| |
| |
| |
XIV
De oude knecht Ryers had niet horen roepen, even voor de moord. Deze tegenslag zou intussen pas van ernstige aard kunnen worden, wanneer men Mahrholtz verdenken ging; en daarvoor waren er voorlopig veel te veel mogelijke daders in het dorp en de onmiddellijke omgeving, die lang niet allemaal over een alibi beschikten even overtuigend als híj zich in het huis van Herman Wisse had verschaft. Dit was ook zijn opzet geweest: een schare potentieel schuldigen te kweken, die de aandacht van hem persoonlijk afleiden moest, waarbij hij het risico had te nemen, dat een van hen werkelijk in ongelegenheid zou komen. Hiervan was intussen geen sprake. Misschien had men nog het best de gehele groep gevangen kunnen nemen, maar het parket dácht niet aan zulke Duitse methoden, en stelde zich tevreden met de constatering, dat Backer-Schele in het dorp van verraad werd beschuldigd en waarschijnlijk om die reden vermoord zou zijn, door een onbekende. Deze onbekende was intussen van de gewoonten van het slachtoffer danig op de hoogte: weinig dorpelingen toch zouden weten, dat de oude man steeds met de gordijnen open sliep en vaak het licht liet branden. Dit detail had men aan Ryers te danken. Dat diens haat tegen zijn meester niet over het graf reikte, bleek ten overvloede uit de gewilligheid, waarmee hij Rie Bentz als ex-minnares en mogelijke inspiratrice van een wraakoefening aanwees. Men kon zich nu werpen op de nsb, men kon Rie Bentz' beterschap afwachten... Zelf werd hij nauwelijks verhoord, en het onderzoek verliep in een onnut gekrioel ter plaatse, waar rechercheurs in hoge kaplaarzen niet aanwezige voetsporen volgden en gebroken takjes bekeken. Politiehonden werden niet gezien; er waren er ook nog maar weinig | |
| |
voorradig na de bezetting, en de overschietende achtte men wellicht niet geheel betrouwbaar meer, door een teveel aan goed vaderlandse luchtjes in hun neuzen. De vijver, waar Mahrholtz doorheen was gelopen, werd niet onderzocht, en diep onder de grond, in het heiligdom der illegaliteit, rustten de oude schoenen, die de schrandere, doch veel misbruikte dieren op een dwaalspoor hadden moeten brengen.
Een bezoek aan de plaats van de misdaad, vijf dagen later, meende hij zich niet te mogen ontzeggen. Daar het halve dorp ging kijken, had het de aandacht kunnen trekken wanneer hij wegbleef. Zonder emotie of genoegdoening zag hij het stukgeschoten raam en enkele scherven in het gras. Over de moord sprak hij weinig, en toch weer niet al te weinig. Hij wist, dat ergens in hem de behoefte schuilen moest zich te verraden, hetzij door onvoorzichtige uitlatingen, hetzij door een bekentenis, in een vorm die niemand begrijpen zou. Zijn hele bestaan was misschien zulk een bekentenis, zulk een onvoorzichtigheid; want hij wás er nog, hij kuierde nog op Kruytbergen rond en reed naar de stad, en hij wist wat hij gedaan had, en het was misschien alleen maar een biologische, zoal niet juridische anomalie, dat zijn gedachten niet voor iedereen blootlagen.
Toch lag, voor zover hij dat kon nagaan, dit gevaarlijke spelen met de mogelijkheid van openbaarmaking niet ten grondslag aan een andere bekentenis, die hij Jeanne Wisse deed. Dit had hij zich immers al eerder voorgenomen: haar in vertrouwen te nemen aangaande Mahrholtz, - niet Mahrholtz de moordenaar, doch Mahrholtz de ss-man, - haar de gehele toedracht te ontvouwen, als bewijs van liefde en kameraadschap; of ook: om haar een zekere macht over hem te geven, uit ridderlijkheid alweer, - om de ‘weerloze vrouw’ een punt voor te geven in de strijd die zich onherroepelijk tussen hen beiden voltrekken ging. De kansen waren dan wat meer gelijk: impulsief als zij was, zou zij hem in een opwelling kúnnen verraden, op zijn minst aan Wisse; zij zou het niet willen, maar de onthullingsdrang zou haar te sterk worden; onpersoonlijk zou zij gaan prevelen en klikken, als een Pythia... Jeanne had bijzonder weinig weg van deze door kruidenrook en een zittend leven op drievoeten bedwelmden uit de Oudheid; maar wie zou zeggen, of de echte Pythia's geen doodnormale vrouwen waren geweest, die alleen | |
| |
maar te veel wisten, - bedwelmd, niet door narcotica, maar door de geheimen, die men hun in een onberaden ogenblik had toevertrouwd... Overigens was hij, de moord nog daargelaten, geenszins volledig in zijn bekentenis. Van de huisknecht Klaver maakte hij de ss'er Heinz Mahrholtz, maar zonder hem het gebrek te ontnemen, dat Klaver nu reeds vijf maanden lang had gesierd. Mahrholtz, vertelde hij, had hij stom in de bossen aangetroffen, - een stomme ss-man! - ironie van het lot, voltrokken aan een, die kort tevoren nog zo hard moest hebben geschreeuwd.
‘Op de een of andere manier moet dit op mijn gevoel hebben gewerkt,’ vervolgde hij, terwijl Jeanne hem roerloos zat aan te staren, na de enkele woorden van verbaasd ongeloof, waarmee zij het begin van zijn verhaal had onderbroken, ‘het meest verachte individu in West-Europa: een ss-man, half verhongerd in mijn eigen bossen, en stom! Ik kon die man niet uitleveren, het was me onmogelijk. Laat het atavisme zijn geweest: in vroeger eeuwen zullen vijanden der Hoecks óok wel eens met goed gevolg een beroep op hun gastvrijheid hebben gedaan. Ik had medelijden met de man.’
