| |
| |
| |
XIII
Was ook zijn vader niet steeds met bloemen bij zijn moeder teruggekeerd, na twisten die deze naam nauwelijks verdienden? Toen hij bij de Wisses op de stoep stond met een grote bos in de hand, waarin herfstasters de toon aangaven, bedacht hij, dat met gewassen alles bij vrouwen goed te maken was: als het maar léefde wat zij toegestopt kregen. Bloemen richtten meer uit dan parelen of armbanden, die eerder de gever bonden dan de vrouw verrukten: in hun blijdschap school dan altijd iets verschrikts en officieels, in hun uitgelatenheid iets gekunstelds, tenzij zij geboren hoeren waren, wat ten slotte maar zelden voorkwam... Het was even na negenen, en in een hoog overdrijvend nevelveld had de bijna volle maan zich met iriserende vlokjes parelmoer omgeven. Kille en heldere weersgesteldheid, die niet veranderen zou, de nacht door... De deur ging open, en hij viel zeer luidruchtig het huis binnen.
Deze avond slaagde hij erin niet langer dan een kwartier met Jeanne alleen te zijn. De aanwezigheid van Herman Wisse op zijn aanstichten waardeerde zij gul als iets dat men wel voor het decorum overhebben moest, eens in de paar maanden. Reeds eerder, vlak na hun bekentenis, had Evert dergelijke gemeenschappelijke avondjes geïmproviseerd; maar die hadden toen iets gedwongens gehad, en Wisse was geen moment vrolijk geweest, zoals thans. Tegen elven schonk hij wijn, en Evert deed potsierlijke verhalen over de bijzondere rechtspleging, waar hij meer dan genoeg van had: voor juristen om van te ijzen, voor de nationale papierpositie een ramp, en alleen voor de geboren verklikker een gulden gelegenheid om zijn hartstochten bot te vieren. Waarom niet al die nsb'eertjes ironisch getrakteerd met | |
| |
ontvangstcomités en erewijn, en alleen de rijke collaborateurs achter slot en grendel gezet?
Daarna kwamen zij over hun eigen verzetstijd te spreken: een glorieus thema; zelfs Wisses kalm en schrander gezicht begon iets van warme geestdrift uit te stralen. Evert klopte hem op de schouder, het werd nu een echt mannengesprek; en Wisse vertelde precies en omslachtig van zijn ervaringen in Amersfoort met de artsengroep, die daar een tijdlang had gehospiteerd. Veel waard was het niet, dit verhaal: een van die uiterst fragmentarische relazen over aanschouwde mishandeling, dubbelzinnige Lagerältesten en psychopatische ss'ers, waarvoor men na Auschwitz en Bergen-Belsen, die mensenabattoirs in kosmische afmetingen, reeds ietwat afgestompt was geraakt. Maar Evert moedigde hem aan, zonder blijken van ongeduld of afgunst, terwijl Jeanne toch wist hoe gevoelig hij was op het punt van kamp- en gevangenissouvenirs: het enige vrijwel uit de veelsoortige kroniek van het verzet waarvan hijzelf nuchter was gebleven. Zij geloofde nu wel, dat alles toch goed was tussen hen beiden; zij was zeer ontvankelijk voor de ronde, mannelijke toon en de open blik in gesprekken; Evert leek haar zo gezond en krachtig deze avond, en met instemming had zij zijn klacht over de tribunalen aangehoord. Maakte hij zich daarvan los, dan was dit toch een daad, een, zij het ook negatieve uiting van idealisme, - een van de daden die zij steeds van hem verwacht had, - een protest tegen de slapheid en de rompslomp in een land dat maar niet op gang wou komen.
Zo uitgelaten vrolijk was hij geworden, dat hij nog op de gang tegen een glimlachende Wisse stond te oreren, terwijl Jeanne achter haar hand gaapte op de drempel van de kamerdeur. Toen werd er gebeld, een man kwam Wisse roepen voor een bevalling, en terwijl deze zijn tas ging halen, bleef Evert bij de deur praten, zonder enige aandacht voor Jeanne, die ten slotte de kamer maar weer inging, niet wetend of zij zich boos zou maken of blij voor hem zijn omdat hij het leven zo luchtig opnam. Voor de ‘heer’ van het dorp lag het misschien ook voor de hand bij een aanstaande bevalling enige belangstelling aan den dag te leggen... Toen zij op de divan ging zitten, suisde het in haar oren. Everts stem bij de buitendeur, Hermans gestommel boven, gaven haar het gevoel alsof beide mannen op het punt stonden haar te verlaten:
| |
| |
zij hadden zich met een glas wijn met elkaar verbroederd en gingen nu huns weegs, voorgoed... Herman was heel goed in bevallingen... De onderlip vooruitgestoken, de handen tastend om niet te vallen stond zij op en ging naar de schoorsteenmantel, waar zij een portret van haar vader bekeek: een strenge, wat zelfingenomen man met borstelhaar. Dit gaf haar moed, deze ietwat beperkte correctheid deed haar beseffen, ondanks alles toch bij die twee anderen te horen, bij de hartelijke frivoliteit en de wijsgerige verdraagzaamheid. Daar was het ook niet zo slecht... Neuriënd liep zij naar de piano, en sloeg vrij hard éen toon aan de discant aan, niet uitdagend, maar alsof zij het einde van iets aankondigde, dat tevens het begin was van iets anders. Zij liet de toon niet doorklinken, het was geen verbindingsstreep in de tijd, het was een punt, - zij was het zelf. Zonder verleden, en met een toekomst die alleen die twee aanging, die twee mannen, die het zo goed met elkaar konden vinden... Bijna op hetzelfde ogenblik begon de hangklok in de gang twaalf uur te slaan.
Backer-Schele had om tien uur zijn slaapkamer opgezocht, matig dronken en gekweld door maagpijn. Beneden had hij het niet langer uitgehouden; bitterder dan gewoonlijk had hem het vooruitzicht gestemd van om half elf een droog tikje op de deur en het toonloze ‘wel te rusten, meneer’ van zijn huisknecht Ryers, die daarbij zorgvuldig vermeed zijn hoofd te vertonen. De obscure vlegel! Ryers was een vroegere meesterknecht van de inktfabriek, en had alle reden om hem dankbaar te zijn en zijn hoofd om hoeken van deuren te steken op tijden dat de eenzaamheid een weinig bij de keel neep. Maar de man haatte hem, vertelde dit zelfs in het dorp rond, en had ten slotte ook de oude meid Els besmet met deze typische hebbelijkheid van ranzige ondergeschikten. Haat! Dat was even begrijpelijk als: de sjah van Bilbao, of Winnetou het lekkertje van Volendam. Ryers en Els waren de enige mensen op de wereld, die hem dit onzinnige gevoel toedroegen, dat hijzelf niet kende en waarnaar hij wel eens nieuwsgierig kon zijn. Haat te ervaren, barstende, grauwgroene haat, stinkhaat, leek hem wel amusant, zij het ook minder amusant dan de mensen te behandelen alsóf men hen haatte, iets dat hij zijn hele leven lang had gedaan: de mensen plagen, de men- | |
| |
senophitsen, de mensen pesten met het strenge recht en de onbegrijpelijke wet, - en onderwijl te weten, dat er van vijandschap in wezen geen sprake was, en dat men de benadeelden met een schouderklopje weer tot zijn vrienden en bewonderaars kon maken. Als welgesteld grootvader van het dorp vond hij de mensen eigenlijk nogal aardig; maar zij waren doods en schutterig, de fut was eruit, en dat prikkelde hem. Om niet in een poel van irriterende herhalingen te verzinken - opstaan, eten, drinken, slapen en Jansen nooit snurken als Pietersen, Willem sen steeds met hetzelfde puistje op zijn neus - moesten zij op voor hen ongelegen momenten dansen naar zijn pijpen; zij vroegen er zelf om.
