| |
| |
| |
XII
Indien Markman de illusie had gekoesterd, dat zijn aanslag op de oude mevrouw Hoeck met geldzendingen gehonoreerd zou worden, kwam hij bedrogen uit. De volgende ochtend vond men haar sprakeloos in bed, zeer apatisch; aan haar gezicht was weinig anders te zien dan een toegenomen verval en een toegenomen trots. De nachtverpleegster had niets gemerkt. In verband met de hartkwaal dacht Herman Wisse eerder aan een hersenembolie dan aan een beroerte; maar zelfs Evert en Anna wisten, dat dit voor de behandeling en de verdere vooruitzichten weinig verschil maakte. De zieke bleef ook de daarop volgende dagen moeilijk spreken en zag haast niets meer; toch scheen haar verstand onaangetast.
Daar Evert het erg druk had, werd Markman's briefje door Anna opgevangen, die het vrijwel ongelezen in de prullenmand wierp. Markman had het adres van Lucy opgegeven en de brief niet ondertekend, zodat zij te doen meende te hebben met een der gewone gevallen van bedelarij, waaraan zij, in overleg met Evert, grondig een eind wilde maken. Haar schoonmoeder had genoeg gegeven voor generaties; zij geloofde trouwens, dat hier niet zozeer menslievendheid achter school, tenzij van een heel erg abstract soort, alswel de zucht om de grote dame uit te hangen. Hierin deed Anna, zelf in bekrompen omstandigheden grootgebracht, de oude vrouw stellig onrecht. Evert had haar dit eens trachten uit te leggen: het geven, had hij gezegd, was bij zijn moeder iets zuiver instinctiefs; zij vond het onaangenaam veel te bezitten en veel te ontvangen, omdat zij er zich door achteruitgezet voelde, letterlijk achteruit: iemand die iets ten geschenke ontving deed immers een pas achterwaarts, met ineengeslagen | |
| |
handen. Wanneer vroeger de door haar geprotegeerde schilders voor de bedongen som iets van onverwacht hoge artistieke waarde hadden geleverd, had zij steeds blijken gegeven van ontevredenheid. Hierop had Anna geantwoord, dat dit ongeveer hetzelfde was als wat zij bedoelde en dat de analyse van een eigenschap of een deugd of ondeugd nog niet tegen het bestaan ervan pleitte.
De volgende dag bracht Jeanne Wisse een bezoek om van haar medeleven te getuigen. Het was laat in de middag, Evert zou pas 's avonds thuiskomen. Anna ontving haar in haar eigen kamer, waar zij een studentencel van had gemaakt, met veel boeken op ruw getimmerde planken, en op de kast een aan neus en armen geschonden Minervabeeld, getooid met het lint der literaire faculteit. De helft van de meubels waren wrakstukken van de brand, en het was eraan te zien. Alleen het uitzicht door het raam op het oosten logenstrafte deze als sober bedoelde enscenering, want hoe weids en van kleuren rijk geschakeerd golfden daar de bossen omlaag, ruimte gevend aan een zeer hoog stuk lege hemel, waarin een bleekgele maan hing, met nog drie dagen om vol te worden. Nergens in het kasteel leek het hoogteverschil groter dan hier, men kon zich in een torenkamer wanen. Wie aan het venster trad zag aan zijn voet de puinhopen van de linkervleugel.
Het was niet hun eerste ontmoeting na Jeannes ruiterlijke bekentenis, waarmee overigens voornamelijk Evert zich had belast; maar nu, met de naderende dood in huis, zou het misschien wenselijk zijn heel ernstig samen te spreken over iets dat toch toegelicht, met het ganse wezen begrépen diende te worden. Zo althans zou Anna erover denken, meende Jeanne; maar had zij niet reeds alles gedaan door Evert tot de bekentenis te dwingen? Wat kon zij meer doen? Toch voelde zij zich niet beklemd; zelfs betrapte zij er zich onder het praten een paar maal op, met haar gedachten elders te zijn. In Anna's gezicht, dat merkwaardige mengsel van schijntragiek en intelligentie, had zij altijd een ondergrond van goedheid gevoeld; zij kan zich ook niet voorstellen, dat een vrouw zulk een verhouding zou tolereren zonder werkelijk intens goed te zijn. Maar hoe, wanneer Anna nu eens ronduit zei hoe zij erover dacht? De goedheid zou dan wel blijven; maar alles werd dan ook meteen erg ingewikkeld en moeilijk, en goedheid kende zij alleen als iets eenvoudigs, zó eenvoudig, dat het minder een gevoel was dan een bereidheid tot daden.
| |
| |
Een pauze in het gesprek werd te lang gerekt; beiden wilden iets zeggen, tegelijk knapten de woorden af. Met een gedwongen glimlach keken zij elkaar aan.
‘Zeg jij het maar.’
Jeanne stak haar onderlip vooruit. Het was haar te moede alsof zij bij een allerliefste en wat sombere lerares op lesbezoek was.
‘Het was niets bijzonders...’