In werkelijkheid was er van medelijden geen sprake geweest, en was de gedachte aan het gastrecht hem door het hoofd gegaan, dan zou hij die als al te Germaans stellig van de hand hebben gewezen. Mahrholtz had hij, niet half verhongerd, maar haveloos en gedemoraliseerd, in een der met takkenbossen gevulde kuilen gevonden, in goede, alleen wat gescheurde en gevlekte burgerkleding, en met een pb op zak, dat een speciale ss-organisatie hem had verschaft. Honger had hij sinds een paar dagen, daar zijn bonnen op waren; vandaar ook, dat hij zich zo dicht bij het kasteel had gewaagd, in de hoop dat er iets te kapen was. Evert, die hem eerst voor iemand van de Weermacht hield, nam hem dadelijk mee naar de kelder en bracht hem eten. Een dreigende houding had hij geen moment aangenomen, en vooral dat hij zich van smeekbeden onthield, maakte een zekere indruk op de gastheer. Na in Italië gevochten te hebben, was hij wegens maagklachten voor de velddienst afgekeurd en in Nederland toegevoegd aan een Sonderkommando, dat de noordelijke provincies onveilig maakte; later, in de hongerwinter, was hij vier maanden in Rotterdam geweest, niet bij de sd, doch in verband met zijn veronderstelde technische kennis - voor de oorlog was hij | |
| |
reiziger geweest bij Zeiss - bij een afdeling belast met het vernietigen der havenwerken. Reeds toen was hij in het bezit van een burgerpak en een pb, dat hij zich uit een dump van nuttige formulieren had toegeëigend, ss'ers van iets hogere rang namelijk hadden het laatste oorlogsjaar systematisch peroonsbewijzen ingezameld van Nederlanders, die als burger gefusilleerd of op andere wijze omgekomen waren, bij voorkeur in het niemandsland der krijgsoperaties, in Brabant of bij Arnhem. Dat de dood dezer beroofden nooit officieel zou kunnen worden vastgesteld, was daarbij een eerste vereiste, en daarom was de keus vrij beperkt. Maar Mahrholtz had geluk, want naar de foto te oordelen had Jan Klaver zijn tweelingbroer kunnen zijn, en dit buitenkansje werd hem uit een voorraad van niet meer dan twintig pb's eine Gottesgabe! In zijn geval hadden de wapenbroeders geen ruzie hoeven te maken over de verdeling van de buit. Om de gelijkenis, waar ieder hem om benijdde, nog frappanter te doen zijn had hij zijn haar laten groeien en zijn snor afgeschoren. Na de capitulatie was hij in oostelijke richting gevlucht, met vage plannen en een met de dag afnemend vertrouwen de Nederlandse autoriteiten zand in de ogen te kunnen strooien. In Klaver's gemeente had hij voorzichtig naar bijzonderheden uit diens leven willen informeren, ten einde sterker te staan bij een eventueel verhoor. Maar in de buurt van het kasteel was hem de moed ontzonken. Wat hem het meest verontrustte was zijn gebrekkige kennis van de taal, - al bleek dit later sterk mee te vallen, - en zijn Duitse tongval; en toen hij dit aan Evert vertelde, had deze onmiddellijk de ingeving gehad, dat de man zich stom zou kunnen houden. Aanvankelijk uit speelsheid had hij dit plan tot in bijzonderheden uitgewerkt en er Mahrholtz deelgenoot van gemaakt, zodat hij zich reeds min of meer verplicht had hem te helpen. Hij liet hem twee dagen in het gewelf, dat hij gedurende die tijd aan zijn mede-illegalen verbood te betreden onder een of ander voorwendsel, stampte hem een voorraad Hollandse woorden en zinnetjes in, voor het geval hij later iets opschrijven moest, en nam hem de belofte af van onbeperkte trouw en gehoorzaamheid. Ondertussen won hij over Jan Klaver's antecedenten inlichtingen in. Daarna kwam hij met de stomme verzetsman voor de dag, een zwerver in de bossen, gekleed in lompen van wat eens een battledress was geweest; en nu was het allang geen spel | |
| |
meer, want op dat ogenblik wist hij, dat Mahrholtz, die zich een feilloos scherpschutter noemde, voor bepaalde doeleinden te gebruiken zou zijn. Het beven, aanvankelijk ter maskering van het Duitse schrift beraamd, wierp nog een geheel ander nut af: het was een alibi voor de schutter. Door dit alles waren zijn oorspronkelijke beweegredenen om de man te helpen wat op de achtergrond geraakt; eigenlijk had hij hier nooit goed over nagedacht en hij was bereid iedere verklaring te aanvaarden.
‘Ik begrijp niet wat je bezielt,’ zei Jeanne, die de ogen niet van hem afhield, zonder dat hij kon uitmaken hoe zij erover dacht, of zij de humor van het geval inzag of niet, of Mahrholtz haar belangstelling inboezemde dan wel afschuw.
‘Bezield héeft. Op het ogenblik is Klaver een lid van ons gezin en zorgt ervoor, dat de kinderen niet in de vijver verdrinken. Ik denk er haast nooit meer aan, dat hij eigenlijk een ss'er is, hijzelf misschien ook niet. Hij is een prima huisknecht. Maar wie weet, heb ik hem bij mij genomen om een oud pedagogisch ideaal te verwezenlijken! Een vriend van mij zei eens, lang voor de oorlog, maar niet lang na '33, dat iedere beschaafde Europeaan een Duitser bij zich in huis zou moeten nemen, om dit rampzalige volk individueel op te voeden. Als de huis-Duitser dan 's morgens hakkenklakkend bij het ontbijt verscheen, moest je hem terugsturen: nu eens behoorlijk binnenkomen, Werner, en groeten zoals alle andere mensen, zonder dat vervelende lawaai met je schoenen...’ - Hij lachte uitbundig, vooral de gedachte hoeveel moeite hij zich de eerste dagen gegeven had om Mahrholtz inderdaad het hakkenklakken en andere schneidige gewoonten af te leren, en vervolgde in éen adem:
‘Ieder zijn Duitser!... Vreemd, dat alleen mama lont schijnt te hebben geroken; het leek me tenminste altijd een soort intuïtie van haar, dat zij Klaver niet om zich heen wou hebben... Voor Anna ben ik doorzichtig als water, - zégt zij, - maar dat is kennelijk opsnijderij van Anna, want ook voor haar is Klaver de arme, getikte verzetsman... Heb jij nooit dergelijke intuïties gehad?’