Adolf Hitler had hij altijd een groot man gevonden. Onbeschaafd, een beetje erg een mooie jongen, en in zijn redevoeringen weinig afwisseling brengend, maar gróot. Een figuur met ruimte om zich heen. Daarbij tegen het communisme, wat ten slotte iederéen groot maakte, zelfs de luizen van de Duitse soldaten in Rusland. In '41 nog had hij in de overwinning van Duitsland geloofd, en zag of hoorde hij de beschermers voorbijmarcheren, dan ging zijn hart open. Dat waren de jongens, speciaal uitgezonden tegen de vervloekte sleur, de dommeligheid en de zelfgenoegzaamheid van een klein volk, dat al drie eeuwen lang een hoge borst opzette. Totdat hem eens op een dag een boekje in handen gevallen was nog van voor de oorlog, een propagandistisch werkje, waarin Hitlers daden werden verheerlijkt onder belachelijkmaking van zijn penvoerende tegenstanders. Op de omslag van dit boekske, ‘Tinte gegen Tat’ genaamd, zag men een aantal spitse vulpenhouders op de borst van de Führer gericht, die met de armen gekruist zeer laatdunkend en onbeweeglijk, uiteraard onbeweeglijk, de jammerlijke zwarte lansen stond te verachten. Lang had Backer-Schele op deze afbeelding gestaard. Het was mooi, bepaald mooi; de Führer had hier iets bovenwerelds, iets als een politieke dominee na gedaan prevelement; het was een man uit miljoenen, en inkt had duidelijk geen vat op deze gestalte. Híj was geen man om zich door spatten, moppen en klodders van de wijs te laten brengen. Maar met dat al had Backer-Schele de volgende dag toch maar liever contact gezocht met de plaatselijke ondergrondse.
Bij de herinnering moest hij grinniken. Hij lag met dikke kussens in de rug, en hield de handen op de maag, waarin het | |
| |
trok en knaagde. ‘Allright,’ mompelde hij, ‘eens moet ik eraan geloven.’ Door een lampje boven zijn bed, half schuilgaand achter een voddig rose kapje, werd de ruime kamer niet geheel tot in de hoeken verlicht. Zoals altijd waren de overgordijnen opengetrokken. Daar hield hij nu eenmaal van, vooral in maannachten; hij moest voelen dat hij nog niet geheel van de wereld afgestorven was. De geelrose schemer verzwakte het zilveren schijnsel op spijlen en kozijnen maar weinig. Vitrages of rolgordijnen ontbraken, want toen hij het buiten kocht, had hij uitsluitend zijn oude meubels en stoffering willen gebruiken, de erfstukken. Dat vermengde zich niet zo gemakkelijk met nieuw meubilair. Meubelen werden eigen en onvergelijkelijk, net als de mensen die ze gebruikt hadden, vooral als die zo'n eigenaardig leven hadden geleid als zijn ouders. Hij was in een vrolijk, doch slordig huishouden opgegroeid, met veel overdaad, picknicks en watertochtjes, en ontzaglijk veel vrienden en kennissen, die joviaal bulderend - ook zijn moeder bulderde ten slotte, en liep in een slecht geschuierde rijbroek rond - geterroriseerd moesten worden tot een schare springende en buitelende gasten. Zijn vader, oud-zeeofficier, later inktfabrikant, had het gezicht van een gebleekte vos met lachkrampen, en was onuitputtelijk in veelal scabreuze anekdoten, waar zijn moeder, een vette blondine, overigens nog veel sterker in was, al vertelde zij de pointe meestal te vroeg. Op hun oude dag werd er alleen nog maar gevuilbekt aan tafel, bij het ontbijt reeds; zijn vader had ook wel pornografie en plaatwerken, zonder ze ooit in te kijken, omdat hij daar te ongedurig voor was, en zijn moeder vergat ze aan de gasten te laten zien, voor wie ze eigenlijk bestemd waren. Tot hun dood had hij bij hen ingewoond, tevreden, zonder problemen, voortdurend vermaakt en beziggehouden, en reeds op zijn twintigste jaar had hij geweten nooit te zullen trouwen. Zoiets was niet tweemaal mogelijk in twee opeenvolgende generaties: om de herrie van zijn ouders te evenaren zou hij zijn vrouw moeten knijpen, of weeskinderen in huis halen en dronken voeren, of eens per jaar een meid verkrachten.
Heel zacht ruiste de nachtwind door het verlaten domein, dat overdag alleen nog maar doorslopen werd door schuwe dorpsjeugd, sinds de ouderen er niet meer kwamen om brandstof te roven, zoals in de hongerwinter. En dan de houthakkers natuur- | |
| |
lijk, grinnikende trawanten, die hun boekje te buiten gingen op zijn aanstichten. In de oorlog had hij de Duitsers bedrogen met het hout; thans verschafte het hout, en de plekken waar het groeide, hem de gelegenheid de kale jonkheer te treiteren, die niet tegen een grapje kon en altijd zijn zin moest hebben en het verzet zó verschrikkelijk ernstig had opgevat, dat hij, Backer-Schele, er bijna weer van naar de moffen overgelopen was! Oók een vent van ‘Tinte gegen Tat’, dacht hij, toch niet zonder een zekere spijt om de wel zeer onverkwikkelijke gevolgen van het briefje aan de Feldgendarmerie. Daarin was hij te ver gegaan, hij erkende het eerlijk. Maar juist in die dagen was Hoeckepoek ook zo vervloekt zeker van zijn zaak geweest, met trillende neusvleugels de lucht van de overwinning opsnuivend. Wat had hij anders kunnen doen? Hoeckepoek mocht in de grond van de zaak een goede jongen zijn, wanneer zo'n vent plechtig de armen over de borst kruiste en een volkslied aanhief, dan stond hij voor de gevolgen niet in! Hoeckepoek had wat meer humor moeten hebben, dan had hij nu zijn linkervleugel nog. Dát was het wat hem ontbrak, net zo goed als dat zeergeleerde wijf van hem, die haar billen aan de naaister meegegeven had om te vermaken. Iemand met een greintje humor in zijn bast zou toch zeker die stomgeboren huisknecht iedere dag een harde trap tegen zijn kont geven?!
