| |
| |
| |
X
Tenzij van een geacharneerd schuldenmaker, zou men van niemand wie het water tot de lippen was gekomen zulk een nobel domicilie verwachten als Markman op de Prinsengracht, niet eens zeer ver van de Leidsestraat, sinds jaar en dag het zijne noemen mocht. Behalve een slaapvertrekje achter in het huis, bewoonde hij op de benedenverdieping een grote voorkamer met zeer hoge ramen en eikehouten betimmering aan een der muren. De betimmering aan de tegenoverliggende muur was niet opgestookt, maar had nooit bestaan, zolang huiselijke heugenis reikte. Deze muur was door een zestal planken ingenomen, bevattende: dichtbundels, goede en slechte romans, boeken over genealogie en heraldiek, wetboeken, werken over de Renaissance, gynaecologie, scheepsbouw, het negerprobleem, kinderverzorging, astrologie, Paasvuren, het katholieke geloof, zeeëngten met politiek, Krishnamurti, oud-Amsterdam, Judaïca, onderlinge verzekering, pornografie, bijenteelt, en nog veel meer wat hij nog niet helemaal gelezen had. Soms handelde hij in deze werken. Tijdens de oorlog had hij van de tulpenhandel in gedrukte waren zelfs grotendeels bestaan; al was ook de zwarte handel er niet geheel vreemd aan, dat hij het rechte en smalle pad had kunnen blijven bewandelen tussen de verlokkingen van het beroep van V-man of Gestapo-agent en de knallender mogelijkheden van het illegale leven. Vooral de illegalen had hij met listige smoesjes op een afstand moeten houden, want onder alle kunstenaarscategorieën telde hij kennissen, die een open oog hadden voor zijn brutaliteit en andere kwaliteiten, al viel hij als verschijning natuurlijk te veel op, en al werd hij door menigeen voor een oplichter gehouden. Een tijdlang had hij Joden helpen verhuizen: zo dicht | |
| |
bij het verderf had hij zich nog nooit gewaagd! Na met de trawant van een berucht Jodenplunderaar vriendschap te hebben gesloten, zwierf hij als een aasgier om de drama's heen, waarbij hij er echter zorg voor droeg van alle plaatwerken, kostuums, schoenen, die hij in handen kreeg, nooit méér te verkopen dan de trawant merkte, en van de verkoopsom zoveel aan verzetsorganisaties af te staan als voor de werkelijke verkoopsom doorgaan kon. Zo waren zijn verdiensten bescheiden, niet te vergelijken met wat hij na de capitulatie aan Canadezen verdiend had; maar hij bleef, zoals hij zich uitdrukte, in elk geval fatsoenlijk. Daarbij trok het werk zelf hem buitengemeen aan, en dagen kon hij zoek brengen over waardeloze rommel, brieven en documenten vooral, die hij bij het gewicht van de hand deed, maar nooit zonder ze tot het laatste vodje doorgekeken te hebben. Dit was zijn spel met menselijke existenties. Joden, die naar Polen verhuisden, lieten, als stukken van hun huid, altijd wel iets achter in de handen van P. Markman. Het was minder sensatiezucht bij hem, of de bevrediging van machtsgevoel, dan een vaag vermoeden op den duur wellicht op iets waardevols te zullen stuiten, iets voor hém alleen bestemd, een vingerwijzing, een hogere onthulling. Met Lucy, toen zij eenmaal zijn minnares geworden was, sprak hij vaak hierover. Misschien was zijn vader wel een Jood, zei hij dan, een mogelijkheid door haar vol afschuw bestreden, al had zij op dat ogenblik meer Joden geholpen dan Markman onder zijn voorouders tellen kon.
Eénmaal was hij verstrikt geraakt in een onderneming, die hem na de bevrijding de nek had kunnen breken. Werd een verzetsgroep opgerold, dan namen de Duitsers het huis in bezit, en er kwam niemand meer in. Maar dit kon zo niet blijven; het huis moest weer bewoond worden, al dan niet door Duitsers; en zo kwam onafwendbaar de dag, dat men als verre bevriende relatie ex-illegale percelen kon binnendringen om er bescheidenlijk te gaan roven. De meubels bleven doorgaans staan; voorwerpen van waarde waren natuurlijk allang verdwenen. Uitgevloekt door groot verhuizers, beruchte halve politiemannen met knevels, die later bleek en beheerst voor tribunaalhekjes de schimmen van alle door hen geredde Joden en onderduikers zouden bezweren, kon men echter altijd nog wel een oogje, een vingertje wagen aan paperassen, reeds gezeefd door de Duitsers, maar voor een | |
| |
mensenvriend nog genoeg lezenswaardig bevattend. Een koffertje vol uit zo'n getekend huis weggedragen kon hem naar zijn mening noch met de moffen noch met de illegalen moeilijkheden berokkenen. In dit laatste had hij zich echter misrekend. Bij de liquidatie van het huis, waarvan de gepensioneerde deurwaarder Cornelis Wester de bovenverdieping bewoonde, was hem van verschillende zijden verweten te ver te zijn gegaan en op de Duitsers te parasiteren zonder enig voordeel voor de andere partij. Ten slotte had hij zich eruit weten te redden door inzage te geven van alle papieren die hij in huis had. Van enig belang was hier niets bij; toch hadden twee verzetslieden er enkele avonden over zoekgebracht, nerveus en snauwerig; en Markman, hoezeer door hen veracht, had voorlopig weer zijn bewijs van goed gedrag.
Wester zelf, die kort daarop stierf, als een slak die men uit zijn huisje heeft gehaald, had met de geheime organisatie niets van doen gehad. Hij was een lijkachtig gele grijsaard, die steeds zijn plicht had gedaan, en behalve zijn eigen vier kinderen het buitenbeentje Flip Petit had opgevoed, die nu ook al vijfenvijftig jaar was. Wester had Petit musicus laten worden, niet op aandringen van de jongen zelf, want geniale aanleg was ver te zoeken: Petit was nooit hoger gestegen dan vaardig klavierbewerker, goed accompagnateur, prikkelbaar pedagoog. In de eerste oorlogsjaren had zich bij hem de gewoonte ontwikkeld, van huiselijk krakeel uit te rusten aan de boezem der bohème; hij was toen met artiesten ook wel opgetreden, in het bijzonder met Lucy Kropholler, die levensliedjes zong op at-homes, waar Markman gedichten voordroeg, onder andere zijn eigen gedichten, die hij van tevoren als begrijpelijk en gevoelig aanprees: niet die duistere onzin van zelfbevlekkende knaapjes, waaraan door de oorlog voorgoed een eind gekomen was. Markman vervaardigde deze gedichten meestal in kroegen, waar hij de gaande en komende man om rijmwoorden vroeg en ze soms kreeg. Te somber en te nukkig om zelfs op het tweede plan in de smaak te kunnen vallen van een iets groter publiek, had Petit zich later weer teruggetrokken, iets waarvan hij Markman de schuld gaf, zonder evenwel met hem te breken.
Onder Wester's papieren had Markman, bijgestaan door de aan het verslinden van documenten al evenzeer verslaafd geraakte | |
| |
Lucy, brieven gevonden, die betrekking moesten hebben op de afkomst van Petit, en deze laatste, voorzichtig gepolst, had tegenover Lucy, later in een bui van verbroedering ook tegenover Markman, toegegeven een vondeling te zijn. Wester had hem wel eens verteld, dat zijn moeder een adellijke dame was, wier naam hij beloofd had te zullen verzwijgen; maar hieraan hechtte hij niet de minste waarde; van vondelingen werd zoiets altijd beweerd; vondelingen hadden altijd mooie kleertjes aan en fijnbesneden gelaatstrekken, en op hun vijfde jaar, als ze erg lief en mooi en verstandig waren geworden, kwam er, zoals ook (volgens Wester) in zijn geval, altijd een landauer aangereden met een min of meer gesluierde dame erin, die de begeerlijke kleuter uit een troep spelende kinderen wegplukte en er gewoon mee vandoorging, in die landauer. Maar dan moest men eens zien hoe het pleegvaderbloed sprak. Weg de centjes, daar gáat mijn voordelige hartelapje! Schreeuwend om politie was Wester de landauer nagerend, en had het kind werkelijk ook teruggekregen, niet van de moeder toch waarschijnlijk, maar van een vertrouwelinge, of een voor de ontvoering speciaal gehuurde kracht. Dit was Wester's verhaal, dat Petit op zijn zestiende jaar van de oude lijkbidder had moeten aanhoren; men kon het geloven, men kon het ook bijzetten bij de fabelen. Het was allemaal vóor 1900 gebeurd, in de eeuw der leugens en der werkelijk erge dingen. Markman en Lucy hadden Flip Petit sterk geprezen om zijn cynische kijk op het geval.