‘Neen, nooit,’ zei zij, het gezicht van hem afwendend, ‘dus je hebt Herman er ook in laten lopen.’
Hij begon zich wat geprikkeld te voelen door haar onbewogenheid, die stellig veel kritiek verborg. Meende zij werkelijk, dat hij Wisse ernstig tekort had gedaan? Vond zij het een idioten- | |
| |
streek? Van iemand die in die tijd nog een volijverig lid van het bnv geacht werd te zijn, fel op loslopende ss'ers! Stuitte het misbruik, door hem van het verzet gemaakt, haar tegen de borst? Of vond zij het maar een onbelangrijke aangelegenheid, had zij liever met hem beraadslaagd over doopnamen en kinderkleertjes?
‘Ik vertrouw, dat je er met niemand over spreekt, ook niet met Herman. Wordt het ontdekt, dan is het afgelopen met mijn carrière, ook al laat men mij door de mazen van de wet glippen. Ik vind het helemaal niet erg, dat je het niet begrijpt, maar je zou je toch enige moeite kunnen geven... Zeg eens wat! Ik bedoel: opper eens wat, help mij om het te begrijpen!’ - En toen zij niet antwoordde: ‘Ik moet zoiets als een ziekelijke belangstelling voor mijn vijanden hebben, - ziekelijk bij wijze van spreken, want ik zal hier wel niet alleen in staan. Veel gevallen van collaboratie en verraad zijn mijns inziens op deze manier te verklaren. De mens kan maar tot op een zeker punt haten, dan komt de terugslag. In de oorlog droomde ik vaak, dat Hitler en Goebbels mijn grootste vrienden waren; met Goebbels heb ik eens een uitermate belangwekkend filosofisch gesprek gevoerd, waarvan ik mij alleen herinner, dat wij het gloeiend met elkaar eens waren. Dergelijke dromen moeten vaak gedroomd zijn over tirannen, het is niet meer dan begrijpelijk, het is een wensvervulling: als reeds de tirannen zulke gemoedelijke kerels blijken te zijn, welk een paradijs is deze wereld dan wel niet!’
‘Aan die dromen kun je niets doen,’ zei zij, ‘maar om een ss-man bij je in huis te nemen...’
Hij lachte; hij weigerde pertinent zich boos te maken over wat geen andere naam meer verdiende dan gewone vaderlandse botheid. Met een speelse greep naar haar arm riep hij uit:
‘Ik zie het al: je zult me verraden! Maar dan vlug, mijn engel, niet te lang in onzekerheid laten!... Bovendien ben ik weer tien pond aangekomen: dit is het uitgezochte moment om aan een langdurige hechtenis te beginnen; overeen paar maanden ben ik weer afgevallen, uit ergernis, omdat onze idealen niet te verwezenlijken zijn...’
‘En om die te verwezenlijken neem je zo'n ploert van een ss'er in huis.’
Het klonk nu meer als plagen, op haar gewone laconieke manier. Ter bezegeling van dit nieuwe gezichtspunt sprong hij op,
| |
| |
en ging op haar schoot zitten, met de arm om haar hals. Het enigszins opgeschroefde van deze liefdesbetuiging besefte hij wel. En wat waren haar wangen bleek en koel, hoe donker onderzoekend bleef zij hem aankijken. Nu eerst drong het tot hem door, dat zij geen tien pond aangekomen kon zijn de laatste maanden, en wat hadden die blauwe kringen onder haar ogen te betekenen? Haar toestand, dacht hij vluchtig, het vrouwelijk inwendige met zijn ongehoorde gecompliceerdheid, waar weefsels en cellen en groeisels rechtstreeks in de ziel overgaan, - ze moet opgevrolijkt worden.
‘Je mag me beledigen,’ zei hij innig, zijn wang tegen de hare, ‘je mag alles tegen me zeggen, de ellendigste dingen. Leg je lijdelijkheid af en spreek vrouwentaal! Ik sta erop van je te horen waarom ik het gedaan heb!’
‘Van die ss-man?’
‘Wat anders?’
‘Uit ijdelheid.’
Roerloos bleef hij zitten, de ogen gesloten, en zich steeds nog verbazend over de koelheid van een wang, die zich met de beproefdste middelen niet verwarmen liet. Toen hij zijn hoofd voorzichtig terug wilde trekken, scheen haar wang aan de zijne vast te kleven, even maar, doch lang genoeg om het hem als een bruskerie te doen gevoelen, toen beide wangen met een minuscuul smakje of plofje van elkaar loslieten, bijna waarneembaar voor het gehoor. Na ietwat vaderlijk haar hand te hebben gedrukt, stond hij op, en begon in de muziekboeken op de piano te bladeren.
‘Goed geschoten?’
‘Ik weet niet,’ zei hij verstrooid, ‘iedereen is ijdel ten slotte.’
Een geluid, dat het midden hield tussen een lachje en een zucht. Hij vermeed naar haar te kijken; zij moest nu vooral niet menen, dat hij in zijn wiek geschoten was.
‘Maar vind je het niet een beetje onaannemelijk, dat een ijdeltuit zoiets maandenlang voor iedereen geheim houdt en het dan vertelt aan iemand van wie hij weet, dat zij ijdeltuiten veracht?’ - Hij wachtte even, als om haar gelegenheid te geven tot tegenspraak. Op deftige toon, waarvan hij hoopte, dat zij de zelfspot aanvoelen zou, vervolgde hij: ‘Naar mijn bescheiden mening was het meer nieuwsgierigheid. Overigens sluit dit ijdelheid niet uit; het komt misschien op hetzelfde neer: de nieuwsgierige wil op- | |
| |
zienbarende dingen om zich heen zien gebeuren, de ijdele wil zelf opzien baren; ik denk, dat ik dit van Anna heb... Daarmee wil ik niet zeggen, dat Anna mij een ijdeltuit vindt...’ - Weer draalde hij. - ‘Maar tracht je daar in te denken! Vijf jaar lang is de ss het grote Kwaad voor ons allemaal geweest, de Duivel, - sss - sss, dat was het sijfelen van de Slang! Een hoogst eigenaardige demonie ging van dat woord uit, en van de kerels ook, dat valt niet te ontkennen. En nu staat er opeens zo'n belzebub voor je, als mens, - ja toch, natuurlijk een mens, geen aap of krokodil, - hulpbehoevend, opgejaagd, zenuwziek, stom, met trillende handen, - weg is alle demonie. Kun je je nu niet voorstellen, dat men nieuwsgierig wordt om zo iemand beter te leren kennen? Nog niet eens zijn ziel, of zijn geest, want die heeft hij misschien al niet meer; maar gewoon zijn gedragingen, zijn ondemonische, alledaagse gedragingen... Maar wie weet is zoiets alleen maar een superieure vorm van wraakneming.’
