| |
| |
| |
XI
Die ochtend achter het stuur, schudde hij zich als een morsige hond. ‘Maar nu is het ook uit,’ mompelde hij, zich met maximumsnelheid door de opklarende dag spoedend, ‘alles wordt nu anders. Een ijzeren tijdsindeling. Kinderen niet meer dan een kwartier per dag. Jeanne een avond in de week minder. Andere avond meer bloemen. Markman en Kropholler volstrekt uitschakelen. Bentz serieus en humaan werk van maken. Na een week optreden. Klaver een plattegrondje. Mama beter bewaken. Met de mensen in het dorp niet meer over Backer spreken.’ Het klonk uitnemend, en alleen omdat hij, ook zijn werk erin betrekkend, tot zijn huis toe met deze imperatieve opsommingen door had kunnen gaan, hield hij ermee op. Die middag speelde hij drie kwartier met de kinderen, en kroop op handen en voeten.
Rie Bentz wist hij in een ziekenhuis opgenomen te krijgen, en eens per dag belde hij op. De behandelende arts kon er weinig van zeggen, en Herman Wisse, die hij ernaar vroeg, bracht het niet verder dan de termen ‘melancholie’ en ‘amentia’. Intussen moest hij wel inzien, dat zij, zelfs wanneer zij later bij haar verklaringen bleef, als getuige vrijwel onbruikbaar was geworden; geen advocaat zou zich deze krankzinnigheid, hoezeer dan ook genezen, laten ontgaan in zijn pleidooi, - als het daar ooit van kwam. Dat hij geregeld bleef informeren en de vrouw versterkende middelen zond, voelde hij dan ook meer als een afbetalen van schuld dan als iets van enigerlei zakelijke betekenis. Hoewel de betovering van de droom allang geweken was, kwam het meer dan eens bij hem op haar op te zoeken en dan te eisen met haar alleen te worden gelaten. Om snel te genezen had zij misschien alleen maar lichaamswarmte nodig. Saint Julien L'Hoss- | |
| |
pitaier had zich wel naast de melaatse uitgestrekt, waarom híj dan niet naast een nsb'ster, die ten overvloede reeds eerder door hem gekust was?
Maar dit was toch niet veel meer dan een gedachte om prettig mee te spelen, wanneer men boven dossiers dreigde in te dutten, ten prooi aan het apocalyptisch kwaad, waartegen P. Markman zich als een profeet had opgeworpen. Deze verveling had hij nu bij vlagen, als zenuwpijn; doordat het betrekkelijk maar kort duurde, zou niemand anders van verveling gesproken hebben. Ik lijd aan illegaliteitspsychose, dacht hij wel eens, het natuurlijke gevolg van een guerrillaleven zonder God of gebod. Alleen de daad kan mij helpen! Wist men maar zeker, dat er daden bestonden zonder nieuwe gevolgen...
Altijd had hij zichzelf als een gelukskind beschouwd, een beweeglijk man van het midden, te speels voor rampen. Vlinders fladderden op halverhoogte, niet in de bomen en niet vlak over de grond. Maar als de vlinder gepakt werd? Dit was het, dit kon met hem gebeuren: hij kon gepakt worden. Gepakt! Afschuwelijke woorden, modewoorden uit de tijd van de bezetting, woorden met een klank als verbrijzeld kraakbeen, woorden zonder appèl en met de hel erachter. Men had iemand te pakken: dat was op zichzelf al iets vernietigends, een bevuiling zonder wederga, onverschillig wat er verder met de gepakte gebeurde. Dacht men hier wat beter over na, dan kwam men er ter zelfbeveiliging al spoedig toe geijkte verbindingslijnen te volgen naar de aanduidingen van een gemoedelijk en volks sadisme: zij pakten elkaar, hij gaf haar een pakkerd, - het taalscheppend mensdom had voor een argeloos en doorzichtig tegengif gezorgd... Vijf jaar lang had hij iedere minuut gepakt kunnen worden, met een pak op zijn ziel en meer dan dat in het vooruitzicht. Iedere auto met bezoekers in de oprijlaan gaf hem nu nog de rillingen. Wandelde hij in het dorp, en reed een wagen hem langzaam achterop, dan kon hij vloeken van ellende. Heel kort duurde dat maar; de schrik liet niet na zich in een zalige bevrijdingsglimlach op te lossen; toch wist men dan weer eens, dat de oorlog nog niet helemaal tot het verleden behoorde.
Wandelingen maakten hem spoedig moe de laatste weken. Het kwam wel voor, dat hij met de beste verwachtingen naar het dorp liep, en dan toch blij was de auto van Herman Wisse ergens te | |
| |
zien staan. Wisse maakte dan altijd wel een kleine omweg om hem bij het hek te kunnen afzetten. Nu was er twee dagen na zijn laatste Amsterdamse uitstapje een van zijn illegale vrienden meegereden, een timmerman, die op Kruytbergen reparaties had te verrichten. Evert zag hem op weg naar het kasteel en vroeg hem in te stappen. Deze timmerman had hij als laatste over het verraad ingelicht, en om bepaalde redenen was het er hem toen om te doen geweest zo weinig mogelijk haatdragend te schijnen, en zelfs enige twijfel te laten doorschemeren aan zulk een krasse toedracht als door de verklaringen van Rie Bentz was komen vast te staan. Hoewel de timmerman bij de fusilleringen een neef verloren had, waren zijn reacties weinig fel geweest. Overigens leek het Evert niet onmogelijk, dat hij het hele verhaal nog eens van de anderen te horen zou krijgen, in een iets sterker gekleurde vorm.
Daar Herman Wisse nog niets wist, was hij, toen bij een bocht van de weg plotseling de zware gestalte van Backer-Schele opdook, alleen nieuwsgierig naar de opmerkingen die de timmerman zich veroorloven zou. Zoals hij daar stond, wijdbeens, in wijde ulster, rijbroek en hoedje met veer, leek de oude man op een Duitse houtvester. Zijn witte baard zat grotendeels achter de opgezette kraag verborgen, hetgeen aan de eerwaardigheid van zijn voorkomen, het faux air van goedertieren patriarch, enige afbreuk deed. Hij stak zijn stok in de hoogte, en Wisse stopte en boog zich uit het raampje.
‘Mag ik even, dokter? Ik zie daar Van Leers zitten, ik wou juist naar hem toe.’
‘Als het niet te lang duurt,’ zei Wisse met de hoffelijke beslistheid, die tegenover patiënten zijn gewone aarzelende spreektrant verving. Daar een fijne regen schuin van achteren binnenwoei, draaide hij het raampje wat op. Evert zat met de armen over de borst voor zich uit te kijken. Steunend op zijn stok, liep Backer-Schele, wiens ogen bijzonder scherp moesten zijn voor zijn jaren, naar het achterraampje, dat Van Leers bezig was open te draaien. Hij trok wat met het linkerbeen, het rechter zette hij op de treeplank.
‘Kun je voor vanavond nog bij me komen? De achterdeur is gebarsten, hij was allang rot.’
‘Vanavond niet, meneer. Morgenochtend. Ik heb een karweitje op Kruytbergen, en de jongens hebben allemaal te doen.’
| |
| |
‘Ik zei ook vóor vanavond.’ - Backer-Schele schraapte zich de keel en spuwde. De woorden waren waarschijnlijk als grap bedoeld, maar toen Evert voorzichtig omkeek, kon hij maar weinig grappigs aan zijn tegenstander ontdekken. Het zware hoofd gebogen, - dat hij anders altijd in de nek wierp tijdens een gesprek, - stond de oude heer naar de treeplank te staren, waarbij zijn linkerhand, leunend tegen het portier, zich ongedurig knedend om de zeshoekige kop van een grote, donkerbruine pijp bewoog. Door de weigering leek hij wat terneergeslagen, hetgeen des te meer uitkwam tegenover het schrale, gegroefde gezicht van de timmerman, die de ogen koddig wijd opengesperd hield, wat verstard vrolijk, al had hij zeker geen andere bedoeling dan correct en onafhankelijk en een beetje koud minachtend te schijnen. Wisse draaide zich om:
‘Nu heren: óf doorrijden óf een van tweeën uitstappen óf instappen. Ik heb nog meer te doen vandaag.’
