. Maar bij Van Rossum zit er tenminste nog zoiets als een protesthouding achter. Hij is losgeslagen, en het enige dat ik hem verwijt is eigenlijk, dat hij zich daar kiplekker bij schijnt te voelen. Maar ik zou hem er wel door kunnen slepen, natuurlijk, Van Rossum, het is tenslotte een genie; zoiets mogen we ons niet laten ontgaan! Stuur hem een jaar naar Rusland, onder het proletariaat, en hij komt herboren terug! Rensbergen niet. Dat is een hopeloos geval. Wat je ook voor hem deed, hij zou in de nieuwe maatschappij uit zichzelf verkwijnen. Zijn portretten zijn te academisch, zij weerspiegelen de smaak, of wansmaak, van een kaste. Maar ik zou natuurlijk alles voor hem doen, - voor zover er dan nog plaats is voor persoonlijke overwegingen.’
‘Zou je mij erdoor kunnen slepen?’
‘Dat zal mij niet worden gevraagd,’ grijnsde Drost, enigszins onthutst door deze overgang van het probleem der bedreigde schilders naar dat der bedreigde jonkheren, die voor de kunst weinig anders hadden gedaan dan gezegde schilders te corrumperen door middel van wansmakelijke opdrachten. Toen werd hij ernstig, en keek Evert trouwhartig in de ogen:
‘Naar mijn persoonlijke mening - wat die verder waard mag zijn - zul jij je er op eigen krachten wel doorheenslaan. Van de zomer wist ik nog niets van je af, maar ik geloof, dat je niet alleen niet geliquideerd zult worden, maar dat ze je heel goed zullen kunnen gebruiken.’
‘Een behoorlijk baantje dus,’ zei Evert, terwijl hij Drost nadenkend gadesloeg en zich afvroeg hoe het kwam dat de man nagenoeg letterlijk zijn eigen woorden kon herhalen, zonder daar enige weet van te hebben.
‘Je bent een persoonlijkheid, en links georiënteerd,’ vervolgde Drost, ‘als ik jou was, zou ik me maar geen zorgen maken.’
Mijn kasteel zal ik in elk geval toch wel moeten missen. Afgezien daarvan geloof ik, dat het wel mee zal vallen. De ondergang van een klasse is nooit erg, - veel minder tragisch en vernederend dan de ondergang van een individu. Zoals ook ziekte, en degeneratie, - deze begrippen kun je niet in het groot toepassen, zoals bijvoorbeeld op een tijdperk, dat ‘ziek’ zou zijn. Als ik over ‘onze zieke tijd’ hoor, heb ik altijd de neiging hardop te zeggen: ‘Maar ik lust mijn borrel nog.’’
| |
| |
‘De ondergang van een geheel volk is toch iets dat bestaat,’ zei Drost, ‘stel je eens voor, dat Hitler heel Holland had laten uitmoorden.’
‘We spreken nu over een klasse. Zelfs de guillotinering van de markiezen en hertogen uit het ancien régime was geen eigenlijke ondergang, het was meer een soort feest, - ik bedoel, zoals ze het zelf beschouwden.’
‘En de bourgeoisie in Rusland dan?’
‘Die waren al ondergegaan voordat ze ondergingen. Ze hadden zichzelf opgegeven. Voor zover ze als individu nog levenskrachtig waren, was die hele episode meer een romantisch gevecht op leven en dood voor hen. Vergeet niet: op dat moment stonden de kansen voor rood en wit nog gelijk, subjectief gesproken. Een klasse gaat alleen ten onder, wanneer de leden ervan toegeven, dat ze verslagen zijn. Maar dat doen ze nooit allemaal tegelijk.’
‘Ik ben het helemaal niet met je eens,’ zei Drost met de geduldige glimlach van de ingewijde, ‘een klasse wordt gevonnist door de historie. Hoe de leden ervan zich daarbij voelen is van niet het minste belang.’
‘Maar zeg, Drost, hoe zit dat, je had het zoëven over de persoonlijkheid. Ik dacht, dat die geheel ondergeschikt moest worden aan het collectief?’
‘In zekere zin. En in zekere zin ook weer níet. Dat is moeilijk uit te leggen, je zou daarvoor bij een historisch-materialistisch filosoof moeten zijn; maar het is ongeveer zo: collectief en persoonlijkheid, gemeenschap en individu, staan in een dialectische verhouding tot elkaar: dialectisch!. Hoe meer binding aan het collectief, des te sterker de persoonlijkheid. Een eenheid in tegenstellingen, - het collectief voedt de persoonlijkheid. Maar ik ben natuurlijk geen abstract denker...’