‘Als je ss'ers had willen bestuderen, had je naar een kamp kunnen gaan. Dan hadden ze nog wat tegen je gezegd óok, en dan had je niet je tijd en energie verknoeid aan iets onzinnigs. Ik had jou altijd gezien als een man van de daad, maar dat ben je niet.’
‘Dat schijnt zo,’ zei hij kort, en liep met de handen in de zakken de kamer in, in de richting van een der twee schemerlampen. Een paar maal beproefde hij zijn apengrimas, maar van harte ging het niet, hij voelde wel, dat dit conflict te ernstig was voor gezichten trekken in zijn eentje. Het was hem of hij nog maar de keus uit twee dingen had: óf haar alles opbiechten over de moord, en zich als ‘man van de daad’ rechtvaardigen, óf haar verlaten en nooit meer terugkomen. Hij was tekort geschoten in haar ogen. De schaduw van zijn ss'er viel over alles wat zij hem als verzuim kon aanrekenen. Over de wereld, die hij nog steeds niet verbeterd had, volgens zijn belofte tijdens de bezetting op momenten van vervoering afgelegd. Over het inslapende Holland, ongewekt door hém. Over de bijzondere rechtspleging, die hij nog steeds niet aan de schandpaal had genageld door zijn ontslag te nemen... Maar het is het kind, dacht hij weer, ze is geprikkeld, ze had vanavond over de toekomst van het kind willen horen, en over het beetje gestolen geluk, niet over een ss-man. Maar kan ik mij hier in eigen ogen belachelijk maken door sentimenteel te gaan doen over een kind dat nooit Hoeck zal heten?... Weer draaide hij | |
| |
zich om. Zij zat heel recht en steil, de rug éen feilloze lijn van afwijzing en veroordeling.
‘Je vindt me blijkbaar een kwajongen,’ zei hij met iets bedroefds in zijn stem, ‘nu, in Godsnaam. Le plus beau garçon ne peut plus donner que ce qu'il a... Maar vind je het niet voor me pleiten, dat ik tenminste openhartig tegen je geweest ben?’
‘Och, misschien,’ zei ze mat.
Hij kwam naast haar zitten en zei op schalks insinuerende toon:
‘Ik had evengoed Anna in vertrouwen kunnen nemen, in plaats van jou.’
‘Anna moet de hele dag met die meneer Klaver optrekken, ik niet.’
‘Inderdaad... Je denkt bijzonder scherp vanavond.’ - Hij zweeg een tijd. - ‘Je zult me moeten nemen zoals ik ben, Jeanne. Ik ben erg ontvankelijk voor indrukken, vrijwel weerloos ertegen. Mahrholtz was zulk een indruk. Heel Nederland mag me uitlachen, ik ben nu eenmaal zo.’
‘Het verbaast me eigenlijk,’ zei ze, iets toeschietelijker, ‘dat nieuwe indrukken mij nog niet verdrongen hebben. In Amsterdam bijvoorbeeld.’
Dankbaar greep hij haar hand, drukte er een kus op, blozend van vreugde omdat zij hem nog aanhoren wilde, omdat hij zijn ziel nog voor haar mocht uitstorten omtrent alles wat zij al of niet begreep. Toch waren zijn ogen behoedzaam toegeknepen en vermeden de hare. Niet alles, dacht hij, niet alles; een vrouw moet niet alles weten...
‘Verdrongen níet. Dat kan niet. Dat is een natuurwet. Maar er zijn andere indrukken, dat wil ik niet ontkennen.’
‘Dat meisje van die meneer Markman bijvoorbeeld.’
‘Bijvoorbeeld, bijvoorbeeld...’
Van het geheimzinnige lachje, dat hij zich veroorloofde, had hij op hetzelfde ogenblik spijt. Stellig zou de openhartigheid te ver gedreven zijn, wanneer hij haar alles over zijn betrekkingen tot Lucy had opgebiecht, die hij na de nacht van de mislukte inbraak in Markman's schrijftafel nog driemaal had ontmoet. Een verontschuldiging, wellicht zelfs in haar ogen, was dat hij op deze manier de ‘chantage’ in toom hield; maar daar hij zijn moeder er niet in mengen wilde, zou Jeanne, ook indien ze het motief accepteer- | |
| |
de, onfeilbaar de indruk krijgen van chantage om iets ‘ergs’, variërend tussen de zaak Mahrholtz-Klaver en tegennatuurlijke uitspattingen. Hij moest zich afvragen, of een liefdesverhouding, waarin zulke overwegingen mogelijk waren, op den duur wel te handhaven zou zijn. En het zou steeds erger worden. Thans was ze tot de ontdekking gekomen, dat hij ijdel en slap was, maar daarbij zou het niet blijven; als prijs voor de bastaard in haar schoot ging zijn hele karakter aan flarden, als hij niet oppaste... Toch had hij medelijden met haar, en hij wist, dat hij van haar hield. Hij wist dit, - vóélen deed hij het misschien niet meer. Maar was dit niet normaal? Was het niet de gewone gang van zaken ook in ieder huwelijk?
‘Ik geloof werkelijk niet, dat je veel om me geeft, Evert,’ zo verbrak zij het langdurige stilzwijgen, maar ze zei het niet aanklagend, eerder berustend, alsof ze de laatste schakel uit een gedachtengang van weken en weken moedeloos tussen de vingers liet wegglippen.