Anna stond op om de schemerlamp te ontsteken. Toen zij zich bukte, zag Jeanne heel duidelijk de lijn van haar voorhoofd, en daarin lag zoveel nadenkends en getourmenteerds, als van een wijsgeer die zich op de meest diepzinnige levensproblemen heeft geworpen, dat zij zich al meisjesachtiger begon te voelen. Toch was dit Anna's voorhoofd van altijd... Zij nam haar theekopje en bleef voor zich uit staren, dwars door de opstijgende damp. Anna zei niets. Zelf zou zij iets moeten zeggen, maar zij hád alles al gezegd, vroeger al. Het zwijgen duurde; eindelijk hief Anna het hoofd op:
‘Evert heeft het de laatste weken erg druk. Het vervelende is, dat hij geen dagindeling kan maken, en hij is te vlug afgeleid. Van nature houdt hij er niet van iets af te maken, al heeft de oorlog daar veel verandering in gebracht, omdat hij toen gedwongen was zich aan éen ding te wijden. Hij is eigenlijk niet iemand voor een ambtenaarsleven, hij had beter dokter kunnen worden, zoals Herman. Toen ik ze gisteren samen zag, bij het bed van mama, viel me dat op. Ik geloof, dat Herman een uitstekend medicus is, en zijn bedsidemanner is onberispelijk, daarin zou Evert zeker voor hem onderdoen, maar hij blijft op een afstand, hij denkt over de patiënt, niet in de patiënt...’
‘Dat weet ik niet,’ zei Jeanne, die zich afvroeg waarvoor deze knappe karakterontledingen nodig waren. ‘Evert is gauw ondersteboven, en als dokter moet je onverstoorbaar zijn...’
‘Zij zouden elkaar goed aanvullen,’ zei Anna met een blik naar het raam, waarin zich haar boekenrijen in vluchtend perspectief weerspiegelden. Onmiddellijk liet zij er op volgen: ‘Als Evert minder vaak bij je komt, zoek daar dan niets achter.’
Jeanne verslikte zich in haar thee, kuchte, zette geërgerd het kopje neer. Bruusk sloeg zij het rechterbeen over het linker.
‘Dat Evert minder van mij is gaan houden, weet ik allang.’
‘Dat is niet waar.’
| |
| |
‘Het is wel waar! En ik doe jullie allemaal maar verdriet, Herman en jou...’
‘Mij niet. Ik heb je dit vroeger al uitgelegd.’
‘Ja, je liet Evert vrij, en alles; maar je moet toch... Je moet je toch ellendig voelen.’
‘Waarom! Dat decreteer jíj nu maar. Waarom moet ik me ellendig voelen? Je gelooft me natuurlijk tóch niet, en ik ga je niet uitvoerig tegenspreken, want dan geloof je het nog minder... Ik beschouw je als een vriendin, en deze hele geschiedenis, die ten slotte ontstaan is door de oorlog...’
‘En die dus ook weer overgaat!’ riep Jeanne met een schrille lach.
‘Neen, dat bedoel ik nu juist níet,’ zei Anna geduldig, ‘ik ben ervan overtuigd, dat Evert altijd van je zal blijven houden. De oorlog duurde kort, maar heeft toch gevolgen gehad, en die verdwijnen niet zo licht. Dat is toch duidelijk.’
Zij haat mij, dacht Jeanne, ze praat eromheen, en met haar ongelofelijke zelfbeheersing omspint zij mij. Zij is mager en slecht gevormd, zij leeft alleen in haar hoofd. Toch haat ik háar niet; haar hoekige bewegingen niet eens; maar is dit wel zo?... Zij heeft Evert. Evert en de kinderen. Ze kan zich de weelde veroorloven...
‘Jaloezie is een fictie,’ vervolgde Anna, de hand onder de kin, de ogen sterk geconcentreerd, en gaandeweg in haar langzame, stotende betoogtrant vervallend, ‘het is iets uit de boeken, of het wordt je door je medemensen aangepraat. Ik weet gevallen, waarin men pas jaloers werd, toen iedereen er zich mee ging bemoeien. Het is een degeneratieverschijnsel van de cultuur. Het is belachelijk; wanneer Evert nu nog tegenover mij veranderd zou zijn...! Je moet ook niet denken, dat ik hem jou “gun”, uit opofferende liefde voor hem; zo bovenmenselijk edel ben ik niet. Ik ben niet jaloers, dat is alles.’
Ze gunt hem mij dus níet, dacht Jeanne, en toch is ze niet jaloers. Maar daar bedoelt ze iets anders mee, ze is zo vervloekt intelligent, en spitsvondig, en toch ook wijs; Evert is een kwajongen bij haar vergeleken... Zij heeft Evert... Ik de kruimpjes...
‘Jaloezie is altijd angst,’ vervolgde Anna, ‘angst dat je helemaal alleen komt te staan, want verlaten worden is het ergste dat een vrouw zich kan voorstellen, misschien omdat een vrouw in de | |
| |
eerste plaats een maatschappelijk dier is... Maar ik zou jou niet eens kunnen haten, wanneer Evert met je wegliep. Denk je eens in: zou je mij kunnen haten, in het tegenovergestelde geval?’
‘Neen,’ zei Jeanne, ‘ik weet niet...’