Thuisgekomen hadden zij de brieven weer te voorschijn gehaald. Lucy woonde toen al bij Markman in; pas na de oorlog had zij in hetzelfde perceel kamers op een bovenverdieping betrokken. Zij was de dochter van een katholiek dansleraar, - Instituut Ignatius Kropholler, - die zijn conflicten met een onchoreografisch aangelegd pastoor uitvocht door zijn kinderen de zedelijke normen in te ranselen. Op haar achttiende jaar was zij weggelopen; na een duistere periode, waarover zij nooit sprak, dook zij op aan het kleintoneel, waar vlotheid van manieren, goedhartigheid en gemis aan preutsheid een niet alledaags gebrek aan talent moesten vergoeden. Met Markman, die als natuurlijke zoon niet minder dan Petit ieder familieverband verachtte en bespotte, al had zijn grootvader, de timmerman, zijn moeder en hem goed behandeld, - zelfs was hij nog vier jaar op een h.b.s.
| |
| |
geweest, - lieten zich heerlijke gesprekken voeren over de misdaad der vaders, de nood der moeders, de rotzooi der huisgezinnen; maar het mooiste was, wanneer Markman romantisch ging fantaseren, niet alleen over zijn eigen afkomst, - waarbij hij volledig vrij spel had, aangezien de timmermansdochter haar gebronsde verleider nimmer bij name had kunnen noemen, - maar over afkomst in het algemeen en in het hogere: misdaad van koninklijke vaders, nood van hertoginnen, rotzooi aan het hof! En nu waren die brieven daar, brieven van een juffrouw A.B. aan Cornelis Wester, waarin maandelijkse, later halfjaarlijkse geldzendingen werden aangekondigd, of om bevestiging verzocht van ontvangst daarvan. Geen enveloppen, geen plaats van afzending. Het kon van alles betekenen; er waren wel dertig van die briefjes, in een koud, hooggerekt handschrift geschreven. Totdat ergens een geheel ander briefje opdook, in een veel trivialer en beveriger hand: een toornig briefje, het briefje van een onvoorzichtige. In plaats van juffrouw A.B. een onleesbare krabbel eronder, met een staart van inktspatten. Dit briefje overstelpte Cornelis Wester met verwijten, omdat hij de jongen naar een tweederangs pianoleraar had gestuurd, en ook in andere opzichten, naar de schrijfster ter ore was gekomen, veel te veel aan de maat en de strijkstok liet hangen. Mevrouw Hoeck was ziek, verklaarde het briefje, maar zou zeker heel erg boos zijn, wanneer Wester niet voor verbetering zorgde. Uit de woordkeus meende Markman op te maken, dat hier een gedienstige van lager stand de taak tijdelijk had overgenomen; eerst na de onthullingen van Petit durfde hij wedden op een oude getrouwe, zoals men die in adellijke families wel aantrof; juffrouw A.B. zou dan mevrouw zelf kunnen zijn. Om een adellijke mevrouw Hoeck op te sporen, minstens tweeënzeventig jaar oud, had hij een informatiebureau in de arm genomen. Zij kon evengoed dood zijn; Flip zelf geloofde, dat zijn moeder allang gestorven was, van heimwee naar het onroofbare vijf jarige jongetje. Maar zij bleek nog te leven als enige mevrouw Hoeck met nog iets erachter in het ganse land.
In zijn paarse kamerjas op de divan gelegen liet Markman een laatste blik gaan over beide helften van zijn kamer die zo aanstonds een jonkheer herbergen zou. Tegen het eikehouten beschot stond een theetafel met spiritusbrander en een tafeltje met | |
| |
lege drankflessen, blikken en dozen met Amerikaanse biscuits, en allerlei rommel en souvenirs, tot stengunkogels toe; terwijl op de grond niet ver van daar drie splinternieuwe fototoestellen door het gescheurde pakkarton blonken. Achter het gordijn voor de suitedeuren stonden nog meer waren, dozen met schoenen vooral, waarvan een hele stapel zichtbaar was. De achterkamer was verhuurd aan een stil ambtenaarsgezin, dat zelfs door orgiën heensliep. Het slordige en voorlopige van de rechterkamerhelft werd ruimschoots goedgemaakt door de solide schrijftafel in het midden, waarop een remington pronkte, maar boeken en papieren ontbraken: deze tafel was even leeg als de schrijftafel van Mussolini en andere beroemde werkers uit de geschiedenis. De dikke, donkergroene overgordijnen voor de ramen waren sterk verschoten, zodat gele banen, die op zuilen geleken, het oppervlak verlevendigden.
Toen er gebeld werd, verrees hij traag van de divan, en strikte de bekwaste snoer van zijn kamerjas toe, half van zins een tweede bel af te wachten. Maar de bezoeker bleek al binnen te zijn, samen met een der bovenbewoonsters, die toevallig thuisgekomen was. De marmeren gang weergalmde hol van de voetstappen, en vraag en antwoord. Voordat hij had kunnen aankloppen, werd Evert door Markman naar binnen getrokken. Hij was gekleed in korte jekker, reispet en chauffeurshandschoenen.
‘Prettig dat u er bent. Smijt de boel maar op de divan. Waar wilt u zitten?’
‘Ik wil helemaal niet zitten,’ zei Evert, ‘ik kom je alleen vertellen, dat het afgelopen moet zijn. Wanneer je mijn moeder lastigvalt, sta ik voor de gevolgen niet in.’
‘Het spijt me,’ zei Markman vormelijk. Hij scheen wat beduusd. In het daglicht was zijn gezicht veel gerimpelder dan Evert zich van de Wacht aan de Rijn herinnerde; het was een uitgesproken louche hoofd, vond hij, het deed aan een rotte mispel denken, al gaf hij er zich rekenschap van, dat enige drank, of alleen maar een golf van hernieuwde vitaliteit, er ieder ogenblik weer een rode lampion van zou kunnen maken.
‘Geen sigaret?’ - Markman stak er zelf een op. - ‘Het spijt mij, dat je kwaad bent. Heeft je moeder erover gesproken?’
‘Ik heb die brief opengemaakt. Ik kom je voor het laatst waarschuwen. Ik heb geen zin weer hele verhalen aan te horen. Alleen | |
| |
verlang ik pertinent van je te weten wie de dwerg Coni is.’ - Uit de laatste woorden sprak een moordend sarcasme.
‘O, dat verhaaltje,’ zei Markman, zijn kwasten weer losmakend, zodat de kamerjas zich weelderig plooide om zijn plompe gestalte, ‘dat is kul, maar ik zal even mijn jas aantrekken, dan gaan we naar Petit. Ik vind, dat je hem kennen moet. Wil je eerst de brieven nog zien?’ - Met deze woorden deed hij een pas opzij in de richting van de schrijftafel, maar bleef staan, toen Evert antwoordde:
‘Interesseert me niet. Als je me niet zegt wie de dwerg Coni is, ga ik dadelijk weer weg.’
Markman trok een vies gezicht. - ‘Dat was een verhaaltje, zei ik toch. Om je moeder aan het verstand te brengen, dat ik alles weet. Een romantische geschiedenis over een vondeling en zo, een beetje middeleeuws, verdomd slecht. De vervolgen had ik nog moeten schrijven, wanneer ze erop in was gegaan.’
‘Als je van plan bent met je ploertenstreken door te gaan, kun je je tot mij bepalen. Mijn moeder heeft het aan het hart.’
Zijn gegrinnik bedwingend, smeet Markman de kamerjas over de divan, en liep in niet geheel zindelijke hemdsmouwen naar de deur, waaraan zijn colbert hing. Kwade aristocraten was volkomen knots, dacht hij bij zichzelf, het was nooit helemaal echt, er kwam altijd een vleug historisch theater bij. Toch was hij enigszins onder de indruk; hij was er zich van bewust, dat Evert de macht van een gehele kaste achter zich had. Overigens versterkte dit in niet geringe mate de bekoring der situatie.
‘Je gebruikt zulke eigenaardige uitdrukkingen: ploert, chanteur. Waarom kunnen we er niet gewoon gezellig over kletsen?’
‘Wat doe je als ik het aangeef?’