Hij maakte een gebaar van: aan jou het bewijs.
‘Ik merk dit aan alles,’ vervolgde ze, nerveus haar rok betastend, ‘je hoeft me niets te zeggen...’
‘Dat is natuurlijk het makkelijkst voor je, wanneer ik niets zeggen mag. Waarom geef ik niet meer om je?’
‘Je doet, je praat totaal anders dan een paar maanden geleden.’
‘Misschien ben jij veranderd.’
Peinzend schudde zij het hoofd, de rok tot scheve, lelijke plooien knijpend, zonder hem neer te trekken. - ‘Ik heb altijd geweten: als hij naar andere vrouwen gaat kijken, is het uit. En ik wil je ook wel zeggen, dat ik het niet verdraag.’
‘Dat ik naar andere vrouwen kijk?’
‘Ik weet niet wat je daar in Amsterdam uitspookt, maar je hebt me vroeger zelf verteld hoe je Anna wel bedroog, de eerste jaren van de oorlog...’
‘Dat was geen bedriegen! Die dingen waren veel te onbeduidend en te vulgair om Anna mee...’
‘Ja, daar is Anna te fijnbesnaard en te geleerd voor!’ riep zij bitter.
‘Ik vertel ze jou toch óok niet? Verdomme, wees toch niet zo onredelijk! Je bent on the lookout for trouble, je draait alles zo, dat...’
| |
| |
‘Ik heb Anna geaccepteerd...’
‘Pardon, Anna heeft jóu geaccepteerd!’ riep Evert, die zijn geduld begon te verliezen. Zij luisterde niet.
‘Maar ik heb geen zin om een van de velen te worden. Iemand die éen vrouw heeft, komt er niet licht toe een tweede te nemen; maar een derde en vierde, enzovoort...’
‘Gelukkig,’ spotte hij, ‘dan heb ik nog heel wat te goed.’
Voordat zij iets terug kon zeggen, werd er geklopt. Geschrokken bracht zij de handen naar het kapsel, terwijl Evert nieuwsgierig naar de deur keek, nieuwsgierig en ook ietwat bevredigd, omdat zij iedereen onder de ogen konden komen. Ongewoon was de stoornis wél. Daar het dienstmeisje goed getraind was, was er maar éen mogelijkheid: Herman Wisse, die nu inderdaad in zijn witte jas langzaam binnentrad, een papiertje in de hand. Met een schuw beleefd lachje gluurde hij naar het paar bij de piano, en keek rond naar een stoel. Voor hij ging zitten, zei hij:
‘Ik stoor toch niet?’
‘Neen, beste kerel,’ zei Evert, die nog net op tijd een uitnodigend gebaar naar een van Wisse's eigen stoelen had weten te onderdrukken, ‘jij stoort nooit.’
Alsof hij zijn gezicht erachter verbergen wilde, zo dicht bracht Wisse het papiertje bij zijn toch niet bijziende ogen. Het was te groot voor een receptenpapiertje, te klein voor een brief. Door de belichting kwamen de talloze fijne rimpeltjes in zijn vroegoud voorhoofd sterk in reliëf. Hij kuchte.
‘Ik wou Jeanne en jou iets zeggen. Het begint een beetje moeilijk te worden.’ - Om beurten keek hij hen aan, en toen geen van beiden iets zei, voegde hij eraan toe: ‘Niet door jullie schuld, of doordat ik eh...’
‘Ik heb er nooit aan getwijfeld, dat het moeilijk voor je was,’ zei Evert hartelijk, ‘maar wat is er gebeurd?’
‘Dit,’ zei Wisse, en bekeek wenkbrauwfronsend het briefje, ‘en het is niet voor het eerst. De mensen reageren op zoiets, en het respect voor de dokter bestaat tegenwoordig niet meer. Ik kan veel verdragen, maar ik heb het land aan briefjes.’
‘Laat zien.’ - Wisse stond op om Evert het briefje te overhandigen. Terwijl hij weer ging zitten, zei hij, half tegen Jeanne:
‘Ik had mij bij jullie historie neergelegd, omdat Evert mijn vriend is, en omdat die dingen tóch niet zijn tegen te houden. Ik | |
| |
ben nu eenmaal geen hartstochtelijk minnaar, en daar hoeft Jeanne niet onder te lijden...’
‘Je doet net,’ zei Evert, de lectuur van het getypte briefje onderbrekend, ‘of alleen vuige hartstocht mij aan Jeanne bindt. Dat is toch niet zo.’
Hij las verder. Het briefje luidde: ‘Wie zou ooit geloofd hebben, dat de familie Hoeck van Linden tot Kruytbergen met het begrip ‘onecht kind’ in verband kon worden gebracht? Dorpsgenoten, die dit lezen, zullen zich de ogen uitwrijven. Verder nieuws volgt.’
Deze woorden waren getikt op het vierde deel van een vel schrijfmachinepapier met een watermerk. Evert wist wie het getikt had, en wat degene die het getikt had om zijn handen had gehad toen hij het papier aanvatte.
‘Ik wilde alleen maar het verschil tussen ons beiden aangeven,’ zei Wisse, ‘ik neem aan, dat we allebei van Jeanne houden, maar bij jou komt er iets bij, dat ik mis.’
‘Misschien,’ zei Evert, terwijl hij het briefje aan Jeanne doorgaf, ‘misschien ook mis je het helemaal niet. Maar zeg, Herman, dacht je werkelijk, dat dit briefje iets met Jeanne of jou te maken had?’
‘Kennelijk wel. En ik weet, dat ik niet de enige ben, die het ontvangen heeft.’
‘Ik kan je helaas geen bijzonderheden geven, maar ik verzeker je op mijn erewoord, dat dit briefje op iets heel anders doelt. Het is een chantagegeval; de chanteur heeft een aantal notabelen uit het dorp briefjes gestuurd, en daar hoor jij toevallig ook bij... Jeanne denkt nu natuurlijk, dat ikzelf een onecht kind heb,’ zei hij, toen hij haar ongelovige blik opving.