‘En ik heb een voorbeeld aan Herman,’ glimlachte Anna, ‘wanneer een man het kan, kan ik het ook... Maar mijn bedoeling was alleen je duidelijk te maken, je te verzékeren, dat Evert niet minder van je is gaan houden. Hij heeft een soort schuldgevoel tegenover mij, maar daar hoop ik hem van...’
‘Ik moet een kind van Evert krijgen.’
Op effen toon had Jeanne deze woorden uitgesproken. Een diep rood kleurde haar wangen, en zij hield het hoofd gebogen; maar onderuit gluurde zij naar Anna, die in dezelfde houding was blijven zitten, éen hand aan de kin, de andere naast haar stoel afhangend. Op die hand vooral gaf zij gespannen acht: of die zich niet opende en sloot, of de vingers zich niet krampachtig bewogen. Niets van dat al. Zij nam de doodssteek prachtig op. Of was zij werkelijk zo ongevoelig, dat zij álles verdroeg?
‘Weet Herman dit?’
Jeanne knikte. - ‘Bovendien wilde ik Evert niet ongerust maken om niets. Als dokter kon Herman...’
‘Wat zei hij?’
‘Och, je weet hoe hij is... Het was te voorzien, en: niets aan te doen... Ik had verwacht, dat hij toch wel éven opspelen zou.’
‘Hij kan zich beheersen.’
‘Net als jij!’ zei Jeanne met een lachje, maar haar ogen fonkelden. Anna zag het niet.
‘In dit geval is er geen zelfbeheersing nodig, werkelijk niet, Jeanne. Als Herman er zich bij neerlegt, heb ik niets te zeggen. Je dacht misschien, dat nu de primitieve roerselen in mij boven zouden komen, en dat ik je zou gaan haten om een kind, waar ik het om een man niet heb kunnen doen.’
‘Neen, dat dacht ik niet!’ riep Jeanne, alsof zij zich tegen ernstige beschuldigingen machteloos verweerde; en inwendig raasde zij: ze verplettert mij, de lerares; dit is geen vrouw, ze voelt niets; of ze voelt alles, en denkt aan vergif in mijn thee. Waarom geeft ze Evert de vrijheid niet, als hij dan werkelijk van mij houdt? Maar hij houdt immers niet van me, en dat weet ze... Zij voelde zich diep ongelukkig, toch ook opgelucht, omdat zij, en | |
| |
ditmaal zonder ruggespraak met Evert, Anna de waarheid had gezegd.
Onder een gekraak en een geknap van haar stoel, dat moordend klonk, stond Anna op en liep langzaam op haar toe. Er lagen misschien maar twee meter tussen de twee stoelen, en deze afstand doorkruiste Anna met alle linksheid van een vrouw die zich van nature niet weet te bewegen. De ogen op de grond gericht, voelde Jeanne niet dit hoekige, slecht uitgebalanceerde lichaam naderen, maar het maskerachtige gelaat daarboven, het voorhoofd doorgroefd, diep aangetast, toch onaantastbaar, als dat van een hogepriesteres, in een zeer veeleisende ritus. En zichzelf voelde zij zitten als een offerlam, zo wit en blank, te mooi voor deze kamer, een wezentje dat men eigenlijk de weldaad zou moeten bewijzen het de nek om te draaien. Anna schiep haar om tot dit wezentje... Maar alles wat Anna deed, toen zij die afstand van twee meter had afgelegd, was zich over haar heenbuigen en haar een zoen op het voorhoofd drukken. Daar zij de arm niet om Jeannes hals had gelegd, - en alleen daarom, Jeanne begreep dit, - wankelde zij even, en Jeanne stak haar hand uit om haar voor vallen te behoeden. Beiden lachten.
Anna sloeg een deeltje van Proust op, en begon na te denken. Gelezen had zij genoeg van haar leven. Ook genoeg nagedacht trouwens, - zoveel, dat zij allang het ontoereikende van ieder denken was gaan inzien. Dat zij, met de roep van intellectualiste, altijd veel meer in haar gevoel had geleefd dan de vrouwen met opwellingen en tranen, wist zij zelf niet; maar de laatste tijd daagde het haar wel eens: ik denk na, wist zij dan, maar ik denk alleen de dingen die ik als kind al wist. Alleen door haar geslotenheid van gemoed was zij aangewezen op het nauwlettend geformuleerde woord, als uitdrukking van een machtig levensgevoel, dat geen liefde was, geen trots, geen angst, geen wanhoop, geen mystieke verrukking, maar dat aan dit alles deel had op een onnaspeurlijke wijze. Iedereen, haar kinderen, Evert, Jeanne, vond zijn plaats in dit gevoel, en omdat het in rust bleef, kon zij haar verhouding tot die anderen in woorden bepalen, die het gevoel doorkruisten als niet al te speelse vissen een kom kristalhelder water. Ook als men menen moest, dat zij zich in zelfbespiegeling uiteenreet, bleef het water ongerept. Jeanne en Evert,
| |
| |
- het was niets. Het was een lichtstraal in het ongerept kristal, een bij tijden vals, toch kleurrijk en boeiend schijnsel, waarzonder zij het misschien niet eens meer zou kunnen stellen.