‘Oooo...’ - Een guitig geloei ontsnapte Markman, alsof hem een licht opging. - ‘Dat heeft niet de minste zin. Wat wil je bewijzen? De naam Petit bewijst niet eens wat in dat verhaal, want Petit is de vondeling niet, maar de opvoeder van de vondeling. Wie zal mij beletten verhaaltjes te schrijven, met namen van mijn vrienden erin, als ik toevallig geen betere bij de hand heb, en het verhaaltje aan een oude dame aan te bieden, die, naar ieder weet, zoveel met het verzet opheeft en met de arme kunstenaars? Een roman te schrijven voor éen bepaalde Mecenas, die er naar goeddunken mee kan handelen, is een ideetje van me, al tijdens de oorlog, toen ik nog nooit van je moeder gehoord had. Daarvoor heb ik getuigen. Dit is geen afpersing.’
| |
| |
‘De politie zal daar anders over denken.’
‘Ik heb dat verhaal zo gek gemaakt, dat iedere rechter het als een grap zou beschouwen, - als hij het ooit in zijn handen kreeg. Lucy heeft het, geloof ik, nog... Maar jij gáat niet naar de politie. Je bent veel te bang voor een schandaal. Denk eens aan je broers, met al hun vrienden en kennissen bij de rechterlijke macht en zo. Denk eens aan je moeder; zoëven dacht je nog aan haar, nu schijn je haar al weer vergeten te zijn. Bovendien draai ik me er toch uit: ik stel me aan als een half-daas genie, en als ik ermee doorga, voor het geval je me niet helpt, dan heb ik weer andere methoden. Zwart op wit heb je niets, en Lucy verraadt me niet.’ - Hij liep naar de tafel, en schonk zich een glaasje cognac in, na een uitnodigende blik naar Evert. - ‘Op de gezondheid van de vondeling Petit... O neen, zeg, zet die politie maar uit je hoofd, Zelfs als ze me lieten brommen, begon ik toch weer opnieuw, als ik vrijkwam. Het is veel te mooi, Hoeck, veel te móoi.’ - Zacht en verrukt loeide hij. - ‘Dan moet je maar niet zo rijk zijn; verrek, wie kan dáar nu tegenop?’
‘Als je mijn moeder lastig valt,’ zei Evert, het hoofd opheffend, en dit op en neer bewegend met kleine, driftige schokjes, ‘dan verpletter ik je, met of zonder politie. Je kent mij niet. Ik ben tot alles in staat. Ik heb methoden, die de grootste ploerten doen verbleken, als ik hun erover vertel. Tijdens de bezetting heb ik luizen verpletterd, tienmaal gevaarlijker dan jij.’
‘O, ik ook,’ zei Markman achteloos, ‘moffen neergeknald en zo. Maar zullen we dan?’
Evert grijnsde. - ‘Naar Petit?’
‘Lucy woont boven, maar ze is niet thuis, anders zouden we haar mee kunnen nemen,’ zei Markman, zijn glaasje ledigend, ‘je doet jezelf weer te kort; dit is verdomd goede Franse cognac, niet van Canadezen trouwens, maar van moffen van de Wehrmacht: helemaal goed, ze konden Hitler wel uitkotsen, een van hen was de zoon van een Hamburgs vakverenigingsleider, die in een concentratiekamp had gezeten. Met die Franse cognac hadden ze al vier dagen in colonne gereden zonder te slapen, van de Midi tot hier, en steeds sabotage, en kopspijkertjes, en lekke banden. Ten slotte werden ze er kotsmisselijk van, want ze waren nu wel tegen Hitler, maar ze waren ook tegen kopspijkertjes. En toen ze door Vreeland, of Loenen, reden, en dachten, dat ze | |
| |
nu van de hele rotzooi afwaren en eens lekker konden uitslapen in het kleine Holland met zijn landouwen en aardige, vriendelijke mensen, - pang, weer een kopspijkertje, en de hele colonne stond stil. Toen hebben ze bijna heel Loenen platgebrand: net als in Rusland, zeiden ze. De burgemeester heeft uren met ze moeten praten; maar wat dat dorp gered heeft was alleen, dat in hun zakboekje of reglement stond, dat de Hollanders anders behandeld moesten worden dan de overige volkeren. Dat gold altijd nog voor ze, lang na Dolle Dinsdag en spoorwegstaking en zo. Ik heb ze heel Amsterdam nog laten zien.’ - Olijk grinnikte hij Evert toe, de door hemzelf ironisch doorschouwde karakterloosheid royaal aanbiedend op zijn bolle, bruine toet. - ‘Je zult me wel een rare sodemieter vinden.’
‘Nogal,’ zei Evert vluchtig, en draaide zich om naar de deur. Gehoorzaam liep Markman hem achterna, een verse sigaret tussen de lippen. Op de gang zei hij met gedempte stem:
‘Begin nu met me wat geld te geven. Je zult zien, dat het meevalt.’
Zonder te antwoorden verliet Evert het huis, gevolgd door Markman, die op de stoep nog wat bleef rondkijken en met iets van bevreemding vroeg: ‘Is je auto er niet?’ - waarna hij zijn bezoeker achternaholde, die uit zichzelf scheen te weten welke kant hij op moest. Het was Evert opgevallen, dat Markman de deur van zijn kamer niet had afgesloten. Om een of andere reden paste dit bij hem; men kon zelfs de stelregel huldigen, dat afpersers nooit bang waren bestolen te worden, omdat hun speciale kijk op geldoverdracht met zoveel subtieler mogelijkheden rekening hield, - subtieler en in zekere zin menswaardiger, want de mens was een denkend en wetend wezen, en wilde, dat ook zijn slachtoffers zouden weten wat hij hun aandeed.
Naast een door clandestien houtsprokkelen in de hongerwinter ingestort perceel op de Kloveniersburgwal woonde de presumptieve bastaard der Hoecks op de tweede verdieping. De gaping in de huizenrij scheen reeds in het normale stadsbeeld opgenomen te zijn; juffrouwen met kinderwagens, schoolkinderen, honden, haastten zich langs het afschuwelijke memento zonder op te kijken, de laatsten zonder de puinhopen te betreden. Een raadselachtig bordje met het woord ‘Bewoond’ erop stak midden in de | |
| |
steilste steenstorting, als een Totenbrettl in de Alpen. De kelder onder water, de tegels van de badkamer, flarden behangsel, zigzagsporen van vroegere trappen tegen de muren: dit alles was niet zozeer naargeestig of aangrijpend als wel volkomen absurd; men kon er lang naar staren zonder er iets van te begrijpen. Als ruïne was de Jodenbuurt, die Evert vroeger al gezien had, nog indrukwekkend te noemen: een modern Pompeji met zekere massale effecten, historisch eerwaardig als teken van de ondergang van een geheel ras. Eén zo'n grachthuis was veel erger, omdat het onder geen enkele bekende categorie verschijnselen te rangschikken was. Onwaarschijnlijk steil naast het brokkelige gat, leunde het huis van Petit enigszins hooghartig voorover; dwarrelwinden schenen steeds om zijn daklijsten te spelen, stinkwinden uit de badkamer en de w.c.'s van ernaast, die er niet meer waren. Aan éen kant was dit gespaarde huis ruw ontbloot, zoals, door het hemd open te scheuren, een krijgsman éen vrouwenborst aan het licht brengt, een door kanker hoekig misvormde borst, die hij dan maar zo laat, zonder de andere kant nog te onderzoeken. Een naambordje vermeldde het beroep van de gezochte, en dat hij les gaf in piano, zang en banjo, het laatste in groepsverband tegen verminderd tarief. Eerst toen Markman hem er opmerkzaam op maakte, dat Petit nog bezig was, hoorde Evert van boven het kale getinkel onder een kinderhand. Zij werden spoedig opengedaan. Gevolgd door Evert beklom Markman de smerige trap, triomfantelijk naar boven schreeuwend: ‘Wij zijn het, Jopie! Piet!’ - hetgeen door een ver verwijderd gemompel beantwoord werd.
Een grove, blonde vrouw met een ongezond opgezet gezicht, wier blote voeten in houten sandalen staken, wees hun een donker achtervertrek, waaruit woest gegrom weerklonk. Terwijl Evert voor de drempel bleef staan, zeulden Markman en de vrouw aan voor- en achterpoten een worstachtige foks naar buiten, die zijn geelbeslijmde ogen haatdragend verdraaide, doch zich van bijten onthield. De vrouw zei niets, hoewel Markman haar taquineerde met ‘Flip geeft Fok weer veel te veel van zijn voedselpakket.’ De kamer stonk naar de hond en naar surrogaattabak. Op een voetenkussen stond een radiokastje. Door een der rolgordijnen op te halen onthulde Markman nog meer van het schamele, van iedere artisticiteit verstoken interieur, waar enke- | |
| |
le behangselflarden het verdwenen buurhuis concurrentie schenen te willen aandoen. Van de gang klonk het geluid van de houten sandalen, - geen geklepper toch, niet te onderscheiden van de klank van lompe schoenen, zozeer moest de vrouw reeds gewend zijn aan deze dracht. Later wisselden kinderstemmen af met het gegrom van de hond, die ten slotte in de keuken werd opgesloten. Door alles heen het geduldige getinkel op de piano; de stem van de leraar bleef onhoorbaar. Evert was op de enige leuningstoel gaan zitten, waarbij de veren een geluid maakten als van een springende snaar. Om Markman onaangenaam te zijn, zei hij:
‘Wanneer deze Petit inderdaad familie van me is, zal ik hem misschien moeten ondersteunen. Erg breed hebben ze het niet.’