‘Tenminste niet in de betekenis van geschoold filosoof. Je manier van denken lijkt me volkomen abstract. Ik vind Markman bijvoorbeeld een persoonlijkheid, en bij hem klopt die dialectische verhouding toch níet.’
Glimlachend schudde Drost het hoofd. - Markman is een fluim.’ - Ietwat gegeneerd keek hij om, het rumoerige zaaltje in. - ‘Zou je niet bij ons willen komen?’
‘Je bedoelt aan dat tafeltje waar je zoëven zat?’
‘Ja ook, dadelijk... Maar ik bedoel: bij de partij. Het is nu nog | |
| |
het goede moment voor je, nu de herinnering aan het verzet nog niet verflauwd is. Over een tijdje is de zaak verstard, en dan zit je misschien in een groep, die je de overgang minder gemakkelijk maakt...’
‘Ik ben geen politiek man, Drost,’ zei Evert, aanstalten makend om op te staan, ‘en een nuchter man, en ik vind dialectiek ontzaglijk moeilijk.’
‘Nou ja, dialectiek, dialectiek...’
‘Tijdens de oorlog heb ik er, zoals veel intellectuelen, wel eens over gedacht, uit een soort dankbaarheid voor de Russische overwinning. Maar dat is geen zuiver motief. Ik had dan de communistische jonkheer kunnen worden, die is er, geloof ik, nog niet. Misschien is daar de zaak toch iets te serieus voor.’
‘Je overtuiging is natuurlijk het beslissende,’ zei Drost met een soort dromerige eenvoud, als om door passende psychologische kunstgrepen de overtuiging te voorschijn te lokken.
‘Juist, en het valt me op, dat je niet begónnen bent naar mijn overtuiging te informeren. Blijkbaar komt die er toch op aan. Is het voldoende tegen de uitbuiting van de werkende klasse te zijn?’
‘Neen,’ zei Drost, na even te hebben nagedacht, ‘bepaald niet. Je moet ook de middelen willen om daar een eind aan te maken, de uiterste middelen.’
‘Moord en doodslag.’
‘Oók, als het niet anders gaat.’
‘Onderdrukking.’
‘Onderdrukking... Wat versta je daaronder?’
‘Hetzelfde als wat jij er onder verstaat. Mijn overtuiging is heel eenvoudig. Ik ben alleen tegen de onderdrukkers, waar ik die ook aantref, maar volgens de dialectiek zouden die aan beide kanten moeten zitten. Geef me nu eerst maar eens een half jaar om van de Duitsers te bekomen, dan kan ik in die tijd uitzien naar de onderdrukkers van de eerstvolgende dertig jaar.’
‘Dat zie je toch zó,’ zei Drost, op wiens gezicht enige bezorgdheid te lezen stond, toen Evert, na hem vriendelijk de hand op de schouder te hebben gelegd, zich op weg begaf naar het tafeltje van Markman. Maar al spoedig had hij Evert ingehaald en fluisterde:
‘Zeg Hoeck, er zitten hier een paar vrienden van me, mensen van de kp, die graag eens kennis met je zouden willen maken.’
| |
| |
Weifelend keek Evert het zaaltje in. Tegen een kennismaking had hij geen bezwaar, al zou men elkaar bitter weinig te vertellen hebben. Het enige aanknopingspunt leverde de illegaliteit, en daarover kon men elkaar moeilijk de laatste nieuwtjes of de oudste herinneringen gaan toefluisteren in een kroeg. Met Drost vlak achter zich trad hij op de vier communisten toe, die zich in een audiëntie-achtige rij hadden geschaard. Zij waren geen artiesten, en het was duidelijk, dat hun monden zich zelden leenden tot een politieke loslippigheid als die welke Drost, hoezeer disciplinair bijgefatsoeneerd, zich zojuist veroorloofd had. Met hen zou een beter gesprek te voeren zijn over het communisme. Maar dit was al evenmin een onderwerp voor een toevallige ontmoeting. Communisme, - verzet, - katholicisme, - dat waren thema's, omringd door ondoordringbare sferen van schaamachtigheid, ultrapersoonlijke aangelegenheden, hoe collectivistisch de leer zelve mocht zijn.