‘Ik kan ook wel naar een ander gaan,’ zei Backer-Schele, het hoofd nog dieper buigend. Het hoedje stond scheef, als afgezakt; het veertje erop was een ding van niets, een weinig briljant veertje van een Vlaamse gaai, opgeraapt in de bossen.
‘U doet maar wat u niet laten kan, meneer.’
‘Geef gas, en laat hem zijn nek breken,’ fluisterde Evert.
‘Meneer Backer, ik rijd dóóóór,’ riep Wisse, de eerste woorden snijdend beleefd, het laatste met een jongensachtige galm.
‘Morgenochtend, meneer.’
‘Ja, ja, goed, morgenochtend negen uur,’ gromde de vroegere inktfabrikant, tikte aan zijn hoed, draaide zich bruusk om naar een tweetal dames die juist voorbijliepen, en stapte verder, zwaaiend met de stok, de lege pijp aan de mond brengend.
‘Hij ziet ze weer vliegen,’ grinnikte de timmerman, een opmerking waarop Evert noch Wisse reageerde. Evert had eruit menen op te maken, dat de timmerman aan het verraad weinig waarde hechtte en nog niet met de anderen gesproken had.
Deze ontmoeting was onaangenaam geweest, omdat hij erdoor aan het twijfelen was geraakt. Argumenten voor de twijfel waren er te over. De oude man kon tegenover Rie Bentz alleen maar gesnoefd hebben. Zij had gezegd, dat hij de brief verstuurd had, maar was ze daarbij geweest? Had hij haar mee naar de brievenbus genomen? De lijfelijke tegenwoordigheid van zijn | |
| |
vijand had hem op een bepaalde manier beroerd: niet zachter gestemd misschien, maar tot het inzicht gebracht dat verraad, haat, benadeling en plagerij onder de mensen geen regel konden zijn, doch monsterachtige uitzonderingen. In de oorlog was het regel geweest, maar men had ook een heel systeem moeten uitdenken, het nationaal-socialisme, om het zover te krijgen. Het was moeilijk te aanvaarden, deze vijandigheid tussen vlees en vlees, dat vrijwel op dezelfde wijze was gebouwd, met identieke bloedvaten en zenuwvezels en aardige, volstrekt argeloos uitziende cellen en weefsels. En dan was dit nog het vlees van een grijsaard, vlees dat er al bijna niet meer was, en dat, zelfs in bruingevlekte staat om een zeshoekige pijpekop geklemd, een zekere indruk van vergeestelijking teweegbracht. Hoogbejaarde mensen werden tot een soort god; zij waren al op weg naar elders, zij zweefden reeds een klein weinig; om hen geheel als medemens te kunnen blijven beschouwen moest men hun het wegvliegen beletten door hen in leunstoelen bij de haard neer te zetten; men voerde ze uit de hand, van onderen af, als vogels. Deze eerwaardige heren en dames waren maar moeilijk als boosdoeners te behandelen; zij waren als Hindenburg, die alle ellende in Duitsland en Europa op zijn stoer geweten had en naar wiens nagedachtenis de grootste nazivreter geen vinger uitstak. Intussen leek het hem niet ondenkbaar, dat Backer-Schele dit alles wist en erop gespeculeerd had, en men kon de wereld toch ook niet uitleveren aan een gangsterterreur van oude, heilige mannen.
De tijd, die hij overhield door op het kinderuur te beknibbelen, besteede hij aan zijn domein. Een laat begonnen, maar nu haastig opschietend najaar eiste toezicht op het tuinwerk voor de winter, terwijl, wat de bosbouw betrof, Remmelts altijd een slecht administrateur geweest was, met pen of potlood althans, want hij had een ijzeren geheugen, dat hem tijdens de oorlog in staat had gesteld doelmatig te saboteren met het af te leveren hout. Over de tuinknechts, die de stamgeraniums in de oranjerie brachten en broeikassen met rietmatten toedekten, zwaaide Jan Klaver de staf, wiens stomheid evenwel door deze gehuurde krachten niet altijd even eerbiedig werd aanvaard als door de huisgenoten, terwijl Remmelts van zijn kant niets deed om aan Klaver's autoriteit kracht bij te zetten. Bevelende gebaren, doel- | |
| |
treffend geacteerde terechtwijzingen, stuitten op grijnslachjes; en achter zijn rug wezen ze op hun mond en lieten hun handen trillen. In huis werd Klaver ontzien om zijn illegaal verleden, hoezeer onopgehelderd; maar in het dorp wisten alleen de groepsgenoten en de intellectuelen en notabelen hiervan; en onder de arbeiders was het reeds gewoonte geworden het plaatselijk verzet als een aangelegenheid van het kasteel af te doen, als iets van de rijken, die in elk geval toch niet opgepakt waren om in Duitsland te werken. Waar zij Evert en vooral de oude mevrouw persoonlijk nog wel een goed hart toedroegen, daar bogen zij zich niet voor een rose-gestreept jasje, dat óok al met de ondergrondse in verband heette te staan. Toen er een keer uit een hinderlaag met een bloempot was gesmeten, stelde Evert een andere regeling in: hij gaf de knechts een scherp omschreven opdracht, controleerde als hij thuis was om de paar uur, of liet Remmelts of Anna controleren, en stuurde Klaver naar de kelder, om eindelijk de rompslomp van het verzet eens op te ruimen.
De nadere bestemming van al deze technische hulpmiddelen, foto's en documenten, waarvan er nog hele stapels op de planken lagen, was onzeker. Enthousiasten uit het dorp hadden van een gemeentemuseum gesproken. Maar daar was het toch te schamel voor, alles met elkaar; door het hele land had men dergelijke verzamelingen; en het was beter, had Evert gezegd, de géest van het verzet hoog te houden dan aan vergankelijke curiositeiten te kleven. Hij had nu besloten in de kleine bibliotheekkamer een kast, later misschien een grote vitrine, voor deze relicten te bestemmen. In zekere zin waren de kelders trouwens een grotere bezienswaardigheid dan de inhoud ervan. Oorspronkelijk waren er twee kelders geweest, met tralievensters aan de achterkant van het kasteel. Een ervan had hij als schuilkelder laten inrichten, terwijl de andere vol rommel was gegooid: hout, oude stoelen, kalkemmers, een kleine handkar, een oude grasmachine. In deze half versperde kelder bevond zich de gecamoufleerde ingang tot het grootse bouwwerk, de onderaardse schepping van alle handwerkslieden en ijverige gravers uit de verzetsgroep. Men wentelde een steen, daaronder lag zand, een halve meter dik. Schepte men dit zand weg, dan kwam een tweede steen bloot, die, opgetild, toegang verleende tot een steil trapje naar de centrale ruimte, waaruit drie behoorlijk gestutte gangen hun | |
| |
oorsprong namen. Voorzien van ingenieuze versperringen, die Evert na de capitulatie had laten wegnemen, stegen zij ver achter het kasteel naar de kuilen onder takkebossen, die tussen de bomen weinig aandacht trokken, en waarvan er, op regelmatige afstanden van elkaar, trouwens nog meer waren, die zich in niets van het drietal onderscheidden.
Om Klaver bij het schiften en inpakken wegwijs te maken zonderde hij zich enige malen met hem onder de grond af; Klaver moest ook het gewelf schoonmaken en de ingang in de kelder verwijden. Voor een zenuwpatiënt, die gezondheidshalve tuinierde en chauffeerde, was dit stellig niet de meest aangewezen bezigheid; maar tegen Anna zei hij, dat Klaver er op zijn leitje reeds herhaaldelijk om gevraagd had, en wanneer er nu eens iets was onder verzetssouvenirs wat hem níet de stuipen op het lijf joeg, dan kon men daar beter een menskundig gebruik van maken. Het was jammer, dat zijn moeder Klaver niet zetten kon, anders had hij haar kunnen rondrijden, beter dan de verpleegster dit deed, die te vaak bij bankjes stilhield, waar zij ging zitten lezen, niet eens meer voorlezen, en dan gewekt moest worden, met kreten, of door een regenbui. Deze leeswoede dateerde van enkele weken; Evert had er eerst tegenslag in de liefde achter gezocht, maar later had hij begrepen, dat de aanvang dezer verslaving precies samenviel met het tijdstip, waarop de meeste Nederlanders, bekomen van de oorlog en van de bevrijdingsroes, zich weer normaal waren gaan vervelen. Sinds enige tijd was er trouwens een tweede verpleegster voor de nacht, een oudere vrouw, die haar overdag al het werk uit handen nam.