‘Jopie is een sloddervos,’ zei Markman, ‘en ze is vaak ziek. In de hongerwinter had ze oedeem, - ik trouwens ook. Hier.’ - Hij betastte zijn kuit. - ‘Welk huis je hier in Amsterdam binnengaat, slecht hebben ze het allemaal, daar heeft u niet zozeer een voorstelling van.’ - Hetzij omdat de nieuwe omgeving hem onzeker maakte, hetzij door het lange stilzwijgen op straat, was hij van zijn tutoyeren tijdelijk afgebracht. - ‘Ik was hier, toen de boel hiernaast in de prak viel, tenminste het ergste; een donderend lawijt, we zijn nog naar boven gegaan om te kijken... Verdomme, ik wou dat Flip ophield; ik kan alles hebben, maar dit niet... Flip stond te dansen en te springen van plezier, omdat het huis eindelijk tegen de vlakte ging, want hij is nogal overgevoelig voor geluiden, een beetje schrikachtig, en hij had het al een hele tijd zien aankomen. Er is toen ook nog een houtsprokkelaar getroffen; die lag achterover op straat, met zijn hout onder zich, maar later bleek hij alleen maar flauwgevallen te zijn van de honger. Het hout hebben ze onder hem weggetrokken, fftt... Neen, Flip heeft behoorlijk zijn brood, maar hij geeft te veel weg, aan collega's.’
Net als mijn moeder, peinsde Evert, het requisitoir tegen haar vervolledigt zich met de dag... Hij betrapte zich op het verlangen, dat Markman door zou gaan met zijn verhalen; het was het enige wat men in zulke naargeestige woonruimten doen kon: een beetje kwaadspreken van de hongerwinter.
‘Lucy heeft altijd veel van hem gekregen...’ - Markman trok | |
| |
nu ook het andere gordijn op, zodat de Zuiderkerk zich vertoonde, grauw en rijzig in de vallende schemering, een machtig en definitief bouwwerk, zij het ook iets te sierlijk van transen en te kleurig van wijzerplaat. Het was een toren, die er eigenlijk niet had mogen zijn, - het spook van een toren, waarmee vroeger iets vreselijks was gebeurd, zodat men het in steen uitgedrukte vertrouwen op de machteloosheid der knagende eeuwen moeilijk ernstig nemen kon.
‘Is dat niet de kerk, waar ze de lijken heenbrachten?’
‘Ja. Dat was het eind van alles, toen werden ze pas goed wanhopig: met de lijken te moeten leven! De hele stad stonk een beetje, maar dat hielp weer tegen de honger. Lijken in een kerk, dat vonden ze het ergste wat er bestond, veel erger dan levende moffen. Vermoedelijk denkt u daar anders over.’
‘Waarom?’
Opmerkzaam sloeg hij zijn tegenstander gade. Het was nu opeens geen louche gezicht meer, vond hij; Markman had een behoorlijk gevormd voorhoofd, van lijnen niet onedel; het ploertige school meer in wangen, mond en kin. Markman scheen hardop te dromen daar bij het raam, geheel opgaande in de herinneringen aan lijken in een kerk, die daar wachten moesten tot zelfs God de stank te veel zou worden.
‘Uw familie zal toch altijd wel in een kerk begraven zijn, vroeger? Ik ben zelf een onecht kind, wie mijn vader was weet ik niet; mijn moeder was in dronkenschap verleid, dat kon nog in die dagen, al hoor je er tegenwoordig alleen over. Misschien heb ik méer vaders dan éen: Brazilianen, Russen, een stuk of wat Perzen en zo... Maar verdomd, Hoeck, als ik eraan denk, dat ik de bastaard van een rijke, aristocratische familie zou kunnen zijn, hier in Holland, - ik zou er een beter gebruik van maken dan Petit! Jij denkt aan chantage,’ - Markman liet zijn stem dalen en hief de arm op naar de bovenrand van het schuifraam, in een houding alsof hij het hoofd tegen het glas zou laten rusten, overwonnen door weemoed, - ‘jij denkt aan afzetterij en gepingel, omdat je een nuchter zakenman bent, maar ik denk alleen maar aan die familie van je, waar Flip bijhoort, en waar ik eigenlijk óok een beetje bijhoor, sinds ik die brieven in mijn fikken heb gekregen. Maar dat is je natuurlijk te ver gezocht. Je bent een filister. Houdt me voor een chanteur, en ziet niet in, dat het er | |
| |
mij alleen maar om te doen is het gevoel te krijgen ergens bij te horen. Het is niet om de centjes, godverdomme, het is geen joderigheid van me. Hoeck, het is om dat gevoel.’
‘Dat klinkt verheugend. Schei er dan mee uit.’
‘Misschien, als jij meer fantasie had... Verdomme, ik geloof, dat Flip nu met onmuzikale handtastelijkheden is begonnen, ik hoor niets meer. Zal ik er eens heengaan?’
Dit dreigement was overbodig, want de voorkamerdeur werd geopend en Petit liet zijn leerling uit. Uit de keuken kwam de vrouw, en onder het gegrom van de hond werden enkele woorden gewisseld. De vrouw sprak nog, toen de deur al geopend werd, langzaam en schoksgewijs, alsof Petit over zijn schouder naar laatste mededelingen luisterde.
Voor hem stond een schrale man, gekleed in een groenwollen vest en versleten plusfour. Wat loerend, wat wantrouwend en slachtofferachtig kwam zijn bebrild hoofd naar voren, alsof hij ieder ogenblik van schanddaden of valse noten getuige verwachtte te zijn. Zijn grijzend haar, vroeger blond geweest, was glad achterover gekamd en in lang niet geknipt. Ondanks de wallen onder zijn ogen, die bij het portret in de voorkamer ontbraken, herkende Evert dit gezicht onmiddellijk. Alleen - maar dit zag men niet in profiel - was Petit's gezicht scheef, door een of ander geboortetrauma. Door middel van de lichaamsbouw van zijn moeder had Gods hand deze onwettige nakomeling scheef gemaakt in iets dat bij de meeste mensen vrijwel symmetrisch was, - net als bastaardbalken in familiewapens, die, naar hij zich meende te herinneren, eveneens schuin liepen.
‘Zo Piet,’ zei hij onvriendelijk, en Evert opvallend negerend, ‘heb je een vrindje meegebracht? Ik heb weinig tijd, na het eten weer les.’
‘Deze meneer wou je spreken,’ zei Markman, met een weids gebaar op Evert wijzend, ‘over die kwestie van de adellijke dame, je weet wel. Mag ik even voorstellen: jonkheer Evert Hoeck van Linden tot Kruytbergen. En nu...’
Petit's grijze ogen flikkerden, hij maakte zelfs geen buiging. Evert viel in:
‘Onze vriend Markman beweert, dat u een natuurlijke zoon bent van mijn moeder. Ik ben hier gekomen om enige...’
Plotseling stoof Petit op Markman af, die zich bescheidenlijk | |
| |
naar de deur had begeven, wellicht in de veronderstelling dat men hem tóch wel zou vragen bij het onderhoud tegenwoordig te blijven.
‘Dat rotsmoel van jou heb ik al weer lang genoeg gezien! Eruit! Gifspuwer dat je bent! Grote rotzak, - eruit, of ik donder je alle trappen af!’
Onder Petit's handen gleed Markman naar de deur, waar hij Evert toeriep op straat op hem te zullen wachten. Zijn rechter been opheffend voor een fikse trap, liet Petit zijn bezoeker amper de gelegenheid zich door de deurkier te wringen; niet ongracieus wentelde de musicus met gestrekt been om zijn lengteas, en kwam zo, zich handig aan stoelruggen steunend, op Evert af.