Reeds wilde hij de hand uitsteken ter begroeting van de eerste, toen aan het tafeltje van Markman, waar hij de laatste ogenblikken geen acht meer op geslagen had, een gejoel en gejouw losbrak, gevolgd door gestommel van meerdere lieden, die op hem afkwamen: Markman, Petit, die smoordronken bleek te zijn, en twee jongelui van het type van Cas, maar kleiner van stuk, die onder vette lachjes elkaar geniepig met de vuist in de zij stieten. Aan het tafeltje zaten Lucy en May in begeleiding van een oudere man met een grove karakterkop. Drost had nog kunnen roepen: ‘Mag ik jullie even...’ toen Markman, die Petit onder de arm had, ertussendoor schetterde: ‘Ik wed met jullie, dat Flip familie is van jonkheer Hoeck! Hij moet het zelf zeggen!’
‘Flip zegt van niet,’ riep een der jongelui.
Evert was onbeweeglijk blijven staan, de handen op de rug; hij lette minder op Markman dan op Petit, die op zijn benen stond te zwaaien en wiens scheef gezicht een huilerige, verongelijkte uitdrukking vertoonde.
‘Geen familie, verdomd... Maar tegenwerken! Als ik met Lucy optreed, tegenwerken! Neppen! Lucy afpakken, godverdomme!’
‘Sla hem dan op zijn smoel, Flip, als hij dan tóch geen familie van je is!’
‘Kalm aan, heren! Begin nou niet met dat gelazer...’ - Reeds had Drost zich tot de eigenaar gewend, die lachend toegeschoten | |
| |
was. Markman liet Petit los en maakte een beweging of hij zijn jas wou uittrekken.
‘Nou, zeg eens wat, graaf Lindeman: is Flip familie van je, of niet! Wees nou niet lullig, anders kost het me tien piek, ik heb je al genoeg vrijgehouden!’
Ook toen zij vlak tegenover elkaar stonden, verroerde Evert zich niet en vergenoegde zich ermee Markman strak aan te kijken. Daar hij zijn overjas en hoed bij zich had, en de uitgang niet versperd was, had hij in vier stappen het lokaal kunnen verlaten.
‘Lucy afpakken!’ jankte Petit.
‘Jullie hebben dezelfde moeder! Waar of niet? De douairière!’
Na zijn hoed te hebben opgezet, mikte Evert op Markman's verhit gezicht, waartoe hij zich maar weinig voorover had te buigen. Een kluwen vechtenden ontstond; Petit gilde: ‘Nou sláat hij Piet ook nog!’ - en wierp zich op Evert, die met een tweede slag Markman's kin gevoelig had geraakt; Markman stompte terug, en deed Drost achteruitdeinzen. Toeschietende bezoekers weken uit voor Petit, die gestruikeld was en vloekend en armzwaaiend tegen een der houten beschotten aantuimelde. De eigenaar riep met een kranige, zelfverzekerde bariton: ‘Neen heren, neen heren’, maar deed geen moeite tussenbeide te komen. Een der Canadezen brulde: ‘Give him hell.’ Ook werden sussende uitroepen gehoord, of ‘Markman eruit!’
Toen Evert met zijn hoed in de ogen naar de uitgang toeliep, was het gevecht reeds ten einde. Maar hij had de deur nog niet bereikt, of Markman maakte zich los, dook onder een arm door en haalde hem in. Op dit ogenblik ging de deur open, en Mahrholtz verscheen. Terwijl Evert zich omdraaide om Markman van zich af te schudden, die hem in de kraag had gepakt, deed Mahrholtz twee stijve stappen naar voren, met een vragende blik op Evert. Deze hijgde: ‘Ga weg, Klaver’, maar daar Markman hem bij de keel had, was het alleen maar verantwoord van de chauffeur de aanvaller van zijn meester een tweede kinstoot te doen toekomen, die hem twee tafeltjes ver bracht, tussen brekend glaswerk en omvergeworpen stoelen. Slechts weinigen zagen, dat Petit zich een andere stoel had toegeëigend. Daarmee sloop hij om de groep heen, langs de muur. Mahrholtz, die Markman nakeek, ontving de slag met deze stoel boven op zijn hoofd, zodat de chauffeurspet hem over de ogen schoot; hij draaide, en hij | |
| |
zakte ineen, nog juist door Evert opgevangen. Nauwelijks lag hij op de grond of de deur ging open, en Evert zat geknield tegenover een blond meisje, dat uit slaperig kierende ogen de rokerige ruimte ingluurde. Onder de donkere bontmuts was haar gezicht nat en bleek als dat van een drenkeling, een spook van mist uit de grachten. Zonder zich een ogenblik te bedenken sprong hij op haar af, fluisterde: ‘Wacht buiten op me, er is veel mee gemoeid, honderd gulden als je op me wacht,’ en duwde haar de deur weer uit, die door iemand anders achter haar gesloten werd.