‘Is dat zo?’ vroeg Wisse ernstig.
‘Dat ik...? O, je bedoelt... Ja, dat is zo, maar ik kan je er verder niets van vertellen.’
Het briefje verfrommelend, draaide Jeanne zich om naar de prullenmand, maar lei het ten slotte op de piano. - ‘Zeg je dat er nu maar om?’
‘Werkelijk niet, en ik kan dit bewijzen. Van het “onechte kind” in een ander verband wisten alleen wij drieën.’
‘En Anna.’
‘Ik vermoed, dat je Anna er nog minder toe in staat acht hierover te kletsen dan mij.’
| |
| |
‘Dat is natuurlijk allemaal waar,’ zei Wisse, ‘maar het blijft toch vervloekt onaangenaam, dat je elk ogenblik zulke briefjes kunt krijgen. Onbescheiden vragen vergeet je weer in een drukke praktijk, maar briefjes... ik weet niet... dat is iets als in de krant.’
‘Onzin!’ zei Evert op krachtige toon, ‘briefjes zijn juist minder erg, want die kun je verscheuren.’ - Hij stond op om de daad bij het woord te voegen, maar ging weer zitten, toen Wisse vroeg:
‘Waarom trouwen jullie eigenlijk niet?’
‘Omdat bigamie verboden is. Met scheiden begin ik niet, en ik laat mijn kinderen niet in de steek. Anna was de eerste; het was misschien niet helemaal verstandig met haar te trouwen, maar nu dat eenmaal is gebeurd, kom ik er niet op terug. Dat moet Jeanne begrijpen; het is in het geheel niet vernederend niet altijd de eerste te zijn. Sommige vrouwen schijnen het een ondraaglijke schande te vinden, dat ze niet de primeur hebben van alle mannen.’
‘Dank je,’ zei Jeanne, en stond op.
‘Voordat je weggaat,’ vervolgde hij, met het hoofd achterover trachtende haar ogen op te vangen, ‘zou ik dit nog willen weten: wist jij ervan, dat Herman vanavond op zijn achterste benen zou gaan staan?’ - Deze vraag stelde hij alleen om aan zijn geprikkeldheid uiting te geven; hij had heel goed gemerkt, dat Jeanne geschrokken was van Wisse's komst en dus niet voorbereid kon zijn.
‘Het was geen komplot,’ antwoordde Wisse voor Jeanne. Met gefronst voorhoofd keek hij haar na, terwijl zij haastig de kamer verliet en de deur achter zich dichtgooide. Daarna schoof hij zijn stoel bij, en presenteerde Evert een sigaret. - ‘Maar Jeanne is misschien toch wél de aanleiding, dat ik hierover begonnen ben. Zij ziet er de laatste tijd slecht uit. Alles is toch wel in orde tussen jullie?’
‘Dus je eigen bezwaren zijn niet van zo ernstige aard.’
‘Toch wel,’ zei Wisse met een droevig ironisch lachje, ‘maar ik ben zelf niet van ernstige aard, in deze aangelegenheid.’
‘Kom, kom, kerel...’
‘Dus geen conflicten tussen jullie?’
‘Die zijn er altijd! Een vrouw is een volstrekt ondoorgrondelijk wezen. Houdt men daar serieus rekening mee, dat wil zeggen, daalt men in alle draaikolken en maalstromen van het vrouwelijk | |
| |
gemoed af met de stilzwijgende belofte voortaan mee te zullen draaien en malen, dan is men verloren; doet men het niet, dan is men een onmens of een botterik. Wanneer een vrouw klaagt, dat je haar niet begrijpt, dan betekent dit, dat zij haar zin niet kan krijgen.’
‘Zo ondoorgrondelijk lijkt Jeanne mij anders niet. Ze wil jou voor zichzelf alleen hebben; en tenslotte ben jij de vader van het kind, en het kind is van háar. Dat is primitief geredeneerd...’
‘Je vertelt me niets nieuws,’ zei Evert op levendige toon, ‘ze wil me hebben, natuurlijk, natuurlijk! Maar ik ben geen stuk textiel. Of wél een stuk textiel, want dat krijgt ze óok niet.’
‘Je bent een stuk textiel, dat al aan een ander toebehoort. Wanneer je niet met Anna getrouwd was...’
‘Zou ik onmiddellijk met Jeanne trouwen, als jij daarmee akkoord ging. Maar breng haar dat maar eens aan het verstand...’
‘Scheiden is dus buitengesloten?’
‘Zou jij van Jeanne willen scheiden?’
‘Eigenlijk niet,’ zei Wisse aarzelend, ‘neen, ik kan niet zeggen, dat me dat bijzonder eh... Een echtscheidingsproces, al die mensen die erin gaan roeren... Bovendien hou ik natuurlijk van Jeanne. Maar in het belang van ons drieën zou ik eh... van jullie tweeën bedoel ik... Hoewel het natuurlijk toch wel een hele...’
Na al deze onafgemaakte zinnen met een zakelijk gebaar te hebben weggevaagd, zei Evert:
‘Zeg, ik vind het verdomd vervelend, dat Jeanne daar nu boven alleen zit.’
‘Zal ik haar even gaan halen?’
‘Ja, goed. Ze was vanavond nogal scherp tegen me, maar daarom hoef ik nog niet grof tegen haar te zijn, - als ik tenminste grof ben geweest.’
‘Grof lijkt me overdreven,’ zei Wisse, na even te hebben nagedacht.
Op de tenen liep hij naar de deur, als om Jeanne reeds op deze afstand de schrik van een bruuske nadering te besparen. Voordat hij de deur opende, keerde hij zich nog eens naar Evert om en trok een gezicht, dat voor grappig beteuterd moest doorgaan.