‘Neemt u me niet kwalijk. Maar ik wil met deze zaak niets te maken hebben, meneer. Alles wat van Markman komt, haat ik. Hij heeft me belasterd en tegengewerkt, hij heeft Lucy Kropholler tegen me opgezet, toen ik haar als zangeres een beetje bij wilde fatsoeneren, - maar wat doet dat er ook toe, - het is een schoft, die man!’
‘Daar twijfel ik niet; aan,’ zei Evert zachtzinnig, ‘maar u gaat toch met hem om?’
‘Jawel.’ - Petit keek naar zijn schoenen, hief het hoofd weer op, en keek langs Evert heen. Het leek of hij zijn antwoord op de tegenwerping al jaren klaar had liggen; hij sprak geduldig en onderwijzend. - ‘Hij kan amusant zijn, en het is niet iemand om tot je vijand te maken. Maar dat zal u niet interesseren. Met die zaak van u, die “natuurlijke” zaak van u, wil ik niets te maken hebben.’
‘Ik liever ook niet, meneer Petit. Ik had alleen willen vaststellen, of u inderdaad de zoon van mijn moeder bent. Daaraan twijfel ik niet meer. U lijkt sprekend op mijn grootvader. Mijn moeder leeft nog.’
‘Dat kan me niet schelen, meneer. U hoeft haar mijn groeten niet over te brengen, u hoeft haar niet te zeggen, dat ik voor vijfenzeventig cent per uur les geef aan volksmeiden die naar pommade stinken, u hoeft niet te zeggen hoeveel kinderen ik heb en of ze braaf leren op school, u hoeft niets van die aard te doen. Ik heb mijn eigen weg gebaand, en met mijn “verwekster”, mijn “natuurlijke” stammoeder, of “buitenechtelijke” voorvaderes, of hoe je zoiets noemen wilt, wil ik niets, geen bliksem te maken hebben.’
| |
| |
‘Dat lijkt me geen juist standpunt. Mijn moeder heeft geld gegeven voor uw opvoeding; zonder haar zou u geen vijfenzeventig cent per uur kunnen krijgen. Tenminste volgens die brieven aan Wester, die Markman in zijn bezit heeft. Heeft u die gezien?’
‘Neen, meneer, ik wil er niets mee te maken hebben.’
‘U zou natuurlijk ook een kind van mijn grootvader kunnen zijn, of van een ander familielid. Maar daar kan ik niet aan beginnen. U moet niet denken, dat dit alles mij erg hoog zit.’
‘Gelukkig. En u moet niet denken, dat ik uw familie haat, of u persoonlijk ergens een verwijt van maak, of een blaam werp op uw moeder. Ik sta er los van, ik heb mijn eigen vrouw en kinderen, ik...’
‘Het zou ook niet bij mij opgekomen zijn uit naam van mijn moeder verontschuldigingen aan te bieden... We praten wel een beetje dwaas, vindt u niet?’
‘We hóeven er niet over te praten, meneer.’
‘Eigenlijk bent u mijn halfbroer, maar zullen we dan maar niet...’
‘Ik ben half genoeg, inderdaad. Maar ik wil er niets, maar dan ook helemaal niets...’
‘Nog iets,’ zei Evert haastig, terwijl hij zich in de richting van de deur bewoog, ‘ik neem dus aan, dat u tot op heden niet wist, dat u van de familie Hoeck afstamt, en dat u niet weet wie uw vader is.’
‘Neen, meneer, neen!’
‘Verder neem ik aan, dat u óok niets te maken heeft met pogingen van zekere zijde om geld te slaan uit de wetenschap dat mijn moeder een kind te vondeling heeft gelegd. Of u daartoe in de toekomst zult lenen. Misschien begrijpt u wat ik bedoel.’
‘Neen, meneer,’ zei Petit zeer beslist. Met een korte buiging vervolgde hij: ‘Als u weggaat, denkt u dan om de derde tree van boven. Daar is de loper gestopt. Maar u kunt er omheen lopen.’
‘Adieu meneer,’ zei Evert, en opende de deur.
De pet over het voorhoofd trekkend liep hij de steile trappen af. De zaak was afgedaan. Petit was de zoon van zijn moeder, maar hij had niets van hem te vrezen. Van Markman trouwens evenmin, het was te bespottelijk, het was niet meer dan een plompe grap... Plomp genoeg, en opgewekt en zelfverzekerd als altijd,
| |
| |
had Markman, die voor het ingestorte huis steentjes in de natte kelder had staan schoppen, zich reeds bij hem gevoegd. In plaats van hem te negeren, zoals op de heenweg, vroeg Evert hem naar zijn verhouding tot Petit. Een lang verhaal: Petit leed aan nerveuze uitbarstingen, en miskende dan zijn beste vrienden, beschuldigde hen van laster, geld- en vrouwenroof, en had er, blijkens zijn periodieke zelfvernedering in dronkenschap, later zelf spijt van. Petit was eigenlijk een râté, verklaarde Markman, een râté vechtend om zijn zelfrespect niet te verliezen; en Evert kon niet nalaten te denken, dat wat Petit aan Markman bond voornamelijk de omstandigheid moest zijn, dat de laatste zijn râté-schap droeg met een lachend gezicht en een grote mond. Volgens Markman trachtte Petit met zijn vrijgevigheid de mensen ertoe te brengen hem zijn mislukkingen niet aan te rekenen, ze althans te vergeten zolang hij er zelf bij was, een opzet die wonderwel gelukte, want de meesten dachten zo weinig over Petit na. Met Lucy had hij nooit iets uitstaande gehad; dit beeldde hij zich maar in. Wanneer hij zich zulke dingen inbeeldde, was hij erg scheutig met termen als ploert, schoft, rotzak. - Evert verwachtte, dat zijn zegsman hieraan zou toevoegen: dat zit blijkbaar in de familie. Maar Markman begon over iets anders, steeds maar welgemoed naast hem voortwandelend en hem nu en dan met zachte hand behoedend voor de verrassingen van het verkeer.
Zij liepen de gracht af, langs het Doelenhotel, tot de Munt. Het was half zeven. Toen Markman voorstelde de avond gezellig met Lucy door te brengen, die zij na negenen uit haar volkstheater zouden kunnen halen om dan gezamenlijk naar tante Gien te gaan, gaf Evert geen antwoord, en steeds door Markman begeleid, die nu ook niets meer zei, liep hij de Singel op naar het Koningsplein, totdat hij in de Leidsestraat na een vluchtig handopsteken een dure eetgelegenheid binnen draaide en achter de dikke portier om naar buiten spiedde hoe Markman dit opnemen zou. Voortreffelijk, naar het scheen; van Markman was niets meer te zien, hij moest onmiddellijk doorgelopen zijn.
Hongerig geworden bestelde hij een klein diner, en ging om half acht, in vlagen motregen, naar zijn auto op het Leidseplein. Nauwelijks was hij het kruispunt bij het Rijksmuseum gepasseerd, of de wagen begon langzamer te rijden, en een honderd meter verder moest hij stoppen. Het moest iets aan de carburateur | |
| |
zijn, ten gevolge van het vele saboterende prutsen tijdens de oorlogsjaren; de laatste weken had hij er al eerder last van gehad. In de dichtstbijzijnde garage, waar hij met horten en stoten heengereden was, keek hij een half uur toe bij reparatiepogingen met ontoereikend materiaal, gedeeltelijk van Canadese oorsprong. Ten slotte begon het hem te vervelen, en hij zei, dat hij om elf uur terugkwam; in die tijd zou men de hand trachten te leggen op betere vervangingsstukken. Hij liet zijn kaartje zien, noemde zijn functie bij het mg; men zou zijn best doen.
Uit balorigheid ging hij een borrel drinken, toen nog een. Het waren borrels met een rouwfloers, en om de op dit uur van de dag ongewone bestelling kracht bij te zetten gaf hij bij voorbaat een grote fooi. Hij dronk, omdat hij zich leeg en melig voelde, geërgerd om het oponthoud. Maar toen hij, hoewel hij al afgerekend had, een derde borrel bestelde, kreeg hij een inval, die hem noopte later nog om een vierde en een vijfde te vragen. Vijf borrels: net genoeg, niet te veel, - met wat hij er in de Wacht aan de Rijn nog bij ging drinken. Om vijf voor tienen opende hij de deur van dit etablissement.