Dat Evert, sinds hij Jeanne had, meer van haar was gaan houden en opgewekter en in huis gezelliger was geworden, stond voor haar vast, al liet het zich moeilijk aantonen, daar de overgang ongeveer met de capitulatie was samengevallen. Daarnaast moest zij zich afvragen, of ook Evert voor haar niet meer was gaan betekenen. Stellig was hij er boeiender op geworden: hij had er een dimensie bijgekregen, en waar zij vroeger altijd over had geklaagd, was juist zijn oppervlakkigheid geweest. Voor Jeanne voelde zij werkelijke sympathie, al bleef die zeer binnen de perken; en daarom kon zij, ten overvloede, Evert gemakkelijk met háar ogen zien, en liefhebben, en wat toegefelijk bemedelijden. Omgekeerd zag zij Jeanne, als het moest met de ogen van Evert; hoewel zij daarnaast weinig moeite had zich een onbarmhartig juist beeld van haar zo ijverig ontveinsde rivale te vormen. Dit ging haar zelfs spelenderwijs af; tijdens het gesprek had zij Jeanne begrepen als zichzelf: haar schuwheid, haar naijver, haar tweestrijd, de zwangerschap als dolkstoot, niet eens in de rug, - haar pretentie van ferme Hollandse eerlijkheid, waaraan heel wat echte eerlijkheid ten grondslag lag. Zij zag alle fouten van Jeanne, en Jeanne werd er nog iets sympathieker door, - niet veel, maar iets. Het enige dat zij niet zag, was hoe Jeanne háar zag.
Deze eigenaardige clairvoyance voor het zieleleven van anderen - tot op de grens, die door haar geslotenheid en haar abstracte aanleg bepaald werd - had zij, indien al niet geërfd van haar ouders, dan toch aan hen te danken. Niet voor haar zestiende jaar waren zij gescheiden; daarna was zij bij een ongetrouwde tante in huis gekomen, het karakter reeds dermate gerijpt, dat zij in smaak en manieren en feilloos zelfbedwang eerder de tante beïnvloed had dan omgekeerd. Welbeschouwd hadden alle grote dingen in haar leven, behalve de liefde, zich voor haar zestiende afgespeeld. De eerste twist tussen haar ouders had vernietigend maar ook aanvurend en omwentelend op haar ingewerkt; zij kon toen acht jaar geweest zijn. Haar vader, een privaatdocent, door een spraakgebrek verhinderd om hoogleraar te worden, was getrouwd met een twaalf jaar jongere vrouw, die aan Anna's latere glimlach sterk glanzende en vuurrode wangen paarde,
| |
| |
die toch een zeer verfijnde, allerminst boerse indruk maakten: een met de hand gekleurde Japanse om te zien, en uiterst zwijgzaam. Ruim acht jaar had zij nodig gehad om haar ontzag voor de strenge, erudiete rechtsgeleerde af te leggen en hem als een kobold te gaan tergen, en dit trof hem in een wankele periode, waarin neerslachtigheid en bloeddrukaanmaningen de voorgoed teloorgegane kansen op het professoraat ernstig onderstreepten. De vrouw ging geraffineerd te werk: bedroog hem niet, beledigde hem niet openlijk, maar maakte hem in het bijzijn van anderen belachelijk door hem bijvoorbeeld met een omslachtig verhaal te laten beginnen, waarna zijzelf door vragend wenkbrauwoptrekken de aanwezigen de fatale onderbreking in de mond gaf. Het duurde een jaar voor hij dit merkte en met de hem eigen degelijkheid een tegenoffensief begon, dat hem zijn nachtrust kostte. In gezelschap zat hij haar aan te kijken of hij haar de mond nog niet snoeren moest. Thuis zwegen zij halve en hele dagen, de moeder glimlachend en sierlijk haar eigen precieuze leventje levend, zich de nagels lakkend in steeds andere kleuren, voor zichzelf alleen. Dan kwamen de grote uitbarstingen. In haar nachtpon de gang opsluipend, vernam Anna de dierlijke kreten, het gegil, het stotterend gebulder, uit de slaapkamer van haar ouders. Zij begreep niet wat het was; het kon een derde zijn, die in de slaapkamer was binnengedrongen en nu door die twee met behulp van lelijk geluid verdreven werd. Maar uit die kamer kwám nooit iemand anders, de derde in huis was alleen zijzelf. Om het misselijk gevoel in haar maag tot zwijgen te brengen stond zij dan voorover over het traphek geleund; maar onderwijl glimlachte zij, als haar moeder, en trachtte woorden te onderscheiden. Of zij fantaseerde de woorden erbij; want die twee waren allang over het verstaanbaar stadium heen. Later in bed bedacht zij sprookjes over twistende dieren: een berenfamilie, die in een warm hol plotseling begon te brommen en te gillen, de vaderbeer de snuit nog druipend van honing, de berenjongen bang en verrukt over wat kennelijk een twist om honing verre te boven ging. Of razende poezen, de klauwen met kleine, scherpe messen verlengd, de bekken gesperd tot rode, van lange speekseldraden doorglinsterende muilen; aaide men hen over de kop, dan waren zij weer lief, al schoot het groene licht tussen al die ogen nog wel opwindend heen en weer en al waren de poezenouders van een zacht gebrom | |
| |