Het was hem niet gelukt vast te stellen, of een nieuw levensteken van Markman of Lucy zijn moeders toestand ongunstig had beïnvloed. Daar hij Anna niet in vertrouwen had willen nemen, zou hij haar hoogstens kunnen vragen, of zij een brief van P. Markman had gezien, aangenomen dan nog, dat de dilettantafperser - na het filosofisch gesprek op Lucy's divan weigerde hij hem te beschouwen als méer dan dat - ook de tweede maal naam en adres op de envelop had vermeld. Maar na een nachtelijke hartaanval had Herman Wisse een eind gemaakt, niet alleen aan de correspondentie, maar aan alle bezoek van niet strikt persoonlijke aard. Geen deputaties meer op het kasteel. Briefwisselingen met besturen en comités nam Anna over, om het al spoedig te | |
| |
laten doodbloeden. Te meer waar Antoinettes gezichtsvermogen met de dag verzwakte, was er weinig kans op, dat zij dit alles nog eens ter hand zou kunnen nemen.
In plaats van 's avonds bracht hij nu als hij thuis was iedere ochtend een kwartier bij haar door. De voorkamer was dan heel licht, en op de grond lag de oude, halfblinde jachthond naar laatste vliegen te happen, zwervelingen van de zomer, die zich wanhopig op gezicht en handen lieten vallen, als om bescherming te zoeken tegen de dood. Ook over zijn moeders handen kropen ze, van de ene blauwe ader naar de andere. Zij was veel magerder geworden, en in de kort geleden nog zo gevulde hals vielen scherpe plooien. Tegen de stoelleuning stond haar stok. Het was een gele wandelstok, en de knop was bruin en ruw geribbeld, alsof hij geblakerd was in een jachtvuur; dit landjonkerachtige steunsel was nog van Everts vader afkomstig, die er zich nimmer van had bediend. Nog steeds zat zij overdreven rechtop, en alleen de bril, die weinig meer hielp, maar die zij nu wel dragen wilde, maakte iets als een oude grootmoeder van haar, - voor anderen althans dan haar eigen kleinkinderen. Vaak verbaasde hij er zich over, dat deze vrouw, die iedereen respect inboezemde en communistische schilders tot lammeren temde, op Treesje en de tweeling zo weinig vat had. Misschien kwam dit ook wel, omdat het oorlogskinderen waren, wier ontzag voor volwassenen sterk geleden had door een systematisch en breideloos schelden op moffen in hun omgeving. Zelfs de twee jongetjes, vol schuwe eerbied voor Jan Klaver toch, zagen er geen been in, in de voorkamer de herrie te maken, die zelfs een veertigjarige moeder te veel geworden zou zijn. Dit duurde nooit langer dan vijf minuten. Maar nooit beknorde zij ze, liet dit aan Evert over, die het evenmin deed. Meestal gingen de kinderen uit zichzelf weer weg, omdat zij zich verveelden. Was Anna erbij, dan werd er vaak over financiële aangelegenheden gesproken, van de kant van zijn moeder niet zonder zuurheid, en met een sarcastisch meerderheidsvertoon, dat Anna zwijgend verdroeg. Van het begin af aan had hij besloten geldelijke kwesties geheel aan haar over te laten; Anna zou ook de nalatenschap moeten regelen, te zijner tijd, de verfoeilijke strijd moeten uitvechten met Robert en Adriaan, en met Thérèse, die hun het kasteel misgunde en Anna met de nek aanzag, omdat haar ouders gescheiden waren. Maar deze détournement | |
| |
de pouvoir voltrok zich niet zonder tegenkantingen van de oude vrouw, die zich schadeloos stelde door pogingen tot regelend optreden in het huishouden, iets dat zij nooit eerder had gedaan. En hierin gaf Anna geen kamp, niet uit vrouwelijk eergevoel, maar omdat de geringste inmenging van anderen haar pijnlijk stelselmatige opzet verstoorde; op dit punt was zij niet eigengereid uit intellectuele hoogmoed, doch uit intellectuele hulpeloosheid.
Deze ochtend zond de steeds zuidelijker opgaande zon zoveel stralen naar binnen, dat zelfs zijn moeder er de ogen van sluiten moest. Terwijl hij haar peinzend gadesloeg, kwam Petit in zijn gedachten. Had de man zich iets toeschietelijker getoond, hij had hem waarachtig wel eens mee naar het kasteel willen nemen; onder een andere naam voorgesteld als bekend musicus uit de illegaliteit had hij dan een half uurtje met de oude dame kunnen keuvelen; zij zag reeds te slecht dan dat zij de gelijkenis met het portret aan de wand zou hebben opgemerkt. Het was niet goed, deze opzettelijke verwijdering, dacht hij vaag; men hoefde elkaar niet snotterend in de armen te vallen, maar men kon althans kennis nemen van elkanders bestaan. Petit was plus papiste que le pape op het stuk van de moderne afkeer van familie-apotheosen en de stem van het bloed; en wie gaf hem daartoe het recht? Wie wás Petit eigenlijk?... En waaróm Petit? De naam bleef hem intrigeren. Evenveel letters als Hoeck, maar dat was het natuurlijk niet...
Zo mijmerend, had hij niet gehoord, dat zijn moeder hem iets vroeg. Hij merkte het aan haar strakke, afwachtende houding, en hoorde nu ook de klank van zijn naam als nagonzen tussen de oude meubelen. Er buitelden wat schaduwen van de wingerd-bladeren over haar gezicht, toen zij de vraag herhaalde, wegens kortademigheid éenmaal pauzerend in de korte zin:
‘Evert, kom je nog steeds veel bij de Wisses?’
Nu komt het, dacht hij: geen Petit, maar de andere bastaard in de familie, de bastaard op komst...
‘Niet vaker dan tijdens de oorlog. Waarom?’
De bladerschaduwen scheen zij als hinderlijk te voelen, want zij bewoog zich opzij, totdat een donkere raamstijl over haar gezicht viel, dit klovend van het hoge, grijze haar tot de rimpelige hals. - ‘Ik heb me nooit met je zaken bemoeid...’
| |
| |
‘Ik weet het al,’ viel hij in, ‘van wie heeft u het?’
‘Dat doet er niet toe.’
‘Dat doet er wél toe!’ - Hij was opgesprongen, en liep een paar maal snel de kamer op en neer, tussen zijn grootvader en een familieportret recht ertegenover, dat zijn moeder meer in het midden had laten hangen, sinds de maker ervan, Rensbergen, haar met zijn vrienden had bezocht; af en toe moest hij omlopen voor stoelen of tafeltjes. - ‘Wie zijn die kletskousen? En dat tegenover u, die ontzien moet worden!’
‘Ik zal er niet dood van gaan,’ zei ze ironisch, ‘ik heb het van een paar dames in het dorp gehoord, maar zo bedekt, dat je ze hier absoluut niet over kunt aanspreken.’
‘U kunt er beter niet over denken,’ zei hij, en ging weer zitten, en haalde zijn zakdoek te voorschijn en plooide die over zijn knie, alsof dit hem op enigerlei wijze onkwetsbaar kon maken, of onzichtbaar voor die oude ogen, die hem tóch niet zagen en die bovendien, indien alles uitgesproken werd, evenveel reden hadden om zich onzichtbaar te wensen voor de zijne. Hij merkte, dat hij zich aardig kwaad had gemaakt. Zijn eerste gedachte was geweest: tóch een briefje van Markman; maar stemmen uit het dorp waren natuurlijk veel aannemelijker. Tot dusverre had hij altijd menen te leven in een sfeer van glimlachende toegeeflijkheid voor de oud-verzetsman, aan wie de gemeente zoveel te danken had; maar ook hier bleek het leven zijn rechten te hebben hernomen, en het verzet misschien, misschien voor niets te zijn geweest. In het verzet, waar geen wetten golden, had men nieuwe wetten willen maken voor later, voor een beter, vrijer en openhartiger samenleving. Maar de Moffen hadden de verzetslieden niet de tijd gelaten tot het uitvaardigen dezer stenen tafelen, en de Canadezen evenmin. Alles was te vlug gegaan, en nu had de oude hypocrisie, die langzaam was, maar degelijk en volhardend, in vier maanden tijd al weer kans gezien de afstand van vijf jaar af te leggen, - vijf jaar terug. Holland puts the clock back...