Het publiek was anders gemengd dan de vorige maal. Geen Sjanter, geen Cas; geen rijtje barmeisjes met toegevoegd sponsje; zeer weinig artiesten. Deze avond scheen de zwarte handel zijn intree gedaan te hebben bij tante Gien, en op een barkruk, tussen opgeblazen en blauwwangige potentaten, leunde in getailleerde overjas het verwijfde jongmens, dat door Markman van een zonde vrijgesproken was, waartoe zijn uiterlijk hem zo nadrukkelijk scheen voor te beschikken. Soms richtte deze misleidende vrouwman het woord tot tante Gien zelf, maar die ontweek hem zoveel mogelijk, nerveus glazen spoelend. Ook de kelner leek minder hartelijk en gemeenzaam; blijkbaar had het tweetal veel geleerd in deze paar weken. Zich enigszins zwaaierig tussen de tafeltjes voortbewegende, ontdekte hij het gezelschap van Markman en Lucy pas op het allerlaatst, en ook Markman merkte hem eerst op, toen hij zijn schouder beroerde.
‘Hallo, bent u daar nog! Dát is verdomd...!’ - Hij straalde, maar scheen nog niet genoeg gedronken te hebben om tot zijn gewone luidruchtigheid te vervallen.
‘Hallo, ouwe jongen,’ zei Evert, waarna hij Lucy's hand lang in de zijne hield, hetgeen zij glimlachend duldde. De overigen | |
| |
hadden ternauwernood opgekeken; er was een meisje bij met lang en sluik zwart haar, van onderen wild golvend en iets bruiner van tint, als schuim onder aan een zwarte waterval; verder wat somnambuul starende acteurs, te verveeld om zich te roeren; en dan nog twee of drie ratachtige lieden, van wie Evert het type te goed kende om in hen iets beters te zien dan zaakwaarnemers van het laagste allooi. Toen het gesprek fluisterend werd voortgezet, zei hij, dat hij zo lang aan een ander tafeltje ging zitten. Naar dit tafeltje begaf hij zich wederom zwaaiend, waarna hij met luider stem een borrel bestelde en ervoor zorgde de kelner op te houden met enig joviaal gedaas. In het daarop volgend kwartier bestelde hij er nog twee bij, maar liet de inhoud grotendeels op de vloer druppelen. Van zijn plaats kon hij Lucy vrij goed onderscheiden; van tijd tot tijd betrapte hij haar op het open-handpalmgebaar, dat hij zich van zijn vorige bezoek herinnerde. Ineengedoken als een zoutzak zat Markman met de hand onder het hoofd ernstig het voor en tegen van een zaak te overwegen. De ongunstigen hakten met vinnige gebaartjes op hem in.
Verder gebeurde er in het zaaltje weinig; alleen kon men opmerken, dat de verwijfde bij de bar van tijd tot tijd contact met Markman's tafeltje zocht, waarbij hij zijn wipneus in de lucht stak of zijn gepenseelde wenkbrauwen vragend optrok. Er heerste een naargeestige stemming, een regenstemming bij licht en drank, en hoe meer er gedronken werd, des te zwaarwichtiger scheen men te worden; de zwarthandelaars leken zelfs uitgesproken melancholici. En hoe zinloos waren de wandversieringen geworden! Was Jeanne erbij geweest, dan had zij niet tot in de auto hoeven te wachten om in tranen uit te barsten. Niet dat zich dit de laatste tijd herhaald had. Er was iets werktuiglijks, iets van de koperen bruiloft in hun verhouding geslopen, iets wat huilbuien en verwijten niet ten goede kwam. Zo moest het ook. Voor iets anders, iets beters had hij geen tijd; hij kon dit rekenkundig aantonen; er trokken veel te veel mensen aan hem, en zij deden dit allemaal alsof het voor zijn eigen bestwil was...
‘Waarom zo somber, hooggeleerde vos?’ hoorde hij Markman zeggen, die met Lucy en het zwartharige meisje zijn tafeltje genaderd was.
‘Ga zitten!’ riep Evert, overdreven vrolijkheid veinzend, ‘bestel wat voor mijn rekening, Piet, ik heb al meer dan genoeg...
| |
| |
Nee, Lucy, kom jij naast mij zitten, - zo. Prettig toneel gespeeld? Ik wou, dat ik het ook kon!’
‘Als zij?’ vroeg Markman minachtend, waarna hij begon voor te stellen: ‘Dit is jonkheer Hoeck, ook Evert genaamd; en dit is freule Augurkjesman, ook May genaamd; en dit is la vicomtesse Kropholler...’
Kropholler, dacht Evert, terwijl hij het schrander uitziend Jodinnetje de hand schudde, Kropholler... Mijn moeder zei die naam, op die avond; dat klopt, dat klopt; dat holt en dat kropt... Lucy Kropholler... Juist ontmoette hij haar ogen, thans zeer weinig langoureus, veeleer dol en onbeschaamd. Lucy had twee gezichten, die geheel buiten haar wil en gedeeltelijk zelfs buiten haar gemoedsgesteldheid om kwamen en gingen. Was zij de fiere en franke volksmeid, dan kon evengoed haar hart gebroken zijn, terwijl het nooit zo weinig kinderlijk in haar toeging als wanneer zij er naïef en sentimenteel uitzag. Zelfs met haar beroep hadden deze toch ook vrij eentonige metamorfosen niet te maken; eerder met het weer. Geheel naar Everts wens was zij naast hem komen zitten; er werden sigaretten opgestoken, hoofden en handen in gezellige rode nisjes dicht bijeen; en ook May nam vrijpostig deel aan deze intieme vuuroffers. Markman zei nog een paar maal ‘graaf’ en ‘baron’ maar hield er uit zichzelf mee op, en ook de twee meisjes schenen te begrijpen dat Evert voor beter kon dienen dan zachtjes pesten met rang en titel. Zij dronken wat; Evert zei weer, dat hij abnormaal veel gedronken had deze avond en geen dubbele meer lustte, iets waar de anderen niet op ingingen. Het instituut der dubbelen scheen weer in onbruik geraakt te zijn in Amsterdam.
‘Die arme tante Gien,’ zei May, ‘maar ze zal wel iets anders vinden.’
‘Piet heeft bezwaar tegen haar exploitatie,’ zei Lucy met meegevoel, ‘ze doet het ook echt niet goed. Als je eens lol wilt hebben na énen, dan is het: mij niet gezien. Ze durft niets.’
‘Uit je huis gezet worden is niet zo mooi. Waar ik ondergedoken was, werden de mensen uit hun huis gezet, en ze vergaten mij. En weet u wat er toen gebeurd is, meneer...’
‘Evert.’
‘Evert?... Nou, toen kwam er een Dienststelle van de moffen in, geschreeuw en gestommel van laarzen en erg vloeken en alle- | |
| |
maal gejatte Perzische tapijten binnengesleept, - en weet je wat ik toen gedaan heb in mijn benauwdheid, in mijn uiterste nood?... Neen?... Weggelopen.’
‘Godskrakend flauw,’ wees Markman terecht, ‘jij hebt nooit last van de moffen gehad; je bent trouwens niet helemaal onarisch; onze afstamming is vaak een geheim... Ai, daar kijkt tante Gien! Ze voelt al nattigheid. Jacques kan nu wel opdonderen met zijn meidensmoel, die komt later wel aan de beurt...’ - Opmerkzaam keek hij naar de bar, waarlangs juist Louis Drost zich naar zijn kaartvrienden begaf in een hoek van het lokaal.
‘Ik heb een brief van Sjanter uit Duitsland gekregen,’ vervolgde Markman grinnikend, ‘hij amuseert zich kostelijk, hij speelt iedere avond de jitterbug, en af en toe mag hij moffen slaan.’
‘Was hij het niet, die door een zwangere majoor bevrijd was?’ vroeg May.
‘Neen, dat was een ander. Moet je horen,’ zei Markman tegen Evert, ‘een kennis van me is uit zijn concentratiekamp bevrijd door een zwangere majoor.’
‘Niet te geloven,’ hiklachte Evert.
‘Hè Piet, doe nou niet zo halfsjoeg,’ zei Lucy, waarna zij Evert toelonkte, als om samen met hem een verbond tegen Markman te sluiten.
‘Ik had het jou nog niet verteld. Het is werkelijk waar: ze zijn daar bevrijd door een regiment Russische vrouwen, en de majoor moest een kleine krijgen. Wat is daar nu aan om te lachen?’
‘Toen je het mij vertelde, dacht ik eerst, dat je een dikke majoor bedoelde,’ zei May proestend, ‘zo'n vent als Goering; die heb ik ook nooit helemaal vertrouwd...’
‘Goering was zo dik, dat hij zijn vrouw zadelde, bij sommige gelegenheden,’ verklaarde Markman, ‘maar van die Russen moet je toch niet onderschatten. Het waren kranige soldaten, die wijven; en de kinderen, die ze afvuurden, liepen dadelijk in kleine Russische uniformpjes rond. Die kennis van me had nogal last van ze, want met de mannelijke gevangenen waren ze natuurlijk niet te vertrouwen, maar toen heeft hij gezegd, dat hij onder de moffen de rang van Scheisshauskalfaktor had bekleed, en toen lieten ze hem met rust.’