niet zo gemakkelijk af te brengen. Overdag weer het zwijgen, de gewoonte-opmerkingen. Voor haar bleven beiden vriendelijk. Met het opgroeiende meisje kon de moeder zelfs lange gesprekken voeren van een ietwat kinderlijk fantastisch karakter; zij konden ook uren samen niets doen. Of zij spraken over boeken, en onder het middagmaal vertelde haar moeder dan die inhoud van romans na, steeds met een half oog op de vader, die zo geleerd was en zo hakkelend sprak. Een of twee weken was het 's nachts wel stil, dan begon het gemiauw en geblaf weer, en de heerlijke, boze sprookjes over dieren twistend in warme holen. Ten slotte vond het kind middelen om deze nachten te voorspellen, alleen door haar ouders overdag gade te slaan. Naarmate zij ouder werd, vervolmaakte de methode zich. Wist zij het van tevoren, dan was het niet erg; dan ging zij niet slapen, en sloop de gang op, en beluisterde of fantaseerde de woorden, en het was haar alsof de sprookjes er het eerst waren geweest en alsof haar ouders die alleen maar nabootsten, op hun gebrekkige wijze. Het duurde niet lang, of zij wist alles van haar vader en moeder af. Zij zag hun bewegingen, peilde hun blik, wist wat zij dachten en voelden, en hoe zij op elkaar letten en hoe zij van elkaar schrokken. Want de feiten van hun beider leven kende zij nu, die hoefde zij er niet meer bij te fantaseren; en ónder de feiten lag het wezen van hun ellende, als een klare, spiegelende vijver, verborgen onder trillend, doch overzichtelijk loof- en twijgwerk open. Het was ook zo simpel, de sprookjes hadden het misschien toch iets te ingewikkeld en te weinig menselijk gemaakt. Het was zo: haar vader was jaloers, en haar moeder had een lichamelijke afkeer van hem. Het was belachelijk en groots, maar vooral het laatste, door de stereotiepe terugkeer van wat zich in hun slaapkamer afspeelde: een geweldig drama van liefde, walging, spijt en woede, steeds hetzelfde, als het komen en gaan van ochtend- en avondstond. Steeds een mens, die binnen wilde dringen in een ander mens, en die ander wilde niet, wilde zichzelf blijven, kénde de indringer eigenlijk niet eens zo goed, kende alleen haar eigen nagels, haar eigen glimlach. In die tijd nam zij zich wel voor nooit te zullen trouwen, niet omdat zij een herhaling voor zichzelf te duchten meende te hebben, maar omdat zij zich een vrouwennacht niet anders meer kon voorstellen dan als het sluipen over een gang en het ontraadselen van woorden en het dromen daar- | |
| |
over. Eindelijk had haar moeder er genoeg van, en liep weg met een bankier. Zij had haar nooit teruggezien. Ook haar vader, voor wie zij uiterlijk te veel op de overspelige leek, wilde haar niet meer om zich heen hebben.
In de jaren dat zij studeerde, slaagde zij er wel in de oude fascinatie van het nachtelijk krakeel te overwinnen en te doorgronden, deels met behulp van moderne zielkundige theorieën. Weldra lag dit alles ver achter haar, en zij meende gehard te zijn tegen een huwelijksleven tienmaal bedreigder dan wat Evert haar later geven zou. Zij stelde er een eer in nooit jaloers te zijn; zij zou het ook niet kúnnen, zij zou in een schaterlach uitbreken en in een twaalfjarig meisje veranderen en over beren en poezen gaan redekavelen, zodra zij deze groteske en veelbeschreven gemoedsbeweging in zichzelf toeliet. Lang voortgezette lectuur over de verschijningsvormen der ijverzucht, bij Proust vooral, had er haar van overtuigd, dat hier enkel van een door cultuur bevorderde ziekelijkheid sprake kon zijn; hoe opvallend was het bijvoorbeeld, dat de door jaloezie bezochten in deze romans nooit erg hard werkten, veeleer behagen schepten in een esthetisch broeikasbestaan. Dat ziekelijke jaloezie vooral bij dronkaards werd aangetroffen, leek haar ook niet zonder betekenis. Na de onthulling van Everts nieuwe liefde was een onbeschrijfelijk gevoel van opluchting haar deel geworden, vermengd met dankbaarheid jegens haar ouders, omdat die haar hadden opgevoed tot wat iedere vrouw zou moeten zijn. Overigens had zij Evert over deze intieme en lang overwonnen voorgeschiedenis nooit iets verteld; hij moest nu menen, dat het geheel uit haarzelf voortkwam, een geschenk van haar natuur: de vrouw die niet jaloers kon worden. Natuurlijk wist zij, dat het geval-Jeanne moeilijkheden met zich meebracht, al zocht zij die zeker niet in de reacties van de buitenwereld, die zij eenvoudig niet opmerkte. De moeilijkheden lagen meer in Evert dan in haarzelf. Intussen ging het schuldgevoel, dat hij zo overvloedig demonstreerde, naar haar mening niet bijzonder diep: legde zij hem niets in de weg, dan was hij allang tevreden. En dan zou ook het schuldgevoel wel op den duur verdwijnen; waarbij zij er zich echter van bewust was, dat zich dit van iedere schuld liet zeggen: welke misdadiger, die men radicaal zijn gang liet gaan, had last van zijn geweten? Haar enige wens, haar enige, voortdurend uitge- | |
| |
oefende controle was niet: laat ik niet jaloers worden, doch: laat ik ervoor zorgen, dat hij mij nooit gaat haten, omdat ik hem in de weg sta.