Toen Wisse weg was, bekeek Evert zijn hand, die hij joviaal bemoedigend naar zijn gastheer - gastheer? - opgestoken had, en die nu nog besluiteloos in de lucht zweefde op weg naar zijn | |
| |
knie, of zijn dij, of zijn broekzak, als een vleeskleurige parachute met veel mogelijke landingsplaatsen. Het schijnsel van de rode en de oranje schemerlamp maakte iets zeer fraais van deze hand: een sierlijk vleesscherm, dat hijzelf was, en tevens het uiterste deel van wat hem alleen maar toebehoorde, dus níet hijzelf. Dit rode ding, - want hoe merkwaardig rood was die hand gebleven, ook nu het licht er niet meer op viel, - dit hoogst vertrouwde grijp- en streelorgaan, in rust op zijn dij gelegen, was een van zijn vele persoonlijke bezittingen, en als ieder bezit was het bedreigd, gemakkelijk te verminken en af te houwen. Zo'n hand was eigenlijk een ding van niets. Maar goed, dat er twee van waren, die de gevaren en de verantwoordelijkheid op elkanders bruinbehaarde rug konden schuiven...
Ook Jeannes kind was een dergelijk bezit: bedreigd, onzeker, niet met zijn Ik te verwisselen, en toch onweersprekelijk van hém. Het was als het ware een van zijn handen in Jeannes schoot. Nu de verwijdering tussen hen beiden niet goed meer geloochend kon worden, was dit kind hem opeens veel nader gekomen, en omdat hij er vrijwel voor het eerst in stilte en overgave over peinsde, ontroerde het hem. Een onsentimentele, biologische ontroering, niet geheel ongelijk aan de prille verwondering van een wat fantastisch aangelegde jongen, die in zijn eentje wandelend in een onbekende tuin een derde hand van zichzelf tegenkomt, springend op hoge poten tussen de bloemen: niet een monsterspin in dageraadskleuren, niet een demonische zeeanemoon, aan land gegaan om het mensdom te verschrikken, maar eenvoudig een stuk van hemzelf, een rechtmatige exclave, die zo aanstonds op een stadhuis ook als zodanig zal worden erkend. Het stadhuis verviel in zijn geval, dat kwam voor rekening van Herman Wisse, die hem wilde laten scheiden en daar zelf niet over dacht. Op een afstand, per schuchtere procuratie zou evenwel ook Herman Wisse deel hebben aan die grote vleselijke eenwording van individuen, die, in de ruimte van elkaar gescheiden, door het loutere feit dezer scheiding eigenlijk voorbestemd waren om elkaar te verdringen, te bevechten, te vernietigen. De voortplanting was de grote overwinning op de ruimte, en hoe meer lieden men erin betrok, hoe beter. Jeanne zou pas van hém zijn na de geboorte van het kind, Wisse was dán eerst zijn vriend geworden. Het was zeer indrukwekkend, men werd zo langzamerhand een In- | |
| |
disch afgodsbeeld, dat zich in tientallen ledematen vertakte, en dat was niet iets monsterlijks of dwaas exotisch, het was het leven zelf. Aangenomen dat hij werkelijk van Jeanne hield, - en wie zou daaraan twijfelen - zou dit kind het kostbaarste bezit kunnen worden, dat hij zich denken kon: als meisje het evenbeeld van Jeanne, als jongen ook nog een soort Jeanne. Zijn kinderen van Anna waren alleen maar Hoecks, spruiten van een onpersoonlijke en in genealogieën, te bestuderen familietak al hield hij veel van hen; maar eigenlijk nieuwsgierig, vóór hun geboorte, naar hun uiterlijk en naar Anna's zichtbaar aandeel daaraan, was hij nooit geweest... Maar dit waren allemaal dingen, waarover hij niet met Jeanne spreken kon. Bij haar ging het alleen maar om: heb ik hem of heb ik hem niet? Als bezit zei het kind in wording haar minder dan de kleine Hoeck, aan wie zij het recht tot worden en wisselen ontzei; het was haar misschien alleen maar om zijn naam te doen: het enige gelijkblijvende aan hem... Neen, zij moest maar denken, dat hij ongevoelig was en frivool. Zelf was zij ook niet zo demonstratief ten slotte. Behalve wanneer zij boos de kamer uitliep en zichzelf de straf oplegde, die zij verdiende omdat zij hem een ijdeltuit had genoemd...
Wisse begon hem hoe langer hoe meer te boeien. Volgens zekere maatstaven zou men hem een heilige kunnen noemen; maar dat was hij toch niet, hij was alleen maar een geschikte kerel, onpartijdig, rechtvaardig, onzelfzuchtig en tegelijk erg moeilijk en erg gemakkelijk voor zichzelf. Wisse was geen asceet, en het was overduidelijk, dat zijn beroep, zo ernstig door hem opgevat, er veel toe had bijgedragen om die eigenaardige splitsing bij hem teweeg te brengen, waarover hij hem eens op zijn aarzelend omslachtige manier in vertrouwen had genomen. Hij had er dit van begrepen, dat Wisse niet meer volledig kon liefhebben, omdat de liefde zich altijd verbinden moest met iets van algemener strekking: een taak, een arbeid, een ruimere verantwoordelijkheid, - desnoods een avontuur, een gevecht met de dood; en bij hem kinderloos ten overvloede, werd dit alles vrijwel exclusief door zijn praktijk opgeëist. Liefde, zei men, was niet alles; maar dit kwam, omdat de liefde alleen dán alles was, wanneer zij met al het andere, of veel daarvan, samen kon vloeien. Droevig genoeg, had Wisse gezegd; het was maar gelukkig, dat de meeste mensen | |
| |
daar geen weet van hadden; en het droevigste was nog, dat het leven zelf vaak voor die splitsing zorgde, ook als men als persoonlijkheid allerminst een samenraapsel was van tegenstrijdige aandriften. Hoewel Evert op dit laatste nog wel iets meende af te kunnen dingen, had het hem een grote waarheid geleken, die Herman Wisse had ontdekt. En was het waar in zijn volle omvang, dan stond het er slecht voor met zijn liefde voor Jeanne, geheel vergroeid als die was met de vervoering van het verzet, dat nu tot het verleden behoorde. Ja, het kind was wel zéer noodzakelijk tussen hen... Eén grote fout had hij begaan: hij had Jeanne onmiddellijk in vertrouwen moeten nemen over Mahrholtz. Dan was er geen verwijdering tussen hen ontstaan, want Mahrholtz was het symbool van de voortzetting van het verzet met andere middelen...