Hij strekte de hand uit naar het nachttafeltje, waar hij de keus had tussen een glas water, de fles klare en het bittermiddeltje voor de maag, dat hij in een gegradueerd glaasje placht te gieten. Hoewel de pijn verergerd was, trok hij zijn hand weer terug, en luisterde. Het ruisen van de wind zwol aan. Tot elf uur liet hij het licht branden, dan ging hij nog wat naar de maan kijken, en nadenken. Verder was er in de kamer niet zoveel om naar te kijken, want de muren waren nagenoeg onversierd en het plafond, met grote vochtplekken, was een schande voor het oog. Boven de deur verhieven zich twee hertengeweien, van de vroegere eigenaar nog, een groot doder van konijnen en fazanten, die de geweien op een veiling had gekocht. Aan het linkse hing een zonderling vormsel, dat nog het meest aan een trofee van gebleekte en ineengestrengelde doodsbeenderen deed denken. Aan sommige van die beenderen groeiden grove, witte pruiken. Het was een stuk dood hout, een stobbe, of een fragment daar- | |
| |
van, dat hij een jaar of wat tevoren in de bossen had gevonden; maar op een afstand en bij slechte belichting kon het overal voor doorgaan, tot het skelet van een diepzeekreeft toe; en nog moest hij lachen, toen hij aan de dorpsonderwijzer dacht, wie hij dit na de derde borrel inderdaad op de mouw had kunnen spelden. ‘Interessant, interessant,’ had de schaapskop gepreveld, en toen hij, met het stuk hout in zijn vingers, van de verrassing bekomen was, hadden zij samen plannen beraamd om de geleerde wereld erin te laten lopen, door een niet al te duidelijke foto op te sturen naar een of ander biologisch instituut. Maar de oorlog was toen al te ver heen, er waren geen filmpjes meer te krijgen, er waren waarschijnlijk ook geen instituten meer, en kort daarop was de onderwijzer voor zijn gezondheid naar Duitsland gegaan.
Een sprong: de kater Okke verscheen op zijn bed. Okke was een familienaam; zijn moeder had altijd dik in de katten gezeten, en bij de ongesneden katers was altijd wel éen Okke geweest. Deze vroegere Okkes mochten onder het eten kunstjes op tafel vertonen met de poezen. Ook de latere Okke, een grote grijze, was ongesneden. Terwijl zijn hand de brede kop streelde en de kater zich voorzichtig op zijn maag vlijde, dacht hij aan de manier waarop de oude Els het best met Okke te plagen was, - goedig plagen, niet met haat en stekerigheid in de ogen te vergelden, tenzij men spataderen had en een begin van nierbekkenontsteking. Hij had wel maagkanker, en zou over een jaar misschien niet eens meer mogen drinken, en dan? De dókter zou hij er nog niet eens om haten! ‘Ja, Okke,’ zei hij, ‘pis jij beneden maar tegen de mooie overgordijnen... Muisjes, Okke!... Muisjes!’ - Hij giechelde seniel. De kater keek hem ondoorgrondelijk aan en begon te spinnen. Met de handen op het fluwelige vel drukte hij Okke met toenemende kracht tegen zijn maag, scherp oplettend of het spinnen niet staakte, want hij wilde het lieve beest geen pijn doen. Drie weken geleden had hij Okke nog zo ver kunnen indrukken, dat het spinnen net ophield, terwijl zijn eigen pijn er toch niet noemenswaard door verergerde; nu ging dat niet meer. Kanker. Hevige pijnen en verzwakking. Niets meer kunnen inhouden. In elk geval had hij een geheel buiten om vol te brullen en twee mensen om 's nachts uit hun bed te halen.
Hij begon te neuriën: een lied dat bij hem thuis wel op kerstdiners gezongen werd, waarbij de disgenoten met kaarsjes in de | |
| |
hand, echt als kinderen, leuk Engels, achter elkaar in optocht om de tafel moesten lopen. De Duitse tekst was hij grotendeels vergeten, hij was toen nog te klein; maar het refrein luidde: ‘Kommt mir der Hampelmann vor Freud heran’, een echt stichtelijk lied voor de advent, prosit! Opmerkelijk was, dat zijn ouders nooit handtastelijkheden of vrijages hadden geduld bij zulke vocaal ontheiligde maaltijden; zij waren eigenlijk in-fatsoenlijke mensen, en hij kon zich niet voorstellen, dat er in Holland gelukkiger huwelijken bestonden. Weer drukte hij de kater tegen zijn maag, niet te hard, niet te zacht, en dacht nu aan Rie Bentz. Ook een mens, dat door haar humorloosheid in het ongeluk was gekomen! Zoals iedereen wel begrijpen zou, had hij met die nsb'ster alleen aangepapt om een gekke streek uit te halen, al had hij er geen openbaarheid aan durven geven. Behoefte aan vrouwen had hij toen al niet meer zozeer gehad; maar hij had gemeend met wat grappen en grollen in elk geval toch een gezellige tante van haar te kunnen maken; het was ten slotte geen mager, spichtig wijf, ze zat best in haar vlees, en die vrouwen hadden toch meestal wel enige zin voor het komieke in het leven. Maar neen. Hem altijd maar met die grote ogen aanstaren, alsof hij bezig was zijn onsterfelijke ziel te verspelen, als hij Mussert een veeg gaf, of het seksuele leven van Hitler te velde beschreef. Geen lachje. Daarna was hij misschien wel weer iets te ver gegaan, met dat uitschelden en dat slaan; maar here God, het was toch ook om dol van te worden, dat die vrouw daar het komieke niet van begreep: de onsterfelijke humor van iemand uit het verzet, een rijke lanterfanter met een hoge hoed, een inktfabrikant, die een nsb'ster protegeerde, en daaraan de vrijheid ontleende haar ‘slet’ te noemen en in de okselharen te peuteren en te vragen of het Germaanse bloedgroepnummertje er nog zat. Maar zeer zeker had hij dit te veel op de spits gedreven; dat ging nu eenmaal vanzelf, als iemand nooit lachte. En had hij haar ook niet aangegeven, enkel voor de lol? Of neen, wacht eens, neen, neen, nu moest hij niet alles door elkaar halen, - dat was geweest om te kunnen zeggen, dat het een wraakneming was, als ze hém na de oorlog aangaf. Dat zou ze wel begrepen hebben, dus érg kwaad zou ze wel niet op hem zijn achter haar prikkeldraad.