‘Ik ben tegen de Russen,’ zei Evert.
‘Natuurlijk, je hebt een kasteel!’
| |
| |
‘Neen, neen, ik ben niet tegen de communisten, ik ben tegen de Russen. Soms ben ik tegen het communisme, en dan ben ik juist vóor de Russen. Nooit tegelijk. Dat is gek,’ zei hij, Lucy diep in de ogen kijkend, hetgeen hem niet belette Markman's wantrouwend gegrom op te vangen, alsof Markman twijfelde, niet zozeer aan de ernst van zijn gewild grappige woorden als wel aan de ernst van zijn dronkenschap.
Waar Markman vooral niet aan twijfelen mocht was de ernst van zijn hofmakerij, die hij slechts zo vaak onderbrak als nodig was om May niet voor het hoofd te stoten. Zijn roes overdrijvend, speelde hij met Lucy's handen en fluisterde haar complimenten toe, waarbij zij het gelokte hoofd preuts nieuwsgierig naar hem overboog. Zij dronken nog wat; May vertelde anekdoten, die geen ander doel schenen te hebben dan aan te geven, dat zij niet jaloers was en dat men zelfs niet naar haar anekdoten hoefde te luisteren; en na enige tijd durfde Evert zijn vrijage wel weer op te schorten om iets onzinnigs te zeggen.
‘Piet,’ hakkelde hij, ‘de vorige maal zat daar een w... wit kind, met spleetogen. Weet je wie dat was?’
‘Hij denkt al weer aan een ander,’ zei May tegen Lucy, die moederlijk knikte.
Hij had het eruit geflapt voor hij er erg in had; hij had niet eens aan het sponsje gedacht, voor hij over haar sprak. Maar nu dacht hij aan haar, in een stijgende weemoed, en dat hij haar nooit terug zou zien in deze stad, waar alles veranderd was, waar iedere vreugde werd verloochend en niemand op de vroegere feesten terugkwam. Waar was het sponsje, mijn God, waar was zij? Een scherp verdriet sneed door hem heen. En waar was het meisje met de baret, tussen haar Canadezen, die gered had kunnen worden, wanneer men iets doortastender was geweest? Alles voorbij, alles vergeefs. Alleen Lucy Kropholler nog, als enig overgebleven pronkstuk uit een failliete boedel, weggesleept door Canadezen en bevrijders...
‘Je hebt nu een zwart en een blond kind,’ zei Markman, die gedurende Everts overpeinzingen nieuwe gasten had gegroet, ‘maar we moeten weggaan, het is hier nog nooit zo vervelend geweest als vanavond.’
Dankbaar voor deze constatering, die zijn eigen indrukken zo verrassend samenvatte, sprong Evert op, waarbij hij zijn glaasje | |
| |
omvergooide. Lucy zei, dat hij maar éens in Amsterdam was; hij werd door beide meisjes beknord en aangekleed, hij wenkte de kelner, maar zag, dat Markman al weer bezig was te betalen, iets dat zonder meer gebillijkt kon worden. Met onzekere stappen liep hij naar de uitgang. Maar daar naderde een lange gedaante van links; hij werd vastgegrepen, sterk uit zijn baan gedrongen, en hij stond tegen de bar aangedrukt. Tegenover hem flapte blond donshaar bovenop een gedrochtelijk verlengd voorhoofd, als de vogel Phoenix op een zuil.
‘Meneer Hoeck,’ zei Drost ernstig, ‘ik zag u hier al eens eerder...’
‘Goed,’ zei Evert, ‘dat is voortreffelijk wat je daar zegt.’ - Omdat hij Markman en de meisjes in de buurt wist, begon hij te zingen: ‘Ich bin von Kopf bis Fuss...’
Drost verwrong zijn gezichtje tot een hulpeloze grijns. - ‘Ik eh...’ - Hij fluisterde: ‘Ik zie u daar met Piet Markman... Past u een beetje op.’
‘Beste kerel, Markman,’ lalde Evert, de maat slaand bij wat hij zoëven gezongen had.
‘Past u op; in de oorlog...’
‘Wát in de oorlog?’ fluisterde hij, schichtig omziend.
‘Hij vroeg mij naar bijzonderheden over u en uw familie; ik heb er spijt van; ik... Legt u een kaartje met ons mee, meneer Hoeck?’
‘Nog altijd c... communist?’ hikte Evert, terwijl hij Drost's schouder omvatte.
‘Toe, meneer Hoeck... Zal ik u eh...?’
‘Geluk van de meesten voor de meesten, groots geluk de som van... je weet wel... Maar eerst het voorstadium, de louteringsberg: verdomd veel ongeluk! Dat heb jullie ervoor over. Is het niet?’
‘Zo ongeveer. Maar zullen we...?’
‘Maar wat doe je, als je in het ongeluk blijft stéken, Drost? De eeuwen, je vergeet de eeuwen, en de toendra's, en het lijden, godverdomme! Je vergeet, dat we bevrijd zijn, en eigenlijk niet meer lijden...’
‘Hé, godverdomme, schei jullie uit met dat gelul!’ schreeuwde een forse zwarthandelaar bij de bar, waarop Markman en Lucy de tegenstribbelende Evert in hun midden namen en naar de uit- | |
| |
gang brachten. Achter zich hoorde hij nog: ‘Blijf liever kaarten, kuif!’ - gevolgd door onverstaanbaar gemopper van Drost, die naar zijn tafeltje terugliep.
‘Hij moet naar buiten,’ zei Markman, ‘de vorige keer ook...’
Gearmd tussen May en Lucy in, Markman als luidruchtig maître de plaisir vlak achter hen, wankelde hij het Koningsplein over, onderwijl scherp acht gevend of de anderen geen plannen beraamden naar een volgend café te gaan. Tijdens zijn gesprek met Drost was hij dicht bij een duizeling geweest; maar de avondlucht stelde hem opnieuw in staat zijn rol naar behoren te vervullen, samen met de overige spelers die, wetend of onwetend, tot het welslagen van het stuk bij zouden dragen. Oefenden zij zich reeds? Want hij kon de gedachte niet van zich afzetten, dat het verhaal, dat Markman in de Leidsestraat aan May deed, eigenlijk voor zíjn oren was bestemd.
‘Laatst was ik met Lucy bij tante Gien, en aan ons tafeltje zat Simon Goudstikker, die pas wethouder van onderwijs is geworden, je weet wel, dat kleine, verwaande kereltje met die doffe ogen. Hij aasde allang op Lucy, maar die avond hield hij zich prachtig, tenminste waar ik bij was. Ik ga even weg, en bij de toiletten blijf ik om de hoek kijken, en zie net, dat hij een briefje in Lucy's mantelzak moffelt. Ik terug, ik pak het briefje eruit, zonder dat ze het merkt, ik weer naar de toiletten, - op het briefje stond: “Morgenavond 8 uur onder de Munttoren. Love. S.G.”...’
‘Hij belastert me, hoor je wel,’ fluisterde Lucy tegen Evert.
Met het openen van zijn offensief wachtte hij niet lang. - ‘Kunnen we ze niet kwijt? Als een wethouder van onderwijs...’ - Zij giechelde.
‘Ik schrijf er met potlood bij: “Alleen over mijn lijk. Love. P.M.” - en stop het in zijn zak.’
‘Slim van je,’ apprecieerde May.
‘Och,’ zei Markman met een breed gebaar, ‘slim... Ze is natuurlijk tóch gegaan.’
‘Maar hoe wist ze dan...?’
Markman lachte neerbuigend. - ‘Telepathie. Ook een beetje gewone sletachtigheid natuurlijk.’
‘Moet ik dit tolereren?’ vroeg Evert met deftig stemgeluid.
‘En dan moet ze het natuurlijk ook van Goudstikker hébben.
| |
| |
Ze heeft geen talent, ze moet geprotegeerd worden. Ik ben machtig, maar niet zo machtig als Goudstikker. Zonder Goudstikker hadden ze zo'n stijve kracht allang van het toneel getrapt: “Ik geef u tien seconden tijd, dan roep ik mijn goede váááder,” - was dat niet in dat melodrama over die vondeling, Lucy?’
‘Nou, schei nou maar uit met dat gekissebis,’ zei Lucy nijdig, waarna zij Evert een vergoelijkende blik toezond, die minder op Markman's harteloosheid betrekking scheen te hebben dan op een toespeling, die van hun vieren alleen May niet begreep.