Over Antoinettes toestand hadden zij weinig gesproken, en het enige verschil met andere dagen was, dat Evert niet met de kinderen had gespeeld, hetgeen zij hem vergolden door nieuwe fusilleringsspelletjes op zolder, ten slotte door een der dienstmeisjes aan Anna verraden. De leesgrage verpleegster was toen ook gekomen met verhalen over verdachte luidruchtigheid op het grasveld. Dus verdienden de kinderen een reprimande, en daar zij naar het rumoer te oordelen tóch niet sliepen, maakte hij zich op voor het vervullen van een opvoedkundige taak waar hij zich al even weinig toe aangetrokken voelde als Anna: zij was er te ernstig voor, hij te weinig; zij kon zich moeilijk in kinderen verplaatsen, hij veel te goed. Hij was doodmoe uit de stad gekomen, en op het zien van zijn betrokken gezicht vroeg zij zich af, of zij hem deze avond wel over Jeanne spreken zou. Maar een krachtproef zou het in elk geval blijven, morgen, overmorgen. Hij had haar iets verzwegen, hij zou zich op de vingers getikt voelen.
In de slaapkamer met de hoge, gespijlde kinderledikanten werd nog hoorbaar gegiecheld, toen zij in het donker binnenkwamen. In de hongerwinter hadden de kinderen afgeleerd met licht te slapen. Treesje zat overeind; de tweeling had de dekens afgetrapt en hield zich slapend, om echter in een opgetogen gekrijs uit te barsten, toen Evert naderde: ‘Papa komt nog met ons spelen!’ - een goede aanleiding voor het avondsermoen.
‘Ik speel nooit meer met jullie, als jullie nog éenmaal dat schietspelletje doet! Dat is flauw. Het is een spelletje, dat alleen heel domme en achterlijke kinderen doen.’
‘We hebben het niet gedaan,’ zei Treesje. De tweeling lag al onder de dekens.
‘Je mag niet jokken,’ zei Anna bij de deur, ‘Cor heeft het zelf gehoord.’
‘Ik mag ook nooit wat,’ pruilde Treesje.
‘Jokken ook al,’ zei Evert, ‘ja, ja... Papa verdriet doen... Zeg, kom jullie eens te voorschijn met je tweeën!... Waarom heb je dat nu gedaan?’
‘We hebben alleen maar geschoten; als je al niet eens meer schieten mag...’
| |
| |
‘Je mag zoveel schieten als je wilt, tenminste wanneer oma weer beter is. Maar je mag niet fusilleren spelen op de manier waarop je dat gedaan hebt. Cor heeft je heel duidelijk horen roepen: ik ben de moffen, en jij bent De Vries en jij bent Bollemans... Heeft Treesje dat niet tegen jullie gezegd? Hé daar, laat je eens zien!’
Bobbie dook op en knikte van ja, met een angstige blik op Treesje; Frans bleef onzichtbaar.
‘Het is niet fijngevoelig,’ zei Anna.
‘Daar begrijpen ze geen spat van,’ mompelde Evert. - ‘De Vries en Bollemans zijn als helden voor hun vaderland gevallen, hier bij het kasteel. Ik wil niet, dat ze nageaapt worden door snotapen als jullie. Ga liever bloemen brengen naar het graf, dat ziet er al weer aardig verwaarloosd uit de laatste weken... Help me herinneren, dat Klaver daarvoor zorgt,’ zei hij tegen Anna. - ‘Als ze mij hadden doodgeschoten, zou je dan tegen Frans of Bobbie gezegd hebben: jij bent papa! Hè?!’
‘Neen,’ fluisterde Treesje.
‘En zou je dan op mij geschoten hebben? Wat moet Marietje wel van jullie denken, die zelf een oom had bij de slachtoffers! En Klaver, die niet eens kan zéggen hoe slecht hij het wel van jullie vindt!! En oma zal het ook wel gehoord hebben, en tobt er nu misschien over. Dus nooit weer doen? Goed, geef me dan maar een zoen allemaal.’