Vredig lag hij naar de zoldering te turen, éen hand werktuiglijk aaiend, de ander pluizend in zijn witte baard. De kater sliep.
| |
| |
Misschien bestond er dierlijk magnetisme, misschien slorpte Okke de kanker in zich op, wie weet... Goeie Okke... Alles was stil; Ryers en Els moesten geen vijf minuten na hem naar bed zijn gegaan. Zeer stil: op de vlagen van het horlogegetik op het nachttafeltje na, dat was als het geluid van regendruppels, nu en dan onderbroken door kleine windstoten, die de druppels verspreidden. Zo kon het ook hier op dit holle, naargeestige buiten druppelen: een plaats om zelfmoord te plegen voor ieder ander, maar waar hij een niet ongezellige levensavond sleet, verlevendigd door aardige advocaten, - hij had er twee, - die eens in de week bij hem kwamen drinken en de nieuwste gemene streken uitleggen. De maan was hoger geklommen, sommige lijnen onder het raam waren helwit...
Hoorde hij iets? Was dat buiten geweest? Aandachtig luisterde hij, terwijl zijn hand voortging het warme vel te strelen. Hij zou een waakhond moeten nemen, al hield hij niet van honden... Nu had hij het gehoord: ‘Meneer Backer!’ Wie was de grote gek, die hier midden in de nacht onder zijn raam ‘Meneer Backer’ riep? Een scherp, ietwat gemaakt keelgeluid, - geen dronken stroper. De advocaten? Een bak?... Kreunend richtte hij zich op, en de kater met beide handen voor vallen behoedend gleed hij het bed uit. Het horloge wees tien voor elf. Toen hij stond, glipte het dier toch nog onder zijn handen vandaan, en hij voelde het zachte lijf langs zijn blote benen strijken. In hemd en onderbroek, huiverend van het koude zeil aan zijn voetzolen, voorzichtig stappend om de kater te ontzien, die streels met hem meeliep, begaf hij zich naar het raam. Eerst zag hij alleen zichzelf tegen de gele kamerachtergrond, éen arm omhoog, waarmee hij zich aan de bovenste vensterrand steunde; hij zag het rose lampje en de lichtglans op zijn kale schedel; maar al spoedig kon hij dwars door zichzelf heen alles daarbuiten onderscheiden: de kruinen der sparren, het langzame bewegen van takken, de lichtplekken. Daar beneden in de schaduw stond iemand. Hij had nog niet de tijd gehad om vast te stellen of het een man was, een heer, of een advocaat, en wat die uitgestrekte arm te betekenen had, of de vensterruit barstte hem reeds in het gezicht.
Het was over half een, toen Evert, na op zijn slaapkamer zijn schoenen te hebben uitgetrokken, de donkere trap afdaalde en | |
| |
de kelderdeur opzocht. Door luisteren aan haar kamer had hij er zich van vergewist, dat Anna sliep. Daar de verpleegster en de dienstmeisjes hun kamers ver in de rechtervleugel hadden, was de enige die zou kunnen storen de nachtverpleegster, voor het geval het met zijn moeder plotseling misging. In romans, dacht hij, terwijl hij op kousevoeten de keldertrap afsloop, wordt zo'n verpleegster met een slaapdrank onschadelijk gemaakt, vandaar dat in romans de misdaden altijd aan het licht komen... Toen trapte hij op een omgebogen spijker, en had bijna een kreet van pijn uitgestoten. Het was niets. Hij beet zich op de lippen, en reeds speelde de lichtcirkel van zijn elektrische lamp over de keldervloer. Beneden gekomen, richtte hij de lamp op het gemetselde poortje tussen beide kelders, dat door een ruwhouten deur was afgesloten, op het bovensegment na, waar de rand van de deur niet toe reikte. Het hangslot sloot hij achter zich. In de belendende kelder zocht hij langs rijen oude stoelen zijn weg naar de gaping in de vloer, die thans de breedte van twee stenen bedroeg. Voordat hij zich op het steile trapje waagde, had hij het helle licht van omlaag reeds zien schijnen.
Voor de houten bank, waarop vroeger de kleine drukpers had gestaan, zat Klaver op een kruk zijn voet te betasten. Hij was gekleed in zijn rose huisjasje, en zijn broekspijpen waren tot over de knieën nat. Daaruit staken zijn blote, rode voeten. Over de bank lag een regenjas, waaronder de loop van een revolver te voorschijn kwam. Het was niet zeer kil in dit diepgelegen gewelf. Tussen het kleine lampje aan een der gekalkte muren en de muur zelf was een spinneweb gespannen, een geheel intact spinneweb, zonder vliegjes. Maar de spin zelf was niet te zien. De vloer was met tegels bedekt. In een hoek stonden een spade, een korte bezem van heidetakken, een paar ruwe stokken en een roestige zaag. Op de drie brede planken, die tegen de wand waren bevestigd, lag alleen stof.
‘In een doorn getrapt?’
Voor Klaver langs liep hij naar de ingang van een der drie gangen: vormloze spleten in de ongekalkte wand tegenover de wand met de planken; in de meest rechtse hing een losgeraakt stuk hout van de betimmering schuin naar beneden. Hij draaide zich om en herhaalde de vraag.
‘Weiss nicht,’ mompelde Klaver, zijn voet met de hand omdraaiend.
| |
| |
Evert knielde bij hem neer en bekeek de bemodderde voetzool. Er was geen wondje te zien, geen zwelling; hij kneep nog op verschillende plaatsen; ten slotte zette Klaver de voet op de grond en begon in zittende houding zijn broeksriem los te maken.
Heb je in de vijver ergens op getrapt?’
‘Nein, beim Gartenhause. Wird wohl ein spitzer Stein gewesen sein.’
‘Hollands spreken,’ mompelde Evert.
Klaver wierp hem een snelle blik toe, en stond op om zijn broek uit te trekken. Zijn witte onderbroek omspande zijn gespierde dijen als de pantalon van een ouderwetse ambassadeursuniform. Het lange haar gaf iets vrouwelijks aan zijn toch niet verwijfd gezicht; het was het gezicht van een verfijnd geleerde, of van een jonge apostel van Dürer, die een kritisch oog in heilige boeken werpt, daarbij preuts de neus optrekt, en dan toch plotseling weer op Gerhart Hauptmann gaat lijken. Na de broek op de grond te hebben gegooid, haalde hij onder de regenjas een tweede broek te voorschijn, die hij aantrok. Naast de regenjas lagen nu, behalve de revolver, een paar oude, afgetrapte schoenen.
‘De vaiver was dieper als ik gedacht had,’ zei hij, terwijl hij de revolver en de schoenen in de jas rolde, ‘ik ben niet door de midde gegaan. Ik zeg het u maar voor de kinder...’
‘Goed, zuig er maar weer wat uit.’
Met deze woorden ging Evert hem voor naar de middelste gang, waar zich onderaan tussen twee houten stutten een diep gat bevond, tot ver onder het niveau van de aarden vloer reikend. Het pak werd hierin gelegd, en Klaver ging terug om de spade te halen. Terwijl hij het gat dichtgooide en de aarde aanplempte, lichtte Evert hem bij met de lamp.
‘Niets laten vallen?’