Zijn moeder hoestte en boog het hoofd. In de schaduw leken haar flauw trillende handen blauwachtig; toch kroop er, op dat kille plekje, nog een vlieg overheen, doelbewust wandelend als over een verwelkt blad. Nu richtte zij zich weer op, en wierp een blik door het raam. De fletsblauwe ogen zochten de zon buiten de omranding der nutteloze brilleglazen, en naast de oog- | |
| |
hoeken trilde het, en deze zijdelingse blik, Evert merkte het tot zijn genoegdoening op, was volstrekt werelds, op het cynische af, en de toon van haar stem was tegelijk voornaam en naar het rauw gemeenzame zwemend, toen zij zei: ‘Ik ben er pas weer aan gaan denken, sinds Wisse hier iedere dag komt. Maar je kunt die toestanden beter zo behandelen, dat er niet over gesproken wordt.’
Die toestanden... Petit is haar zoon, dacht hij plotseling, het is bewezen! Hij had met de opwelling te kampen naar haar toe te gaan en haar een zoen te geven. Petit is haar zoon, en zij gunt ook mij wat! Petit is de zoon van een personage, met wie zij samen eer en deugd heeft getart onder heden ten dage onvoorstelbare druk; o, daar is dit dorpsgeroddel niets bij... Maar wie was die man? Bestond er een middel hierachter te komen zonder haar het ronduit te vragen?
‘U heeft gelijk,’ zei hij hartelijk, ‘men kan beter niet aan de weg timmeren. Na de capitulatie is het wel een beetje zo, dat ik mij alles meen te kunnen veroorloven. Ik zal de enige wel niet zijn. We hebben ons allemaal in een feestroes gestort, en nu is het maar de vraag, of we daar ooit nog uitkomen.’
‘Je hebt wel wat ontspanning verdiend; iemand die in het verzet nummer éen is geweest...’
‘Nu niet overdrijven!’ riep hij vrolijk, ‘niemand was nummer éen. Er komt natuurlijk óok bij, dat men vijf jaar lang alles in het geheim heeft moeten doen, dat gaat mij tóch al niet zo goed af...’
‘Dat is de aard van je vader,’ zei ze stijfjes, ‘hij had veel fouten, maar hij was oprécht, hij flapte er alles uit.’
‘Ik dacht, dat zijsprongen als waar wij nu over praten, of niet over praten, meer mijn erfdeel waren van moeders- dan van vaderskant; niet van ú natuurlijk, maar van de familie...’
Verder durfde hij niet te gaan. Hij dacht: nu moet zij zeggen: Evert, ik heb je wat te vertellen. Dit is het moment, met deze bevende wingerdschaduwen over haar japon en over al die oude portretten, in deze kamer waar geen Bach meer wordt gespeeld, maar zijn klanken nog hangen; dit is het moment: laat de barrières vallen, laat de moeder iets opbiechten aan de zoon, wiens biecht zij overbodig vond... Maar zij zou het niet doen. Zij zou liever sterven. Toen hij haar beide handen omhoog zag steken, als om aan te geven, dat zij de juistheid van zijn opmerking in het midden liet, wist hij, dat zij op dit ogenblik niet eens aan haar lang verjaarde misstap dácht.
| |
| |
Een uur later had de herfst zulke zomerse allures aangenomen, dat Antoinette Hoeck gereed werd gemaakt voor haar dagelijkse rondrit door het park. Ondersteund door de twee verpleegsters, strompelde zij naar het wagentje, waar plaids en kussens haar wachtten, en beval de gewone weg te volgen, langs het huis van de boswachter, wiens vrouw zij niet meer met versterkende middelen bezoeken mocht, omdat het praten en het tweemaal uit- en instappen haar te veel vermoeiden. De gewoonte had zich nu ontwikkeld, dat tijdens het voorbijrijden beide vrouwen naar elkaar keken: Antoinette kalkig wit en roerloos in het zonlicht, de teringlijdster heftig knikkend achter het half geopende raam. Achter de wagen liep de schuwe verpleegster met de hoornen bril, haar boek onder de arm. Was het een klein boek, dan stak zij het na enige tijd in haar mantelzak, om haar arm vrij te krijgen; zo niet, dan probeerde zij het onder de kussens te verstoppen. Zij reden langs het grasveld, en voor Antoinettes niets-ziende ogen verzonk in de verte het staalblauwe panorama. Zij bogen rechtsaf, waar het blikken gezwatel van nog maar weinig vergeelde eikjes lokte. Hier, waar de weg naar het huisje van Remmelts begon, speelde zich de strijd van iedere dag af tussen het verlangen van de verpleegster om een uur op een bankje te blijven zitten lezen en haar plichten van rondrijdster met zin voor variatie. Antoinette bemoeide zich er niet mee. Zij vroeg niet meer om voorgelezen te worden; zij bedacht nauwelijks, dat de verpleegster het dit keer wel bijzonder onbeschaamd aanlegde, door zich reeds na vijf minuten aan haar ondeugd over te geven, nagenoeg in het gezicht van het kasteel. Midden op de weg lag zij achterover in de zon, toegankelijk voor alle geluiden, die het domein voortbrengen zou, en bewaakt, niet door een opmerkzaam medemens, maar door een Engelse detective, die zojuist een lipafdruk had ontdekt op de rand van een wijnglas. Natuurlijk wist zij, dat de verpleegster haar bedroog met het rondrijden, zoals zij ook wist, dat er moeilijk een betere te krijgen zou zijn, in verband met de oorlogsschaarste in dit beroep. Maar aangezien de rode ogen van de verpleegster in sterke mate haar tegenzin plachten op te wekken, kwam het niet in haar op van deze kracht zoiets te vergen als toewijding of plichtsbetrachting. Zo was het altijd geweest: van ondergeschikten met iets afstotends in uiterlijk of gewoonten had zij nooit iets geëist, en werden zij ten slotte weggestuurd, dan | |
| |
was dit minder om de wrat of het krabben op het hoofd dan om de vrijbrief, die zij hun gegeven had om hun werk te verwaarlozen, en waardoor zij dermate onbruikbaar waren geworden, dat zij om zo te zeggen zichzelf wegstuurden.
Over het grasveld kwamen de kinderen aangedraafd. Het was of de wind hen voortjoeg, in hun kleurige, slecht gesorteerde kleren van kinderen na de bevrijding, alsof de wolkenschaduwen hen meetrokken in een vaag en broederlijk élan. Voorop liep de tweeling, telkens omkijkend naar Treesje, als honden, die de voeling met hun meesteres niet willen verliezen. Haar lelijk gezichtje stond ongewoon verbeten. Zij was die ochtend driemaal beknord, om niets, en de tweeling wist, dat zij iets verschrikkelijks zou gaan doen, misschien wel een larix uittrekken of vogels met stenen gooien. Maar voorlopig scheen zij het grasveld wijd en rond genoeg te vinden voor haar protest. Zij bleef staan, wachtte tot de jongetjes zich naar haar omdraaiden, en zei zo rauw en plat mogelijk:
‘Nou ga ik jullie doodschieten.’
‘Hoe dan?’ vroeg Bobbie.
‘Dat mag niet,’ zei Frans, ‘als papa het ziet...’
Treesje trok haar bovenlip op. - ‘Ik doe het tóch. We zullen spelen, dat ik jullie doodschiet, net als de rotmoffen.’
Dat het doodschieten maar spel was, stelde hen niet gerust. Juist het spel was verboden.
‘Waarmee dan?’ vroeg Bobbie, ‘met de stengun van William?’