‘Pedagogie van het jaar nul,’ zei hij vermoeid, terwijl zij naar de huiskamer terugliepen, ‘ik vraag me trouwens af waarom ze niet op hun eigen vader mogen schieten. Maar voor de mensen is het te gek, je moet er voortaan nu eens op letten. Dat voor mof spelen van Treesje is op zichzelf al iets bedenkelijks; er zijn al genoeg mensen in het land, die nu eindelijk ook eens voor mof willen spelen, tegen hun eigen mede-Nederlanders. Vandaag weer tribunaal gehad, en we zijn het erover eens, dat achter minstens twintig percent van de aangiften persoonlijke wraakneming zit. Uitzoeken maar. Ik geloof niet, dat ik ermee doorga.’
In de huiskamer zat hij een tijdlang zwijgend voor zich uit te staren. Reeds bij de kinderen was haar opgevallen, dat hij de vertoornde vader minder vermakelijk speelde dan gewoonlijk. Ook wel omdat hij echt verontwaardigd was geweest: het verzet zat hem nu eenmaal hoog, het was een der weinige dingen | |
| |
waarin hij ooit had geloofd. En hoe kon men geloven in mensen en wat zij hadden gepresteerd, al dit vergankelijke? Het kenschetste hem geheel: ook de God, waarin hij wel eens zei te geloven, moest een uitermate wisselende en vergankelijke verschijning zijn... Zelf geloofde zij niet; maar het was haar soms alsof haar gehele leven een voorbereiding was voor een geloof op latere leeftijd, dat dan die naam met recht verdienen zou... Dan zou zij nooit meer weifelen en terugschrikken voor het noodzakelijke, zoals thans nog. Uitstellen, dacht zij, of vanavond zeggen?
‘Het is slecht voor het karakter,’ zei hij, ‘recht te spreken over mensen die zich van geen schuld bewust zijn. Over een half jaar beschouwt iedereen het als een farce.’
‘Je kunt beter kinderen opvoeden, al zijn die zich evenmin bewust van hun schuld. Goed opvoeden - wat ik niet kan - lijkt me bijzonder karaktervormend: je leert een ander doorzien, of beter: overzien; je leert gecompliceerde en onbelangrijke dingen samenvatten...’
Evert gaapte. - ‘Dat leer ik iedere dag, en word ik er beter van? Ik leer liever helemaal niets meer... Tot zekere hoogte houden kinderen je jong, ik geloof dat dat hun enige nut is, - voor zover zij voor de ouders nut moeten hébben.’
‘Misschien óok,’ zei Anna meegaand, ‘je roest minder gauw vast in gewoonten en in eikaars standaarduitdrukkingen. Waarschijnlijk is het aantal keren, dat een getrouwd stel precies hetzelfde zegt, omgekeerd evenredig aan het aantal kinderen.’
‘Behalve in die gevallen, waarin de stopwoorden van de kinderen bij de ouders het eerste teken zijn, dat ze gaga beginnen te worden.’
Zijn gegaap werd nu zo demonstratief, dat zij ieder ogenblik verwachtte hem naar zijn studeerkamer te zien verdwijnen, zo al niet naar zijn slaapkamer. Dit moest tot iedere prijs voorkomen worden! Zij kon niet de hele avond en nacht met Jeanne bezig blijven, als met een onverteerd blok.
‘Jeanne was hier vanmiddag nog,’ zei zij op neutrale toon.
‘Ach...’ Zuchtend keek hij naar zijn wippende schoenpunt, die in het lamplicht aan- en uitging, als een signaal. - ‘Een zwaarwichtig gesprek?’
‘Niet bepaald. Jeanne is niet zo zwaarwichtig.’
‘Daar zou je je lelijk in vergissen. Jij lijkt zwaarwichtig, maar | |
| |
zij is veel erger. Ze verbeeldt zich, dat ik niet meer van haar houd, en daar moet voortdurend over gesproken worden, alsof het heil van de mensheid ervan afhing. Was het een andere vrouw, ik zou geloven, dat het een poging was om mij te chanteren: je houdt niet van me, tenzij... en dan een blanco cheque, vult u maar in, mevrouw. Of een gouden ring. Wel houden, niet houden; ik neem het haar niet kwalijk, hoor, maar ik heb haar duidelijk gezegd, dat ik er geen tijd voor heb.’
Zij moest glimlachen om de jongensachtige manier waarop hij zijn verhouding tot Jeanne trachtte te bagatelliseren.
‘Dat kan ik me voorstellen, dat ze denkt, dat je níet...’
‘Niet: geen tijd om van haar te houden, - dat kóst geen tijd, onder beschaafde mensen, - maar: geen tijd voor een gewetensonderzoek van dat soort. Ik ben moe, ik zou liever een lange reis gaan maken. Iedereen trekt aan me... Jij niet natuurlijk.’
‘Maar luister nu eens, Evert...’ - Aandachtig sloeg zij hem gade, zoals hij daar met de voet zat te wippen, boos opzijglurend, en toch niet al te boos, eerder vol goedige zelfspot. - ‘Je kunt Jeanne toch niet kwalijk nemen, dat ze wat meer zekerheid... Ik bedoel: voor haar zou het toch onverdraaglijk zijn, wanneer jij ooit...’
‘Haar in de steek liet? Dat doe ik nooit. Verschiet maar niet van kleur, ik meen het.’
‘Ik verschiet niet van kleur,’ zei Anna, de ogen neerslaand.