‘Ik had niets op mij,’ hijgde Klaver, krachtige klapjes met de spade toebrengend. Daarna knoeide hij nog wat aan enkele der ondiepe aarden nissen tussen de stutten verderop, zodat zij hetzelfde uitzicht vertoonden als die voor bergplaats diende. Evert was naar het gewelf teruggekeerd, en stak een sigaret op. Toen Klaver kwam, kreeg ook hij een sigaret.
‘Niets vallen laten, niets beroerd, niet met het knie of de handen op de grond.’ - Hij zoog zijn longen vol rook, en ging op de kruk zitten, de benen gespreid. Evert zat schuin achter hem op de bank. - ‘Een Silbertannefall was eenvoudiger.’
| |
| |
‘We zullen alle voetsporen hier, en in de gang, straks nog wegvegen. Wat is een Silbertannefall?’
‘Organiseerde liquidaties van Nederlanders van zijden der ss. Daarvan weet men hier niets. Ik was niet daarbij, maar men hoort dit en dat. Dit zal nu alles wel eruitkomen.’
Ver voorovergebogen, de walmende sigaret onder de neus heen en weer bewegend, fluisterde Evert:
‘Is hij dood?’
‘Mausetot,’ zei Klaver, achteroverleunend, zodat zijn hoofd op gelijke hoogte met dat van Evert kwam. Om zijn dunne lippen speelde een tevreden glimlach. - Ja, Herr Hoeck, u heeft de rechte gevonden... Gestatten Sie, dass ich heute Nacht deutsch spreche?’
‘Ja, spreek maar Duits. Maar zacht.’ - Hij schoof wat dichter naar Klaver toe. - ‘Ik zal je dadelijk ook wat te drinken geven. Dus hij is dood?’
‘Wenn Kopfschüsse heutzutage noch tötlich sind, ist er tot. Es war ein Schuss auf zehn Meter, und er hielt sich ganz ruhig. Eine komische Erfahrung, in diesem Lande wieder einmal schiessen zu können.’
‘Heb je gewacht tot er iemand kwam?’
‘Jawohl, der alte Hausmeister, vielleicht fünf Minuten später. Als er die gebrochene Scheibe sah, sagte er: “Gottverdomme, wat is dat nou?” Als er wieder hineinging, schlug es im Dorfe elf. Dan bin ich fortgegangen, es genügte schon...’
‘Kwam hij dadelijk bij het raam, toen je riep?’
Klaver knikte. - ‘Jedenfalls hat man wieder einmal tüchtig im Freien schreien können.’ - Met een sarcastisch lachje bekeek hij zijn sigaret en tikte de as achter zich. Evert liet zich van de bank glijden, wierp Klaver zijn pakje sigaretten toe, en kroop onder de bank, waar hij de as naar het midden van de vloer toeblies. Achteraan, tegen een der poten, stond een wrak kastje, waar hij twee glazen en een fles uithaalde. Toen hij weer boven was gekomen, zette hij de glazen en de fles op de bank, en schonk éen glas vol.
‘Trinken Sie nicht?’
‘Neen.’
‘Man sollte doch zur Feier anstossen,’ zei Klaver op docerende toon, de lippen steeds tot datzelfde sarcastische glimlachje geplooid.
| |
| |
‘Goed, éen slok.’ - Hij gooide een scheut in het andere glas, en klonk met Klaver, die het zijne in drie teugen ledigde, en het na een vragende blik op Evert opnieuw volschonk.
‘Schmeckt,’ zei hij smakkend.
Evert begon heen en weer te lopen. Nu en dan stond hij stil om verspreide as met de voet naar het midden te schuiven.
‘De kans op ontdekking is miniem. Maar we moeten dit toch nog even bespreken. Ik had je eerst gezegd, dat je je gek moest houden, zelfs als ze ontdekken, dat je een ss-man bent. Een ss'er kan ten slotte óok stom zijn en zenuwziek...’
Das is noch nie passiert,’ zei Klaver op enigszins meewarige toon, ‘aber mir ist aller einerlei. Wenn sie mich als ss-Mann entlarven, nun... dann macht es wei ter keinen Unterschied. Dann bevorzuge ich aufgehängt zu werden. Meinetwegen können sie mich auch mit Knüppeln totschlagen. Nur nicht diese Schweinerei...’
‘Maar het kan zijn, dat je door de mand valt: dat je spreekt, en dat je de simulatie niet volhoudt...’
‘Und haben Sie keine Angst, Herr Hoeck.’ - Het klonk niet als een repliek; Klaver scheen zijn eigen gedachten te hebben gevolgd en sprak met docerende nadruk, waarbij zijn half gesloten ogen slaperig, doch zonder minachting, de bewegingen van zijn ongedurige opdrachtgever volgden. Tussen twee spitse vingers balanceerde hij het glas, waaruit hij van tijd tot tijd een zeer klein teugje nam. - ‘Ich verrate Sie niemals! Von deutscher Treue haben Sie vielleicht andere Ansichten als ich...’
‘Ja, ja, goed, maar in dat geval zou je kunnen zeggen, dat je iemand van het verzet had willen doden, uit wraak. Maar ook, dat je een vijand van mij had willen doden, uit dankbaarheid. In dat geval moet je een buitengewone aanhankelijkheid aan mij voorwenden. Het kan allebei, het kan zelfs tegelijk, alleen verzwak je je standpunt door twee motieven tegelijk te noemen...’
‘Das machen wir so,’ zei Klaver grootmoedig. Hij hield zijn glas scheef, en scheen niet zeer opmerkzaam te hebben toegeluisterd.
‘De revolver heb je hier gevonden, bij het opruimen... Wanneer we ermee doorgaan, komen we daar natuurlijk niet mee uit. Wanneer ik je collaborateurs en dergelijke laat liquideren, wat oorspronkelijk de bedoeling was.’
| |
| |
‘Stehe immer zur Verfügung.’
De vloeistofspiegel had de rand van het glas bereikt. Steeds in dezelfde stand bracht hij het glas voorzichtig aan de lippen, zonder te beven, de ogen listig gesloten, de lippen zeer dun; er ging geen druppel verloren, bijna capilair zoog hij de jenever van de rand af.
Met grote passen liep Evert heen en weer. - ‘Maar misschien komt daar niets van... Nog iets: ik vind, dat je vanavond je schuld afbetaald hebt. Je kunt hier blijven, ook als je verdere moorden weigeren zou.’
‘Ich verweigere nichts,’ zei Klaver, en zette zijn glas met een harde tik op de bank, ‘ich finde es nett von Ihnen, aber ich halte Ihnen die Treue, und wenn sie mir die Hände abhacken sollten...’ - Horizontaal stak hij zijn rechterarm uit, en keek naar zijn hand. Zijn voorhoofd glansde vochtig, zijn wangen bloosden. - ‘Diese Hand bebt nicht! Auf diese Hand können Sie sich verlassen! Sie geben mir eine Adresse, Sie sorgen dafür, dass die Leute sich abends am Fenster zeigen... Abgemacht. Dann geht es wieder: bums. Ich sage nur! Heil Hitler.’