Terwijl hij nog over Wisse's waarheid doormijmerde, en als tweede voorbeeld Rie Bentz gedacht, wier zonderlinge bekoring voor hem alleen verklaarbaar was (volgens Wisse's theorie), doordat hier de liefde zich gehuwd had aan de verantwoordelijkheid voor de politieke delinquenten en de gewetensvraag hunner berechting, - verstandelijke problemen altegaar, die echter bij iedere passende gelegenheid hun gevoelsangel in het onvoorbereide hart konden slaan, - merkte hij niet, dat de ontwerper der theorie zich in de deuropening had opgesteld met een fles rode wijn in de hand. Op Wisse's gelaat lag de vertederde glimlach van studiegenoten, die elkaar na jaren terugzien en achter hun glazen voor enige uren weer boezemvrienden zullen worden. Blozend, het hoofd wat scheef, jongensachtig beschroomd, alsof er baldadige streken op het programma stonden, kwam hij naar binnen gedrenteld, waarbij hij zich bij iedere schrede een weinig op de tenen verhief. Met een lege uitdrukking in de ogen staarde Evert hem aan. Wisse zag eruit alsof hij zich langdurig in de handen zou gaan wrijven; maar dit deed hij niet, omdat hij de fles droeg, die hij nu met een triomfantelijke tik op het ronde tafeltje zette.
‘Ze wil niet,’ zei hij met gedempte stem, ‘maar blijf nog wat. En let niet op die fles; ons meisje is laatst zo gek geweest om alle stof van mijn wijnflessen af te vegen. Het is voortreffelijke Bourgogne.’
Kritisch bekeek Evert de fles, waarin hij een van zijn eigen geschenken meende te herkennen, want zo goed in zijn wijn zat | |
| |
Wisse niet. Maar het was toch een ander merk, geen Chambertin of Clos-Vougeot, maar een doodgewone Moulin-à-vent, - toch óok niet om te versmaden.
‘Laat ik Jeanne straks dan een glas boven brengen,’ zei hij.
Maar hiervan kwam niets, zij begonnen over de oorlog te praten, en bleven bij de Bourgogne tot diep in de nacht.
Jeanne Wisse lag gekleed te bed in een donkere slaapkamer. Nu en dan balden zich haar vuisten, en dan moest zij zich inhouden om niet een roffel op de dekens te slaan, of op haar buik, of op de duisternis rondom. Er was maar éen gedachte, die haar in beslag nam, éen vernietigende zekerheid; dat dit het einde was, het zwarte einde. Niet het einde van haar geduld met een onmogelijke situatie, - die zijzelf nooit als onmogelijk had beschouwd, omdat zij het in het geheel niet had gezien als een ‘situatie’, met de ogen van een buitenstaander, - maar het einde van Evert. Hoe een man zo veranderen kon! Tijdens de oorlog een energieke durfal, hoe bezonnen ook bij gevaar, ontpopte hij zich meer en meer als een slappeling, die aan iedere gril toegaf en een ss-man in huis haalde om er - voor haar, voor zichzelf, later, als alles voorbij was, misschien ook voor anderen - mee te kunnen paraderen als met een Afghaanse windhond, zo'n kameelachtig mormel met nare kwasten en knoedels aan zijn bast!
Zij hield nog van hem, maar waar was zijn wilskracht gebleven? Waar de idealen, waar zij tijdens de bezetting voor hadden gevochten? Waarom ijverde hij niet meer voor een beter Nederland? Hoe men dit betere Nederland te voorschijn moest roepen, uit de lucht of van onder uit de aarde, wist zij niet; maar het was een ideaal, en als hij erover sprak, dan was het alleen nog maar iets waar anderen de verwezenlijking van beletten, - ánderen, - dan was híj ervan af! Waarom redeneerde hij zoveel de laatste tijd? Invloed van Anna? Ja, dat moest het zijn! Anna's geleerdheid was vergif voor hem, doodde zijn bezieling, maakte hem ironisch en gecompliceerd, willoos, waarschijnlijk onoprecht; hij geloofde nergens meer in, hoogstens in zijn eigen handigheid om op ieder voorval het juiste wederwoord te vinden. En dan betichtte hij háar nog van lijdelijkheid, dat durfde hij! En Herman, de partijdige, gaf hem in alles toe, verdedigde hem, maakte zich enkel overstuur om briefjes. Briefjes!... Zij wist niet | |
| |
wie zij het meest verachtte van de twee. Waren zij maar dood, en het kind erbij, dat van beiden iets te veel zou hebben. Was het maar weer oorlog! Oorlog, die van mannen mannen maakte... Op haar buik beuken, om het kind flinkheid bij te brengen, op straffe van een vervroegde dood, een miskraam... Briefjes, en een ss-man als huisknecht...!
Allengs begon zij zich zo eenzaam te voelen, dat zelfs het groeiende leven in haar binnenste los van haar scheen te staan. De tijd ruiste voort. Zij was nu enkel nog maar het deel van haar lichaam, in de buurt waarvan haar woede zetelde: een vrouwengezicht, een stuk gespannen en gemodelleerde huid, dat met vooruitgestoken onderlip in een ledige ruimte hing. Alleen dit vertrouwde oppervlak, dat doorgaans mooi werd genoemd, bewees, dat zij er nog was. Zij leed niet meer, de tijd had ook stil kunnen staan; er was nog een rest van geloof aan Evert, dat hij dit alles te boven zou komen, niet met haar hulp, want zij was niets, en kon niets, en ging hier niet eens meer onder gebukt, maar door een wonder, een terugkeren van de tijd naar wat geweest was: ronkende vliegmachines, inslaande bommen, de Engelse radio, en de heiligende schrik voor folteringen en ellende steeds, steeds in het hart... Toen maakte haar gezicht zich van haar los, - alleen dit ene, dit oppervlak, dit hete en boze beeldhouwwerkje, dat altijd gelijk had in de simpele dingen van het leven, en zweefde haar voor naar de slaap, waarin zij zich onverschillig ontspande.
|
|