‘Ik ben de moffen,’ zei Treesje, langzaam achteruitlopend, éen hand omhoog, alsof er een foto van de jongetjes genomen zou worden, ‘nou moet je met je handen op je rug gaan staan, nee, eerst bidden. Nee, ik breng jullie eerst op...’
‘Was er dan maar één mof?’
‘Neen, meer,’ zei Frans, ‘ik weet nog. We waren in de koepel, zullen we daar heengaan?’
‘Er waren er wel duizend,’ zei Bobbie, in een poging om de slechte indruk van zijn domme vraag uit te wissen met behulp van grote getallen.
Terwijl zij naar de kinderen luisterde, zonder de woorden te kunnen verstaan, bedacht zij, dat ze waarschijnlijk ondeugend zouden worden, en dan plotseling zouden terugschrikken, als ze haar za- | |
| |
gen. Dit ontzag hadden ze alleen voor haar, als ze in het wagentje lag. Kinderen waren nooit bijster op haar gesteld geweest, misschien omdat zij haar liefde voor hen moeilijk tonen kon. Kinderen waren te klein en onervaren; zij hadden nog geen vaste plaats in het leven, waar zelfs de honden wisten waar zij staan moesten om hun aandeel aan menselijke liefde op te mogen eisen. Kinderen stonden zeer laag, eigenlijk, men moest zich zeer diep tot hen bukken, en dit wilde men ook wel, maar men kon het niet altijd. Daarom misschien ook had zij het eerste kind later nooit meer terug willen zien. Bovendien had dit kind, schromelijke tegenstrijdigheid, ver bóven haar gestaan, met het vorstelijk evenwicht van zijn ongewenstheid: tegelijk veel minder en veel meer dan een volwassene met wie men rekening had te houden. Dit kind was niet te klein voor haar geweest, maar veel te groot, - in letterlijke zin zelfs al vóor de geboorte, waarbij de tang te pas had moeten komen, als ijzeren kroon rondom dat veeleisende hoofd. Dit eerste kind - de naam Petit sprak zij nooit uit, het was ook maar een willekeurige Franse naam geweest, omdat de vader toevallig Delarive had geheten, - deze half vergeten vondeling op een Amsterdamse grachthoek, waar juffrouw Kramers, haar vertrouwelinge, hem had neergelegd, zou haar, wanneer zij zich niet streng op een afstand had gehouden, stellig moeilijkheden hebben berokkend van het soort waarvan die opgemaakte kermismeid met haar onbeschaamd manuscript haar voor het eerst van haar leven een voorproef en een reëel denkbeeld had gegeven. Voor chantage was zij van het begin af aan bang geweest. Zelfs Wester, verbeeldde zij zich, had haar wel proberen te chanteren voor geringe bedragen, en Kramers, die dit niet geloofde, maar met haar angst rekening wilde houden, had er toen, vijf jaar na de geboorte, sterk op aangedrongen het kind aan Westers klauwen te ontrukken en bij familie van haar in de kost te doen. Hier had zij niet van willen weten, - Wester of de familie van Kramers, wat was het verschil? - en pas jaren later had Kramers haar durven bekennen, dat zij op eigen gezag een krachtdadige poging had gewaagd de kleine te ontvoeren, maar dat Wester haar te vlug af was geweest. Misschien was niemand tegen de verzoeking bestand, geen heilige, geen engel. Want het was niet alleen het winstbejag dat lokte, het was ook het geheim dat drukte en dat deze lieden dwong afschuwelijke eisen te stellen, in de hoop dat | |
| |
het geheim hen weer verlaten zou, terwijl de gechanteerde gedwongen was geld te geven, omdat hij er niet zeker van was, of deze illusie der chanteurs niet langs de kortst mogelijke weg verwezenlijkt zou worden. Juist voor dit gedwongen geven was zij bang geweest: schande leek haar minder erg dan het afkopen, beetje bij beetje, van schande die misschien niet af te kopen zou zijn. Niet het verlies van het geld duchtte zij, - zíj, zo royaal en milddadig in alle opzichten! - maar het vernederende, het onverwachte en toch zo regelmatig terugkerende dezer eisen, dezer briefjes, nooit te voorzien, en achteraf toch steeds op tijd... Wellicht was deze angst een kastijding geweest, om haar nederigheid bij te brengen tegenover God, waar zij het tegenover de mensen, zelfs tegenover dit kind, niet had kunnen zijn. Met de dorpse openhartigheid, die zij soms aanmoedigde, had een bevriend dominee haar eens onder het oog gebracht, dat ootmoed het enige was dat haar ontbrak, en zij had toen met instemming en ook wel wat gevleid gezwegen, hoewel zij de dominee zelf van hovaardigheid verdacht. Hij had afhangende schouders, die schommelden onder het lopen, en een scherpe wipneus in een oud, grauw gezicht. Zij had zich dit gezicht wel eens proberen voor te stellen als het gechanteerd werd: het verwrong zich dan tot een haat, die bovenmenselijk was, de haat van een Christen die bij het Laatste Oordeel wordt vergeten; en dit had haar pas een denkbeeld gegeven van haar lankmoedigheid tegenover al de gieren, die zich op haar geheim konden storten, - al diegenen, die gier werden door de beroering met het geheim alleen...
‘Nu moet je,’ zei Treesje bazig, ‘niets zeggen tot ik jullie beetpak, en dan schreeuw jullie: rotmof, rotmof!’
‘En wat doe jij dan?’ vroeg Frans.
Zonder te antwoorden pakte zij de tweeling bij de armen en sleurde hen over het grasveld voort, waarbij Bobbie zich liet vallen, Frans gehoorzaam trachtte mee te draven. Schreeuwen deden ze beiden, er werd gevochten, de jongetjes schopten elkaar, Treesje sloeg Frans om de oren: ‘Smaul halte!’ Zij naderden de rustieke vaas in het midden van het gazon: daar moesten de slachtoffers tegenaan gaan staan.
‘Ik veroordeel jullie, en nou ga ik jullie doodschieten!’
‘We zijn niet bang! Rotmof!’
| |
| |
‘Papa was er niet bij,’ zei Frans, die telkens naar het kasteel omkeek, en nu in zijn beklemming naar een lichtpunt zocht, ‘hij was in het dorp, weet je nog wel? Er was allemaal bloed, en toen zijn ze begraven...’
‘Smaul halte!... Jullie moeten niet roepen: rotmof, maar rotmoffen. Ik ben het vuurpeloton.’
Geblaf naderde van de kant van het kasteel: de herder, die haar pups verlaten had en mee wou spelen. Onder de portiek klonk het zwakke, hoestende blaffen van de oude jachthond: een echo van vroegere spelen en baldadigheden. Het geschreeuw had de aandacht getrokken van een der dienstmeisjes, die haar hoofd buiten het raam stak, aardig ingelijst door nog zomersgroene wingerdbladeren; en op de drempel van de voordeur, een hark in de rechterhand, de linker gebiedend naar de jachthond uitgestrekt, stond Klaver in zijn rose-gestreept jasje. Ook hij lette op de kinderen, het was zijn plicht dit te doen.
Verzetslieden, die zich onverhoeds als afpersers onthulden! Maar van Evert had zij genoeg gehoord om te weten, dat niet alles brandschoon was in de vaderlandse gelederen en dat veel bedriegers zich met het aureool tooiden dat hun niet toekwam. Het had haar zeer geschokt, en hoe wisten zij het? Van Tancredo's manuscript herinnerde zij zich maar weinig; er kwamen jonkvrouwen in voor en ridders, de volzinnen waren allemaal nogal kort geweest; maar toen zij de naam Petit had zien staan, was zij dadelijk met lezen opgehouden. Wester kon gekletst hebben, op zijn sterfbed. Op háar sterfbed zou geen woord over haar lippen komen! Het was ook al zo lang geleden, en alles was zo zorgvuldig geheim gehouden, jaren en jaren, tegen iedere verwachting in. Dat haar eigen familie geen lont geroken had, was toe te schrijven aan de ziekelijkheid van haar vader, de onverschillige wuftheid van haar moeder, terwijl haar broers en zusters op reis waren of zich weinig aan haar gelegen lieten liggen. Toch was het een wonder geweest, een wonder Gods; want zonder deze verwenning door mensen en omstandigheden had zich later nooit die sluipende angst voor afpersing kunnen ontwikkelen: Gods eigen wijze weg om haar nederigheid te leren...