‘Ik geloof niet, dat het ontdekt zal worden,’ zei Evert, zorgvuldig Klaver's blik vermijdend, ‘ze zullen ieder ander eerder verdenken dan ons. In het dorp zijn nog wapens genoeg...’
‘Ich sage nur: Heil Hitler!’ zei Klaver zeer nadrukkelijk, en keek weer naar zijn hand. Daarop schudde hij het hoofd, en liet de arm langzaam zakken. Evert bleef voor hem staan.
‘We moesten nu maar naar boven gaan. Je hebt toch niet te veel gedronken?’
Met éen sprong was Klaver overeind, en deed twee pompeuze militaire passen op Evert toe, die niet terugweek. Grijnzend stond hij in de houding, de borst sterk verbreed; grijnzend ging hij weer zitten, bekeek zijn sigaret, draaide zich om en mikte het stompje onder de bank. Ditmaal binnensmonds vloekend, kroop Evert de sigaret achterna en smeet het stompje naar het midden van de vloer. Toen hij opstond, gaf hij Klaver, die reeds een tweede sigaret tussen de lippen had, uit eigen beweging vuur.
‘Man hat nicht den grössten Krieg der Weltgeschichte als Oberscharführer mitgemacht... Entschuldigen Sie, Herr Hoeck, ich rede ein Wenig wirr, aber ich kann noch immer nicht glauben, dass wir diesen Krieg wirklich verloren haben. Das ganze Leben | |
| |
ist wie sinnlos geworden. Sie sind ein netter Kerl, Sie müssen das begreifen. Die Welt ist wie vernichtet; es ist schlimmer als eine Vernichtung...’ - Hij streek zich door het haar, en keek Evert radeloos aan.
‘Ik begrijp het,’ zei Evert, en keek op zijn horloge.
‘Wenn ich sage: Heil Hitler - ich sage es oft, beim Einschlafen, - dann ist es mir immer so als ware Er noch nicht tot. Und vielleicht lebt Er noch.’
‘Niet waarschijnlijk,’ zei Evert, ‘wat mij betreft kun je zo vaak “Heil Hitler” zeggen als je wilt, als je het maar niet doet waar de kinderen bij zijn.’
Klaver's ogen begonnen te flikkeren. - ‘Sie sind ja ein ganz spassiger Mensch, Herr Hoeck.’
‘Maar ik begrijp je gevoelens,’ zei Evert haastig, ‘ik ben best geneigd om het menselijk te bekijken.’
Met een breed gebaar vervolgde de Duitser:
‘Man kann einen tadeln, weil er einen Menschen vergöttet aber dieser Mann war ein Gott; wenigstens hat Gott Ihn gesandt! Das ist Blech, wenn man es so sagt, das weiss ich recht gut; Sie können mich auslachen, - aber Sie haben den Führer auch niemals gesehen.’
‘Op de film. Ik begrijp je gevoelens. Maar je moet er niet aan toegeven, je moet je erin leren schikken, dat hij geen God was, en dat hij dood is.’
Klaver schudde het hoofd en klakte met de tong. - ‘Man kann sich nicht damit abfinden... Und, sagen Sie mal, ein Gott, kann der etwa nicht sterben? Lehrt das nicht die Religion? Aber vielleicht glauben Sie nicht einmal an Gott.’
‘Nu en dan. Jezus is als God gestorven, zo kun je het zien. Maar Hitler was Jezus niet. Dat is niet in ernst vol te houden, Mahrholtz. We moesten nu gaan. Veeg jij die vloer nog aan?’
‘Was Jesus für euch ist, dass ist Hitler für die Germanen! Jesus hat sich für die Juden geopfert. Hitler hat sich auch für sein Volk geopfert. Er hat die Juden ausrotten wollen, wie Jesus die Sünder im Tempel, ich meine die Wechsler im Tempel, und die hat Hitler übefdies auch noch ausrotten wollen, all die reichen Schufte!... Und Sie sagen: tot? Ich sage: nicht tot! Er lebt im Geiste! Glauben Sie mir, Herr Hoeck, dieses überirdisches Feuer kann nicht sterben! Tausende, Millionen von tapferen Männern | |
| |
wie ich, keine Rotznassen, haben an Ihn geglaubt, glauben noch an Ihn. Das ist doch grossartig und überzeugend. Beweisst das etwa nichts? Sie haben Ihn im Kino gesehen; nun, dann können Sie später ihren lieben Kindern wenigstens sagen, dass Sie Ihn gesehen haben! Ich habe Ihn einmal gesehen, - nun, gesehen, das ist ja übertrieben, man sieht ja nicht allzuscharf, wenn einem die Tränen über die Backen laufen... Nicht zu vergessen. Diese Stimme! Diese Haltung!... Aber hören Sie mal: es ist doch alles geschehen, kann etwas das geschieht ganz sinnlos sein? Es ist Realität... All diese Männer haben an Ihn geglaubt, und wenn sie alle hingerichtet würden wie Schlachtvieh, so bliebe doch ihr Glaube! Der Glaube ist eine Realität, und wer glaubt, ich meine, an wen geglaubt wird, ist auch eine Realität...’
‘Als jij het niet doet, doe ik het,’ mompelde Evert, en liep naar de hoek, waar de bezem stond. Maar dat kon Mahrholtz niet toelaten. Hoe volledig opgaand in zijn plechtig gemoedelijke toespraak waarbij hem nu en dan de tranen in de ogen stonden, nu sprong hij dienstvaardig op, ontrukte Evert de bezem, en veegde de vloer en daarna de gang zorgvuldig schoon. Gapend stond Evert toe te zien bij deze zinloze voorzorgsmaatregel. Maar het had hem gewenst geleken Mahrholtz’ op zichzelf niet geringe waakzaamheid te scherpen met overdreven voorstellingen van de hulpbronnen der Nederlandse recherche.
‘Pas op voor het kraken van de trap,’ fluisterde hij, toen hij het licht had uitgedraaid, ‘als iemand ons ziet, zeg ik, dat de hond aansloeg een half uur nadat ik thuiskwam, en dat ik jou toen heb gewekt om buiten te kijken.’
In dat geval moest hij de volgende ochtend naar de politie, want dan kon het de moordenaar zijn geweest, die langs het kasteel een goed heenkomen had gezocht... Van de keldertrap kraakte éen trede, niet te luid, maar Mahrholtz scheen zelfs dit kraken nog te kunnen vermijden, waarschijnlijk doordat hij zo dicht mogelijk bij de rand liep. Gaf men nauwlettend acht, dan kraakte eigenlijk iedere plank waar men de voet op zette. Wat hem vooral geruststelde was, zodra hij de lamp liet spelen, de glimp van het rose jasje op de grens van zijn gezichtsveld. Alsof zij onder het gaan schatten van ervaring en bedrevenheid opdeden, voltrok de tocht zich al geruislozer. Toch bleef hij de oren spitsen. In de gang tikte een klok, harder, harder, - zachter nu | |
| |
weer; nu zou men kunnen kraken! - neen, dat zou men niet, want iemand die wakker lag, hoorde de klok nauwelijks nog, terwijl het kraken iets nieuws en geweldigs was in de nacht. Door een bovenlicht kwam maanschijnsel, melkbleek. Zij draaiden de brede trap op, naar nieuw melkschijnsel boven hun hoofd: de maan scheen deze nacht etage ge wijs.