‘Werkelijk, dat zal ik nooit doen. Er zijn heel wat dingen in haar en aan haar, waar ik niet van houd, de manier waarop ze Bach speelt bijvoorbeeld, of de lucht van haar haar, - vertel haar dat in godsnaam nooit! - maar daar maak ik geen levenskwestie van. Ik beschouw haar als een kameraad uit het verzet. Maar dat is iets ruws en mannelijks, iets uit éen stuk, niet iets van “houden van - niet houden van”...’
‘Maar het is de vraag, of Jeanne dit begrijpt. En zeker niet in de toestand, waarin ze op het ogenblik is.’
‘Wát toestand?’ - Met grote ogen keek hij haar aan, lachte toen schamper. - ‘O... Juist... Ik kan niet eens zeggen, dat het tegen de afspraak is, want we hadden niets afgesproken, ik geloof het tenminste niet... Wat heb jij gezegd?’
‘Ik heb haar een zoen gegeven.’
‘Jullie zijn toch niet met je beiden tot de ontdekking gekomen,
| |
| |
dat ik een beest ben, wel?... Gelukkig. - Het is een uitvloeisel van de situatie; en het is voor Herman niet erger een kind van mij op te voeden, of erbij te zijn, dat Jeanne het opvoedt, dan twee keer in de week, of nu de laatste tijd éen keer, een huisvriend te moeten ontvangen. Ten slotte offer ik net zoveel op als hij, want de opvoeding van dit kind zal ik aan een ander moeten overlaten...’
‘Dat is nogal kras wat je daar zegt.’ - Met een ruk was Anna opgestaan, en liep naar het radiotoestel in een ander gedeelte van de kamer, dat zachte en smeltende muziek van zich gaf. De knop klikte. Eén wenkbrauw omhoog, volgde hij haar beweging. Was hij tactloos geweest? Natuurlijk was hij tactloos geweest, dat wilde zeggen: eerlijk, zakelijk en nogal grappig. Vrouwen konden daar beter tegen dan tegen sentimentele ontboezemingen, al was het alleen maar omdat de overtreder zo prettig op de vingers te tikken was. Toch vroeg hij zich af niet te ver te zijn gegaan.
‘Evert, je praat in het wilde weg; maar denk nu eens goed na... Dit is toch geen kinderspel. Het klinkt misschien gek, maar ik vind het mijn plicht, ik zóu het mijn plicht vinden je je vrijheid te geven als jij vindt...’
‘O!’ riep hij, opspringend, en meteen was hij bij haar, omarmde haar en klopte haar op de rug. - ‘Nu zijn we er! Noblesse de coeur, heet dat geloof ik. Maar werkelijk, ik vind het verdomd mooi van je, Anna.’
‘Dat is het niet,’ zei ze, zich bruusk van hem losmakend, ‘ik wil alleen in geen enkel opzicht een beletsel zijn.’
‘Dat is juist wat ik mooi vind. Ik geloof natuurlijk geen moment, dat jij gelooft, dat ik...’
‘He knew that she knew,’ zei zij glimlachend.
‘Maar ik geloof wél, dat je hetzelfde gezegd zou hebben, wanneer er enige kans op was, dat ik tot zulke barbaarse en kleinburgerlijke stappen...’
‘Denk goed na,’ zei ze, met een poging om schalks te doen, die haar slecht afging, ‘je bent in juni vijfendertig jaar geworden...’
‘En sindsdien twintig pond aangekomen... Onzin! Wat een vreselijk leven zou ik met Jeanne hebben, dat alleen al! Twee mensen ongelukkig gemaakt, mijn kinderen niet meer zien, fusilleringsspelletjes achter mijn rug, - en op pappie zouden ze dan | |
| |
natuurlijk pas góed gaan schieten, - en met jou zou ik een buitenechtelijke verhouding beginnen, die klonk als een klok! Neen, luister nu goed.’ - Met de arm om haar middel trok hij haar naar zich toe. - ‘Zelfs al zou Jeanne dreigen het kind voor mijn deur te vondeling te leggen, dan nog liet ik mij niet van je weglokken. Grote onzin! Je doet net of dat kind een kleine heiland is, aan wie de belangen van hele families opgeofferd moeten worden...’
Vrolijk, opgelucht, wat hakkelend door zijn vermoeidheid flapte hij de hupse aardigheden eruit! Zij van haar kant had het liefst de armen om zijn hals geslagen en zich aan hem opgehesen als een dankbaar schoolkind aan de hals van haar vader. Maar zij hield zich in; zelfs toen hij haar kuste, bleef de smartelijke plooi in haar voorhoofd bespeurbaar. Maar die had nu even weinig meer te betekenen als de tragische mond. Achter het scherpgesneden masker glimlachten haar ogen. Vluchtig dacht zij aan Jeanne, en de glimlach werd iets warmer, - niet veel, maar iets. Zij zou iets voor Jeanne moeten doen, dacht zij, haar helpen met alles, kleertjes... En toen verstrakte zich het masker, want even had de gedachte haar beroerd, dat zij in de grond van de zaak een hypocriet was van een niet alledaags soort.
|
|