En dan al die discrete hulp, - de dokter met leugenachtige diagnoses en het gebod van zes maanden volstrekte rust in af- | |
| |
zondering op het land, wegens overspanning; Kramers, die haar meegenomen had naar haar familie; en ten slotte de dokter weer, die de bevalling had geleid en het kind dadelijk mee had willen nemen. Maar toen was haar moederhart gaan spreken, ja, misschien toch wel even; al had zij twee dagen later geweten, dat het niet het moederhart was geweest, maar wantrouwen. Van Kramers en haar oude vader en moeder kon zij op aan, meende dit althans te kunnen, want de angst voor chantage was er toen nog niet; dié had zeker geen halt gemaakt voor twee oude mensen, - mensen, dus chanteurs in de dop. Ook de dokter was eerlijk, maar daarbij autoritair van aard, en met weinig zin voor de noodzakelijkheid van discretie (soms scheen hij te denken, dat een freule zoiets gemakkelijker bekennen kon dan een verleid winkelmeisje); en hij had haar nooit uitdrukkelijk geheimhouding beloofd, iets dat zelfs aan Kramers opgevallen was. Het was al een oudere man, energiek, en met iets merkwaardig ongeestelijks in zijn steenrood gezicht, handelend onder de drang van een edelmoedige opwelling, die zich later altijd wonderwel met listige berekeningen liet rijmen, en ondanks zijn eigenmachtigheid geneigd te bukken voor een autoriteit, die hij als abstracte macht boven zich wist. Zij wist, dat zij hem niet sympathiek kon zijn, dat zij hem prikkelde met haar trotse geslotenheid, en dat haar weigering het kind zo spoedig af te staan hem gegriefd had. Als familiedokter zou hij later spijt kunnen krijgen haar ouders zo bedrogen te hebben; hij zou kunnen menen, dat het voor haar eigen bestwil was wanneer zij het wisten; hij was al oud, hij zou kinds kunnen worden, zou zich kunnen verraden met een blik, een kuchje achter de hand. Vertoevende op een hem bekende en voor hem bereikbare plek, bleef het kind een verleiding voor hem alles openbaar te maken. Was daarentegen het kind niet bereikbaar, dan kon zij blijven ontkennen, en zij was er zeker van, dat hij de beschuldiging niet zou durven handhaven, wanneer zij dan op haar stuk bleef staan.
Na enige weken was de angst voor de dokter haar de baas geworden, en zij had Kramers gezegd, dat het kind weg moest, weg uit haar ogen, en uit de ogen van iedereen, die haar kende. Zij was toen werkelijk overspannen geraakt, iedereen wantrouwend, verklikkers vermoedend in de verknochtste dienaren. Op haar knieën had zij Kramers gesmeekt, en gegild: breng dit kind | |
| |
weg, ik zou mezelf verraden, als ik wist, dat het hier bleef! Ja, wat had zij al niet gezegd en geroepen, misschien was het toch alleen maar afkeer van dat rose brokje leven in zijn goedkope wieg geweest dat haar bezield had. Uit hulpeloosheid stak het kind de armpjes uit, - het mocht wat, het was om haar dood te drukken! Zij kon zich niet voorstellen het kind op gezette tijden te zullen blijven bezoeken, haar leven lang; het was even vernederend als monotoon; en steeds die beklemming om wat het kind later zou kunnen doen: welke indiscretie, - misdaad, - chantage, - ja natuurlijk, chantage, wat was er anders van te verwachten? - ieder aan wie een misdaad was begaan, werd zelf tot misdadiger, of hij wilde of niet... Dan zou zij er op een goede dag de brui van geven en alles aan haar familie, aan haar man vertellen: ik ga vandaag niet naar mijn bastaard, ik wil niet; hij zit op mij te wachten, dat tuinmansjongetje of dat onderwijzertje, maar ik ga niet, nooit meer, gaan júllie maar! En zij zou gillen en om zich heen slaan, alsof de anderen haar waarlijk wilden dwingen het kind op te zoeken, waar zij nooit eerder van hadden gehoord.
Kramers had de kleine Petit te vondeling gelegd met een kalmte en een speurzin voor aanstaande pleegvaders, die verwonderlijk te noemen waren; zelf had zij het tenminste doen voorkomen alsof zij die ene grachthoek speciaal had uitgezocht omdat Wester daar woonde, naar wiens omstandigheden en gezindheid zij van tevoren zou hebben geïnformeerd. Zij beweerde bij Wester te hebben aangebeld en toen hard te zijn weggelopen: een verhaal uit latere jaren, toen zij betweterig en brommerig was geworden en de dingen wel eens door elkaar haalde en haar mond voorbijpraatte, - een boosaardig spelen met de gedachte van chantage misschien toch al wel, een bedrijf van kwelzieke duiveltjes helemaal op de bodem van deze toch zo goede en toegewijde ziel. Men mocht niet te hard over de mensen oordelen... En de dokter, dit levend geweten in zijn steenrood omhulsel? Van de dokter was weinig goeds te berichten. Niet lang na het verdwijnen van Petit had hij een kraamvrouw laten doodbloeden, en een aanklacht met onaangename nasleep maakte een gebroken man van hem, met te weinig veerkracht om haar nog te verraden of zich haar avontuur ook maar te herinneren.
De honden waren verdwenen, het dienstmeisje had het hoofd | |
| |
teruggetrokken. Voor het huis harkte Klaver het grint aan, met stijve, krachtige halen, nauwelijks gebogen in de schouders. Naast de vaas, de mondjes wijd geopend, alsof zij naar zonlicht hapten, lag de tweeling. Zij waren dood. Nu zouden zij begraven moeten worden, in het zand, of onder de bomen. Bij de zandafgraving, overlegde Treesje, zouden zij het spel moeten herhalen, daar kon de tweeling mooi tegen de muur, en vanaf een heuveltje kon men mikken. Daar merkte niemand er wat van, daar zouden zij het spel iedere dag kunnen spelen; maar vandaag was het er haar vooral om te doen, dat de anderen het wél merkten, of zo niet, dat Bobbie en Frans toch voortdurend om die reden in angst zouden zitten. Dit was nog niet voldoende gelukt; Bobbie en Frans gingen eigenlijk te veel in het spel op; zij waren bang voor kogels en doodgaan, niet meer voor boze gezichten zozeer. Na de twee doden vol welgevallen te hebben beschouwd, liep zij op hen af en schopte hen krachtig tegen de blote beentjes:
‘Aufstehen!’
Bobbie maakte een beweging alsof hij zich de ogen wilde uitwrijven en begon te gillen:
‘Rotmof! We zijn niet dood! Leve de koningin!’
Hij sprong en wilde vluchten. Het patriottisch gegil weerkaatste tegen de muren van het kasteel, waar Klaver juist een voorgeschreven wegvak geheel had afgeharkt, en nu onderzoekend omkeek naar de plek waar de kinderen een buitelende kluwen vormden.