Voor een ziekelijk scherp luisteraar maakten Mahrholtz' blote voeten het sliffende geluid van engelen, die op de tenen van de ene kinderkamer naar de andere slopen om hun rozige beschermelingen in slaap te kussen, - iets waar Mahrholtz trouwens zijn hand niet voor omdraaien zou. De blote voeten deden hem denken aan de Maleise bediende van een van zijn ooms, een broer van zijn moeder, in wiens vrij gezellen huis hij als kleine jongen wel placht te spelen. Er hingen daar krissen en sarongs; het was een zeer stil verblijf, dat naar wierookstokjes rook, en de oom had vaak damesbezoek: geurige ompelsten, die hem de hand op het hoofd legden en beschaafd protesteerden, wanneer de oom hen met een klapje voor de billen de kamer uitstuurde. Maar wat had hij gespeeld? Hij was tien jaar; hij had misschien moordenaartje gespeeld in zijn eentje; ja, het was waar, en nu herinnerde hij zich ook het speelgoedpistool, dat hij in die jaren had bezeten, een bronzen dingetje, waarin rood papieren klappertjes tot ontploffing werden gebracht (men kon niet zeggen, dat men ermee ‘schoot’, reeds toen had hij dit wapentje uitsluitend opgevat als middel tot het verwekken van rumoer, dat met de loop van het pistool of met verbeelde kogels niet zoveel te maken had). Maar bij de oom aan huis had hij het toch nooit gebruikt; van de bijzonderheden daar ter plaatse herinnerde hij zich voornamelijk de behoedzaamheid, waarmee de bediende een theeblad binnendroeg met schoteltjes met kroepoek erop: voorovergebogen, de ogen hypnotisch starend, een kleine, geheimzinnig aanhankelijke kleurling, als luisterend naar het geslif van zijn eigen blote voeten en naar het gerinkel van dat éne kopje, dat zich niet aan het ritueel stoorde en de geheimen van het huis verraden wilde...
Onder aan de zoldertrap bepaalde hij er zich toe Mahrholtz bij te lichten. Zo bespottelijk onhoorbaar sloop de man nu, dat het op een negatief geluid leek, iets dat een donderend lawaai zou moeten verwekken bij de tegenvoeters. Op zolder wist Mahrholtz de weg in het donker, en nergens stapte hij op slaapkamers. Dit | |
| |
naspel rangschikte zich reeds geheel in het gebeuren van iedere dag: Mahrholtz zou naar de w.c. geweest kunnen zijn. Werden zij toch nog overvallen, - door iemand anders die naar de w.c. moest, - dan zou men moeilijk geloven, dat hij opgestaan was om Klaver bij te lichten; maar hij zou het kunnen zeggen... Na de lamp te hebben uitgeknipt, sloot hij de zolderdeur met enig geknerp en een kort klapje van hout op hout, dat ook de nachtwind had kunnen veroorzaken, en daalde op de tast de trap weer af.
Ja, hij had dit kunnen zeggen. Anna, voor wie zijn ziel zo doorzichtig was, zou het hebben geloofd. ‘We moeten beter op Klaver letten, liefste, hij durft 's nachts niet meer naar de w.c. Hij klopte bij mij aan met het verzoek om hem bij te lichten.’ Anna's goedgelovigheid waar het feiten betrof was even groot als haar kritische zin op een terrein waar ieder ander goedgelovig was: de ziel, de gedachte... Maar ook de dienstmeisjes, met hun ferm ontzag voor de zenuwpatiënt Klaver, zouden niet twijfelen. Terwijl hij zich bij het, door de gordijnkieren binnenvallend maanlicht ontkleedde, overviel hem een onbedaarlijke lachbui, die hem in hemd en onderbroek op zijn bed deed rollen. Hij stak zijn kaak vooruit, en grimasseerde als een dolle. Hij stak zijn kaak vooruit als de rotmof op de treeplank van de auto, die de kinderen in verrukking had gebracht, hoe lang al geleden? Geen kinderspelletjes meer de laatste tijd, men speelde nu anders, anders... Zonder de moeite te nemen zijn pyjama aan te trekken, die trouwens ook meer een kunstzijden vod was, een soort glibberige refrigerator voor koortslijders, bleef hij in bed liggen en trok de dekens over zich heen.
Zo was het dan eindelijk gebeurd. Een afgesloten hoofdstuk, zonder veel kans op onaangename voortzettingen. Mahrholtz vertrouwde hij volkomen. Daarbij rekende hij niet op Mahrholtz' angst of overwegingen van eigenbelang; neen, hij rekende werkelijk op iets, waar ook Mahrholtz zelf op rekende: zijn Duitse trouw. Het laatste wrakstuk van een uiteengeslagen wereldbeschouwing. Hier was een wilde, die nog primitieve dankbaarheid kende, die zijn menselijke waardigheid in het eens gegeven woord had gelegd. Hij was er trouwens van overtuigd, dat hij van Hitler of Goering als huisknecht en handlanger evenmin iets te vrezen zou hebben gehad. Maar, Mahrholtz' betrouwbaarheid nog daargelaten, was de gehele onderneming zo ondenkbaar grotesk, zo verwaten potsierlijk, dat niemand dit ooit achter ‘de kleine | |
| |
Hoeck’ zou zoeken! Zo werd hij in zijn studententijd genoemd, en erg bevallen had hem dit nooit; door middel van een onstelpbare stroom van geestigheden had hij zijn vrienden van de gedachte moeten afhouden, dat hij inderdaad de kleine Hoeck was. Klein, en een jonkheer, - en een jonkheer was op zichzelf al iets kleins, het deed aan ‘jongeheer’ denken, het was kleine adel, een begin van adel maar... Daarbij dan nog de jongste broer, verdrukt een beetje, hoogstens sloom verdedigd, nimmer geheel au sérieux genomen door twee behoudzieke runderen, Robert en Adriaan geheten, - Robert de referendaris, die blij mocht zijn er niet uitgetrapt te worden wegens zijn ergerlijke slappe houding tijdens de bezetting, en Adriaan de firmant van een concern, dat gecollaboreerd en geknoeid had als ieder groot concern.