Het was stil geworden in het zaaltje, achterin stond men op stoelen. Drost had de chauffeur de pet van het voorhoofd getrokken; de eigenaar kwam met water; en op drie pas afstand van de bewusteloze Mahrholtz stonden Lucy en May toe te zien, zonder enige notitie van Markman te nemen, die nog ergens op de vloer moest liggen. Opeens scheen Mahrholtz bij te komen; hij mompelde iets; later begreep Evert, dat hij, ontwakend, maar nog niet helemaal helder, zijn minachting voor het Hollandse publiek te kennen had willen geven door iets in de trant van ‘Das Affengesindel’. De laatste lettergrepen waren vrijwel onverstaanbaar. Evert, die de eerste had opgevangen, begon opgewonden te roepen:
‘Das af, zegt hij! Hij moet lucht hebben, en dan naar buiten, naar de auto! Nog even geduld, Klaver, dan ben je in de auto! Stil nu maar...’
Mahrholtz keek Evert even aan, hij scheen te begrijpen; daarna sloot hij de ogen weer. De eigenaar en een der anderen knielden bij hem neer, strikten zijn das los, openden zijn overhemd. Zo droeg men hem, Everts aanwijzingen volgend, naar buiten, waar hij achterin de wagen werd gezet. Zijn kraag knoopte hij zelf weer dicht; Evert zette hem zijn pet op. Even later, nagewuifd door de eigenaar en Drost, die zijn vatbaar voorhoofd met een zakdoek had bedekt, gaf hij gas, en stopte weer, geen twee huizen verder. Voor een der naburige cafés, omringd door flarden van wat door zijn geelheid bijna aan een Londense mist deed denken, stond het meisje met de bontmuts. Terwijl Evert langzaam naar het trottoir zwenkte, kwam zij onzeker naderbij.
‘Ik heb je al eens eerder gezien, ik wou je vragen, rijd je even mee?’
| |
| |
‘Is het een zaak van leven en dood?’ vroeg het meisje, het gezicht naar hem opheffend.
Haar stemgeluid klonk niet rauw of onbeschaafd, wat sloom alleen, zoals hij trouwens had verwacht. Hoe rustig hij zich ook voelde, zijn handen begonnen te beven, toen hij haar in de ogen keek. Dit was het. Dit was het feest, hiervoor had hij maanden lang gezwoegd en gemodderd en zielconflicten met pretentieuze vrouwen uitgevochten. Het sponsje. Met enige moeite kreeg hij het portier open.
‘Ik ben jonkheer Hoeck. We hebben wat gevochten, nu gaan we wat praten. Ja, leven en dood, dat is niet gek...’
‘Moet ik zo maar ineens naar binnen?’
Gewillig kwam zij naast hem zitten, en de wagen schoot vooruit, een grauwe, mistige straat in: de kortste weg naar waar vroeger dicht bij de Amstel kleine hotels een zekere geniepige gastvrijheid plachten te beoefenen. Twee kamers, éen voor Mahrholz, de trouwe waakhond om uit te rusten van zijn onvoorzichtigheden... Zonder een woord te spreken hield hij, waar het maar even kon om het verkeer, de hand van het meisje in de zijne, in een onhoudbaar stijgende gelukzalige verworpenheid. Zijn lichaam tintelde. Dit was het dan, hij had het al veel eerder kunnen weten, wat al omwegen om alleen maar naar de bodem van zijn bestaan te kunnen zinken. Het sponsje. Gluurde hij opzij, dan beantwoordde zij zijn blik met een glimlachje, waarin alle lokkende oerdomheid lag, die hij misschien zijn hele leven lang bij vrouwen had gezocht. Zij was iets kleiner dan hij; al zijn andere vrouwen waren groter dan hij; maar zíj was zijn grote liefde, de eigenlijke beloning voor vijf jaar hel met de moffen en een half jaar dansen om de vrijheidsboom. Met een dankbaar ontzag schier bracht hij haar nog natte hand aan de lippen, en door de kieren van de auto drong de geur van het bladerverval van de eerste herfst na de bevrijding, die zich met haar goedkoop en onpersoonlijk parfum vermengde.
|
|