Nederigheid, - en nóg een les misschien: liefde. Liefde niet voor het kind, want dat was nu eenmaal onmogelijk geweest, maar liefde voor de man. Van haar pianoleraar Delarive had zij niet gehouden; maar zij was later van hem gaan houden, toen alles voorbij was. Delarive was een nerveus gekwelde, hoogst onevenwichtige natuur, die, men kon het niet anders zeggen, zijn handen niet thuis kon houden voor het klavier. Het was ziekelijk, en aan zijn schichtig knipperende ogen en lang, achterover geworpen haar was ook wel te zien, dat hij niet tot de grote hoop behoorde diergenen die hun toenaderingen ondersteunden met buigingen of balboekjes. Later had zij gehoord, dat hij wel vaker leerlingen uit betere standen belaagde op een wijze waarop zij het minst verdacht waren; meestal slaagde deze toeleg ook wel, meer nog | |
| |
ten gevolge van zijn eigen argeloosheid dan van die van zijn slachtoffers. Hij was al over de dertig, en haar, achttienjarig meisje, gaf hij les aan dezelfde notehouten piano, die nu nog in de voorkamer kuis bedolven stond onder laag afhangende draperieën. Hoog en lispelend en verrukt sprak Delarive over muziek, het enige dat hem belang inboezemde in een maatschappij, die hij, zonder al te revolutionaire bedoelingen, als burgerlijk en beknepen brandmerkte; maar onderwijl zochten zijn handen hun weg, buiten zijn wil haast, en zij was er altijd van overtuigd gebleven, dat hijzelf geen tegenstrijdigheid voelde tussen dit geniepige spelletje en de Muze die hij zei te dienen. De koorts, die zich van haar meester had gemaakt, was zozeer iets geweest van het lichaam alleen, dat zij de man zelf eenvoudig niet meer opmerkte; hij was een onpersoonlijk centrum van innerlijke golvingen en kronkelingen geworden, een magisch begaafde worm, die zij evenmin verachtte als zij zich verbaasde over het uitblijven van declaraties. Na de onherstelbare bekroning, steeds voor de notehouten piano, was hij nog heviger geschrokken dan zij; een zenuwcrisis nabij, was hij op de knieën gevallen om vergiffenis af te smeken, stellig ten zeerste geschokt door de ineenstorting van zijn wereldbeeld van naïeve vingervlugheid onder de mokerslagen van een Daad, die zich niet meer met Wagnermuziek (naar zijn mening) en Schumanneske dromerijen rijmen liet. Zij had hem willen uitlachen, maar kon niet; snikkend was hij de kamer uitgevlogen, enkele muziekboeken achterlatend. Daarna liet hij niets meer van zich horen. Zij maakte een pakje van de boeken, en tegen haar ouders zei zij, dat Delarives lessen haar verveelden, al was hij dan de beste muziekleraar in Den Haag.
De hieropvolgende maanden had zij zelden meer aan hem gedacht; hij was een klein beetje een vijand geworden, die men van zich heeft afgeschud, een zienswijze waartoe het zeer strenge oordeel van de moederlijke Kramers het zijne bijdroeg. Na de geboorte had zij niet verwacht Delarive ooit nog een warmer gevoel te zullen toedragen, en naar zijn bestaan was zij nog minder nieuwsgierig dan naar dat van het kind, dat zij althans met geldzendingen regelde. Maar na haar huwelijk werden de bordjes verhangen: het kind verdween gaandeweg in een afgrond, waaruit enkel nog chanteurs konden opstijgen; Delarive daarentegen ontwaakte tot een late en onvermoede glorie, in de vertederende | |
| |
herinnering. In zekere zin was deze wederopstanding van Delarive een geschenk van haar huwelijk. De vluchtigheid en afleidbaarheid van Everts vader waren van die aard, dat hij alleen elfen, hennen en eendagsvliegen daadwerkelijk had kunnen beminnen; na zoveel jaren zag zij hier met een zekere humoristische toegefelijkheid op terug, maar allerminst blind voor het feit zelf. Het was haar altijd blijven tergen, deze schromelijke onvolgroeidheid in het liefdesspel, niet zozeer omdat zij sterk onder lichamelijke onbevredigdheid geleden had als wel door het stuitende van wat haar een inbreuk toescheen op een natuurlijke en eerwaardige levensregel. Opgegroeid in een strenge familie met toch vrij veel bonvivants onder ooms en oudooms, over wie men in huis genoeg te horen kreeg, had zij zich een huwelijk nooit anders kunnen voorstellen dan als een solide dagelijkse maaltijd, waar iedereen recht op had; iets betrouwbaars en ingezegends, waaraan slechts monsterachtigheid zich kon onttrekken. ‘Eén van vlees’ moest toch iets meer zijn dan een gedachteloze formule. Naar gelang haar blik zich verruimde, leerde zij inzien, dat de nachtelijke onbenulligheid ook in andere huwelijken geenszins gemist werd, en daardoor moest het beeld van Delarive wel tot een zeker aanzien komen, want men kon nu haast menen, dat alleen buiten het huwelijk, die goede maaltijden te vinden waren en dat Delarive daarvan het geheim had gekend, een glimpervan, die hij met nerveus onbeholpen vingervlugheid had nagejaagd. Natuurlijk wist zij, dat hij een détraqué was, een zot bijna, bij wie liefde, muziektalent, idealisme, beklemming tegenover adellijke leerlingen, tot een hopeloze knoedel waren vergroeid; maar in elk geval had hij durf getoond, en passie op zijn manier, en wie weet wat er in het huwelijk onder haar invloed niet van hem te maken was geweest. De late genegenheid, die zij voor hem opvatte, had niets zinnelijks; nu eens voelde zij een huiverend ontzag voor de in hem zetelende linkse en bespottelijke oerkrachten, die bijna een meisjesleven hadden vernietigd, dan weer een weemoedige belangstelling, een zekere deernis ook, niet zozeer met de zenuwlijder Delarive als wel met de artiest, die niet tot bloei had kunnen komen, want zij hoorde nog wel eens over hem, en hij werd algemeen als een begaafde mislukkeling beschouwd. Zij zag hem de kamer uitstruikelen, de handen aan het hoofd: zo struikelden begenadigde pianisten van het podium, wanneer zij door een bot publiek wa- | |
| |
ren uitgefloten! Tussen zijn fijne vingers zag zij het rode potlood, waarmee hij gemaakte fouten aanstreepte. Zij hoorde zijn opgewonden stem, hoog en vrouwelijk gedragen, niet zelden in gefluister overgaand. Bij het pianospelen, dat zij zonder leraar was blijven oefenen, had zij steeds een gedachte voor Delarive, en de weldaden, die zij berooide en veelal niet al te talentvolle schilders bewees, waren in de grond voor toonkunstenaars bestemd. Zij kon glimlachen om de stuntelige Delarive, met een traan voor haar eigen meisjestijd; hij bleef de enige geliefde, die zij ooit had bezeten. En hoe meer haar trots zich bevestigde en verhardde in haar omgang met honderden mensen, die haar eerbiedigden of kortweg bang voor haar waren, des te weker werd dit kleine, steeds kleiner wordende plekje in haar hart voor de enige man, die zich tegenover haar had durven vergeten.
Treesje keek naar het kasteel, waar Klaver zich bukte naar afgevallen wingerdbladeren. Te weinig toeschouwers voor de overtreding. Zij begon te schreeuwen, met grote galmen, onderwijl dansend met de armen in de lucht:
‘Nu ga ik jullie weer doodschieten! Ik ben de moffen, en jullie bent de ondergrondse!’
Hadden zelfs deze overduidelijke woorden geen effect? Kwam er nog geen vader of moeder om haar een heerlijke draai om de oren te geven? Maar dan was Klaver er nog! Dat zij Klaver niet mochten lastigvallen, leek haar als verbod aanmerkelijk veel ernstiger gemeend dan dat van het fusilleringsspelletje, want het had betrekking op een levende, niet op doden, al waren dat er ook tien geweest. Een verband te leggen tussen dit spelletje en de persoon van Klaver was het uiterste aan protest, dat zich door middel van stoutigheden verzinnen liet. In een opwelling gilde zij: ‘Klaver!’
Geschrokken keek de tweeling toe. Toen Klaver zich niet verroerde, maakte zich een grote woede van Treesje meester, - versterkt met de woede op haar vader, omdat die minder met hen speelde dan vroeger. Met Klaver, al zei hij nooit wat, liet zich misschien juist heel prettig spelen; Klaver kon haar heel hoog optillen, als hij wou, en was zeker veel sterker dan haar vader, en zijn stomheid had dan nog het voordeel, dat hij hen niet verbieden kon, en niet klikken. Bobbie, en vooral Frans, waren een beetje bang voor hem, zíj niet.
| |
| |
‘Klaver! - Schreeuwen jullie ook,’ gebood zij.
‘Moet hij meespelen?’
‘Klaver, kom eens hier!’
‘Klaver! Klaver!’ viel de tweeling in, aan weerskanten van Treesje geposteerd. Klaver had zich omgedraaid. Ze konden zien, dat hij glimlachte en dat zijn ogen tegen het zonlicht dichtgeknepen waren. Hij zou zeker komen meespelen, wanneer er niets tussen kwam.