De kleine Hoeck! Ook onder de collega's waren er nog wel, wie dit woord in de mond bestorven moest liggen. Wanneer, zoals enkele dagen tevoren, de waarnemende kantonrechter, nog bezig met een civiele zaak, met opgewekte spot uitriep: ‘Daar komt het Openbaar Ministerie al’, waarna hij zich in ambtsgewaad achter het rechtergedeelte van de tafel zette, wachtende tot de kakelende partijen weggewerkt zouden zijn, dan vroeg hij zich wel eens af wat de anderen zo vrolijk en spottend had gestemd: de gedachte dat hij dit keer nu eens niet verzuimd had, of een zekere herinnering uit hun studentenjaren, toen de kleine Hoeck wel amusant, maar ook wat dwaas gevonden werd, met al zijn liefhebberijen en opzichtige vrouwenhistories en feodale hebbelijkheden (hij was toen nog een erge fat, en het standsbesef, thans zo glansrijk overwonnen, kweekte hij aan om zich te kunnen handhaven, minder tegenover zijn vrienden trouwens dan tegenover Robert en Adriaan). Altijd een lichtelijk ridicule figuur te zijn, bij de gratie van de duimstok! Het was dan wel prettig te bedenken, dat noch de waarnemende kantonrechter noch die opgeblazen ezel van een griffier, noch de kantonrechter zelf als het erop aankwam, de moed had opgebracht de Duitser in het aangezicht te zien. Wie was er nu ‘klein’, hij of zij?...
Uren lag hij wakker, genietend van zijn veiligheid en zijn superioriteit op het gebied der politieke zuivering. Hij twijfelde er niet aan, of dit optreden van Heinz Mahrholtz was de eerste executie na de bevrijding, waar een voormalig verzetsman de hand in had gehad. Hoe dom en kleinzielig zou het zijn daarbij | |
| |
te veel op persoonlijke bijmotieven te letten, - het proces met Backer-Schele met name, dat hem nu niet meer boven het hoofd hing, - hoe weinig afbreuk deed dat aan de diepere zin van deze daad, dit mogelijke precedent van latere terechtstellingen, of ‘veemmoorden’, voor wie aan dit naargeestige woord de voorkeur gaf. Het zou waarlijk wel uitlekken in de kringen van het verzet, dat Backer een verrader was geweest: hij had een voorbeeld gesteld, en zijn motieven gingen alleen hemzelf aan. Zo was bijvoorbeeld denkbaar, dat hij de oude heer naar de andere wereld had geholpen niet zozeer om het proces, of zelfs maar om het verraad, alswel uit ridderlijkheid. Onbewust - en met het onbewuste kwam men zeer ver - had hij misschien wraak willen nemen voor de ploertige behandeling, Rie Bentz aangedaan; zo nodig zou hij zich daarop voor een hogere rechterstoel kunnen beroepen. Hij zou zeggen: ‘Mijn God, ik heb gemoord, mij daarbij bedienend van een lid ener Duitse organisatie, die bij U in geen goede reuk staat. Maar deze moord was een zuivering. In velerlei betekenissen, maar voornamelijk in deze ene, dat een man die uit moedwil een onbeduidende nsb'ster kwelt, voor Uw aangezicht verachtelijker is dan een collaborateur, een Oostfrontheld of een verrader.’ Wat zou God hierop kunnen zeggen? Hij zou kunnen vragen: ‘Waarom?’ Daarop was het antwoord moeilijk te geven, al was het maar alleen omdat zijn veronderstelling, dat God de Oostfronthelden verachtelijk vond, van eigenwijsheid moeilijk vrij te pleiten was.
Intussen mocht men aan deze God, op wiens overwegingen en raadsbesluiten hij zo schaamteloos vooruitliep, niet de gewone maatstaven aanleggen van de God voor alle tijden, rassen, landen en omstandigheden. Het was een totaal andere God, door de theologen slecht gekend, maar die ieder in Nederland had kunnen aanschouwen, toen de voedselpakketten als manna uit de hemel begonnen te regenen. Bij de bevrijding was God neergedaald in Nederland, en kon dus in zekere zin - het was een verfoeilijke Germaanse gewoonte, maar hij kon het niet anders zien - de Nederlandse God worden genoemd. Het was de God, die over de Dam had gemarcheerd, onzichtbaar aan het hoofd van een colonne vermagerde bs'ers in blauwe overalls, die de reusachtige vlaggen met zich voortsleepten alsof zij er steun bij zochten om niet in elkaar te zakken, van wie anderen met zwarte | |
| |
maskers waren getooid, als heilige leprozen. Deze God met zijn ecclesia militans van bejubelde spoorwegambtenaren, gehelmde bevrijders in gevechtswagens, koeriersters met hongeroedeem in het gezicht. Zegekarren hadden voor de Hogepriesteres van de God gedefileerd, voortgetrokken door uitgemergelde knollen; authentieke rossinantes uit de krijgsbuit van verre eeuwen; want toen reeds, toen de Duitsers nog maar Spanjaarden waren, had de Nederlandse God zich bij herhaling aan Zijn uitverkoren volk vertoond, zeer onmiskenbaar en genadig nederdalend in een mannaregen uit Geuzenhanden. En achter de tot verstikkens toe aangrijpende stoet doemden anderen op, die vijf jaar lang in deze lokale en grootse macht hadden geloofd, deze aanfluiting van alle theologie, dit dogmatisch ietwat aanvechtbare, doch onbetwijfelbaar reële, in elk Wilhelmus naar Zijn diepste bedoelingen te onderkennen Opperwezen. Allen wilde hij ze niet aan zijn geestesoog laten voorbijtrekken; men kende hun eerwaardige gestalten wel; maar aandoenlijk en veelzeggend vooral waren de bij razzia's opgepakte studenten, die hier als acolyten van de Nederlandse Krijgskerk om enige aandacht vroegen. Die in concentratiekampen groen hadden gelopen met kaalgeschoren schedels. De moederszoontjes, de kleine, gebrekkige helden met hun dekentjes, die naar de donderjool waren geleid van een gebombardeerd Philistijnenland. Op hen vooral had de Nederlandse God opmerkzaam neergeblikt.
Deze God was weer verdwenen, - natuurlijk, Hij kon niet blijven, het was maar voor eens, voor sommige keren. Hij stapte over de eeuwen heen, kwam en ging, en liet Zijn klein-groot volk thans weer die internationaal bekende schijngestalte van kruideniers en industriemagnaten aannemen. Maar enkelen had hij geladen met Zijn energie, en in wie Hij aldus nog nawerkte konden trachten te leven naar Zijn zuiverende beginselen, in plaats van naar de tien geboden, die tijdelijk buiten werking waren gesteld.
Hij glimlachte, half in slaap reeds. De Nederlandse God bestond; men kon er de spot mee drijven, maar zijn bestaan was bewezen uit het gedrag van Nederlanders. De grote kunst zou zijn, Hem te verzoenen met die andere God, wiens wezen door Bach in zijn bovenaards geduldige Inventione was verklankt. Maar voor hem was dit niet weggelegd. Mensen als hij moesten zich haasten, zéér haasten, dat de bezieling niet verloren ging.
|
|