‘Ik geloof, dat ze de knecht plagen,’ zei Antoinette tegen de verpleegster, ‘ga eens naar ze toe, en zeg dat ze niet zo gillen. Breng ze maar naar binnen.’
Na zich met inspanning van al haar krachten aan haar detective te hebben ontworsteld, die juist met een revolverschot een eind had gemaakt aan het leven van zijn voornaamste tegenstander, stond de verpleegster op, en liep naar het grasveld, waarvan op deze plek een klein gedeelte te overzien was. Het gekrijs hield op. Even trok een sarcastische plooi om Antoinettes lippen. In onze familie, dacht zij, hebben we het nooit verder gebracht dan huisknechts met reumatiek... De ogen hield zij gesloten, en onder de plaid lagen haar handen warm toegedekt door driedubbele plooien.
Er kraakte iets in het struikgewas schuin achter haar, voetstappen in het zand naderden snel, en er klonk een stem, zwaar en klankvol en vertrouwenwekkend, alsof de verpleegster plaats had gemaakt voor een familiedokter, met een lange staat van dienst:
‘Ik wou u niet aan het schrikken maken, mevrouw, maar ik was genoodzaakt zelf te komen...’
De ogen openend, onderscheidde zij in den beginne niets anders dan zonlicht en vage bladervormen. Maar daar ergens tussen, niet te dichtbij, niet te ver af, was iets bruins en lachends te bespeuren, zeer onduidelijk, doch onmiskenbaar behorend bij die warme stem, die haar in haar mijmering had gestoord. Toen voelde zij zich heel hulpeloos en zwak worden; zij had moeite de lippen te bewegen, en toen zij daarin slaagde kwam er toch geen geluid.
‘Ik wou alleen maar zeggen, dat het manuscript nog steeds tot uw beschikking staat, mevrouw. Ik heb geld nodig, en ik hoop | |
| |
dat u het mij zult geven. U hoeft niet bang te zijn, dat ik uw geheim verraden zal...’
Gretig was hij het wagentje genaderd en keek naar de nu weer gesloten oogleden onder het kalkwitte voorhoofd. Te roerloos, dacht hij, die vrouw is er niet meer. Maar ze hoort me heel goed.
‘Ik zal u mijn adres per brief opgeven, zonder afzender op de envelop. Stuurt u een postwissel of een cheque. Ik heb het geld erg nodig...’
Uit de verte kwam het zwakke geroep van kinderen, onder elkaar, niet tegen een volwassene. Markman begreep, dat de verpleegster op de terugweg moest zijn. Over de oude vrouw heengebogen fluisterde hij:
‘Nu moet ik weg. Maar vergeet u de schrijver Tancredo niet, mevrouw. Hij is het waard. Hij... Ik... Ik bedoel: hij voelt zich enigszins uw zoon, omdat Flip Petit zo...’
De voetstappen van de verpleegster! Markman zette zijn hoed op, en was met drie sprongen in het struweel.
Lang blijven deed hij daar niet. Wat kon het hem schelen, of die vrouwen nu nog het geknap van takjes vernamen. Onverschillig daalde hij het terrein een vijftig meter af, dwars door het ritselende eikehakhout, waarbij herfstdraden, als door het overmilde zonlicht zelf gesponnen, in zijn gezicht bleven hangen als een soort droge dauw. Hij liep vlug, huppelend, en toen het eikehakhout achter hem lag, doemden fantastische tinten voor hem op, niet alleen van paddestoelen en beukebladeren, maar ook van de uitbundig schaterende Canadese eiken, met hun gevlekt bruin en rose, dat op het blozende van wierookkorrels geleek, en daardoorheen schelle bloedvlekken en feestelijke vingers en opeens weer een groen blad: allerlei mooie, opzettelijke kleuren. Markman was zeer gevoelig voor kleuren; zijn ziel was een soort laboratorium waar de invloed van kleuren op de ziel werd onderzocht. Ook waren er kleine, moppige struikjes, bloedend laag op de bosgrond; mutsen van kerstmannetjes, opgehangen aan drie of vier spichtige takjes. Markman, die niet wist, dat dit gewas van Canadese oorsprong was, bezag het met een reine, kinderlijke vreugde, en toen hij een paar paddestoelen omverschopte, was het niet van ganser harte.
Bij het begin van een groot gerooid stuk, niet ver van een kegelvormige mierenhoop waarin het bruin krioelend toeging, at | |
| |
hij zijn boterham, uitermate ingenomen met dit hernieuwde contact met wie hij niet anders kon beschouwen dan als een stammoeder ook van hém, - van zijn streven althans, van zijn diepste dromen. Hoe het mens er zelf uitzag, hoe oud en afgeleefd, hoe dicht bij de dood, kwam er niet op aan; beslissend was alleen, dat hij zich haar ingewijde en hogepriester voelen kon, gerechtigd dieper, inniger, genadelozer in haar leven te wroeten dan haar eigen jongste zoon! En die dood? Zolang hij maar chanteerde, zolang zij dit van hem wist, zou zij niet sterven, - daarvan was hij opeens heel zeker. Al weer een staaltje van gemakkelijk verklaarbaar bijgeloof, want iemand die wist, dat hem ieder ogenblik de stuipen op het lijf konden worden gejaagd, klampte zich nog wel aan het leven vast... Nu moest hij nog naar het dorp, enkele adressen optekenen. Wel een half uur bleef hij liggen met de handen achter het hoofd, of hij keek naar de toefjes gele berkebladeren in de verte, die op bloeiende brem geleken, of naar de mieren, die dwaze zwoegers met strootjes en houtjes Zo'n kasteel te bezitten, peinsde hij, en je dan in een wagentje te laten rondrijden in de zon... Hij stond op en wandelde naar de oprijlaan.
Dicht bij het hek stonden drie mannen: de boswachter, een buitenman met een fiets, en de huisknecht in het rose-gestreepte jasje, die hij zich van Lucy's beschrijving herinnerde. En dan, als ik dineer, zo'n vent achter mijn stoel, dacht hij weer... De huisknecht, een pak brieven in de hand, liep reeds verder, in de richting van het dorp. Hij had niet gegroet. Toen Markman beide anderen passeerde, ving hij van de man met de fiets iets op in de trant van ‘Dat is 'm toch niet?’ - gevolgd door een geruststellend knikje van de boswachter; maar omdat deze laatste hem scheen te herkennen, durfde Markman niet te talmen, al leek iedere uitlating op het landgoed hem van betekenis, ja van een zekere harmonische, of ook licht groteske schoonheid, geheimzinnig en door de eeuwen geadeld. Wie hier leefde wist wat dat alles te betekenen had...
Geleidelijk liep hij de huisknecht achterop, wiens brede schouders onder het lopen hoger noch lager kwamen. In het voorbijgaan merkte hij op:
‘Mooi baantje heb jij.’
De man draaide het hoofd even in zijn richting, maar zei niets,
| |
| |
hoewel hij niet kwaadaardig keek, of zelfs maar afwijzend. Dit maakte het alleen maar erger; Markman keerde zich om en zei:
‘Heb je je tong verloren?’
Nu deed iets in de ogen van de huisknecht hem toch op zijn hoede zijn, en zonder de vraag te herhalen liep hij schouderophalend verder. Vergiste hij zich, of had die vent werkelijk ja geknikt, even voor hij zo vuil begon te kijken? Stel je voor, dat hij gelijk had, dacht Markman, dat zou wel verdomde geraffineerd zijn van die aristocraten: een huisknecht die niet spreken kon, een Trappist in een rose jasje, verdomd! Volkomen knots. Natuurlijk wist hij, dat de huisknecht tóch spreken kon; maar dit nam niet weg, dat hij zich nog enkele ogenblikken bleef vermaken met het beeld van een gehandschoende hand, reikend voorbij zijn bovenarm bij het aangeven van de asperges of de kaviaar, en achter die hand, onverbrekelijk ermee verbonden, stond een vent die zijn spraak kwijt was, een decoratieve robot, en een graf voor familiegeheimen. Met zo'n vent achter zich was men pas thuis, als eeuwige zwerveling.
|
|