‘Cognac uit L...loenen,’ zei Evert, ‘wie had het ook weer over cognac uit Loenen?’
‘Wou je nog wat hebben?’ vroeg Markman.
‘Komen jullie dan op mijn kamer,’ viel Lucy in, ‘daar is het gezelliger, bij Piet is het net een kantoor...’
‘Van een advocaat van kwade zaken,’ lalde Evert, en sloeg zijn arm om Lucy's middel en holde joelend met haar voort, telkens baldadig zijwaarts buigend waar portieken zich openden. Achter zich hoorde hij Markman's snerpend keelgeluid: ‘Hé, hé, jonkheer!’ - maar hij liet zich niet storen in zijn doelmatige dronkemansdwaasheid. Voor zijn geestesoog doemde een massieve schrijftafel op, geheel leeg, op de remington na, die in het midden stond.
Op Lucy's kamer dronk hij cognac, at zoveel mogelijk Amerikaanse biscuits, en zat met Lucy te vrijen onder de ogen van Markman, die zich hoogstens ietwat geprikkeld voordeed bij verschil van mening over andere zaken. Dan leek het of gesmoorde hartstochten bij hem boven wilden komen; Evert sloeg er nauwlettend acht op, bereidde zich zelfs voor op een uitbarsting; maar neen, - de wereldwijze Markman had zich reeds met wethouder Goudstikker geoefend en verdroeg alles spelenderwijs, slechts een klein weinig humeurigheid veinzend om tegenover May niet al te karakterloos te schijnen. Lucy van haar kant liet zich bestrelen onder welk voorwendsel ook, en lette niet op Markman: een fraaie, frisse pop, naïef van oogopslag en zinneprikkelend eigenlijk alleen door het symmetrische godinnenkapsel, dat haar eenvoudige persoonlijkheid met een soort kunsthistorische stiptheid bekroonde. Bracht men haar in horizontale stand, dan zouden de ogen zich vanzelf sluiten, als door een innerlijk mecha- | |
| |
niek. May, die een verdieping hoger woonde, kwam in een zwartzijden pyjama naar beneden en nestelde zich op de divan aan Everts linkerzij, druk debatterend over toneel, uitzuigerij, het weerzinwekkend neppen van arme artiesten, die tijdens de bezetting als helden waren gevierd. Voor de gelegenheid was dit zeker een te serieus onderwerp; Markman althans schraapte zich luidruchtig de keel, en probeerde het met schuine moppen, die door May met een schamper weemoedig lachje, door Lucy met een frisse schaterlach werden begroet. Bij het cognac drinken berekende Evert de graad van dronkenschap, die hem net niet noodlottig kon worden. Nu en dan voelde hij zich doodmoe; maar de tijd deed grote stappen, het werd twaalf uur, het werd één uur, het werd vervelend en broeierig; hij durfde niet zeggen: ‘Ga weg’, maar later herinnerde hij zich toch nog gezegd te hebben: ‘Lucy is wat moe, geloof ik, Lucy wil slapen.’ Ten slotte wist hij nog maar enkele dingen heel precies, zo onder andere, dat met het oog op de Canadezen de garage de hele nacht openbleef, en dat hij bij het binnenkomen een van zijn handschoenen in de hoek van de benedengang had laten vallen. Hij schatte de charmes, die May voor Markman kon hebben: deze waren gering. Gezellig zwetsend, ook als hij zweeg altijd nog midden in een verhaal of betoog, dat ieder ogenblik hervat kon worden, zat Markman niet onvriendelijk naar Lucy en hem te kijken, terwijl May neuriënd en heupwiegend door de kamer sloop, alsof zij zo aanstonds zonder groet verdwijnen zou. Toch was Markman haar nog voor; alsof hem plotseling iets te binnen was geschoten liep hij vastberaden met opgericht hoofd naar de deur, het zwarte haar ver achterover geworpen. Met het gezicht half van hen afgewend zei May op stille, nadenkende toon: ‘Ik zal jullie morgenochtend wel op het blik schuiven, de vullisman komt om elf uur.’ De deur liet zij openstaan, geheimzinnig verwijderde haar geneurie zich over de gang, zonder dat dit door het kraken van een trap, het slaan van een deur op de bovenverdieping gevolgd werd. Roerloos zaten Evert en Lucy naar de deur te kijken. Hij zoende haar in de hals:
‘Is ze nu weg?’
‘Jodinnen moeten er altijd met hun neus vlak bij zijn,’ fluisterde zij terug, steeds nog de open kamerdeur in het oog houdend, alsof zij May ieder ogenblik terugverwachtte, ‘in de oorlog heb ik | |
| |
haar geholpen, maar nou is ze niet meer van me af te slaan. En een vreemde in huis: daar heeft ze de smoor aan.’
‘Doe de deur dan op slot.’
Licht wenkbrauwfronsend schudde zij het hoofd en zat nog te luisteren. Terwijl hij haar geleidelijk aan, hand over hand, als een matroos die een eind touw inpalmt, naar zich toehaalde, hoorde hij het gegons van een vliegmachine. Bruusk hield hij op.
‘Wat heb je nu?’
‘Beroerd geluid,’ mompelde hij.
‘Dat zijn de tommies maar,’ zei Lucy hardop.
Het klonk triomfantelijk en zeer geruststellend, en op haar gezag wilde hij ook wel aannemen, dat het inderdaad de tommies waren.
Een uur later deed hij zijn eerste poging om weg te komen. Op de divan kon men zich gezellig bedelven zonder een deken of plaid open te slaan, zoveel kussens lagen er. Er waren lagen boven lagen, zich moeiteloos openend voor de vluchtigste bezoeker; er waren leren kussens, van onderen zo koel als in een grot. Uit dit alles te voorschijn sprong vlak onder zijn ogen, schel beschenen door de, aan een plankje tegen de muur gemonteerde schemerlamp, Lucy's nog altijd even fraai gekapt hoofd, dat hem deed denken aan een masseuse, of een jonge Finse badvrouw, die losheid van zeden aan hardhandigheid paart. Het lichamelijk bedrijf, dat zich in de aardlagen van het divanbed als tussen ingegravenen had afgespeeld, werd door dit blankblond ensemble veredeld tot een koele camaraderie, dank zij het gezonde volksbloed dat hier zulk een zakelijke en onsentimentele taal had gesproken. Dit was alles goed en mooi; alleen gaf zij hem geen kans zich behoorlijk op te richten; hij rukte wat, maar er bewoog zich niets, aan haar noch aan hemzelf. Zijn kleren had hij aangelaten, hij moest nu toch kunnen opstaan. Ten slotte begreep hij, dat het niet aan haar lag, maar dat hij meer kracht in zijn bewegingen zou moeten leggen. Toen hij een nieuwe, heroïscher ruk volvoerde, hoorde hij haar vrij luid zeggen:
‘Wil je weg?’
In een kille verbazing schatte hij de luttele krachten, die hem waren gebleven. Hij was vernietigd, niet door de omarming, want hij kon nu al weer naar haar lichaam verlangen, maar door | |
| |
alles. Niet van het drinken of het late uur was hij moe, maar van alle dingen uit zijn bestaan, die voor tien mannen van zijn grootte en temperament nog te veel zouden zijn. Opeens moest hij aan zijn vader denken: de enige verstandige kerel, die hij ooit had gekend, de enige die tot het inzicht was gekomen, dat men zijn leven, om het te kúnnen leven, stelselmatig versnipperen moest, van seconde op seconde, bij gebrek aan de negen anderen, voor wie het mede was bestemd. Alleen een dier had zijn eigen leven, en kon zich daaraan wijden zonder erop verdacht te hoeven zijn dat die negen anderen mee gingen doen... Moeheid, ontzaglijk. Moeheid, omdat er te veel gebeurde, te veel gebeurd wás, jarenlang, toen elke Nederlander de last van continenten en tijdperken te dragen had. Te veel vliegmachines, te veel oorlogsberichten. Te veel doden, te veel levenden. En de voeding. Zekere vitaminen waren door het oorlogsrantsoen onaangevuld gebleven, en nu was hij moe, moe als een steen.
‘Lucy,’ fluisterde hij, ‘ik vind je lief en mooi, je moet zelf maar zeggen, of we elkaar nog eens zullen zien. Ik verkeer in een zonderlinge toestand de laatste tijd; ik houd van allerlei mensen, die ik vroeger...’
‘Klets niet,’ zei ze hartelijk en luid, en sloot de ogen, als moest alles opnieuw beginnen.
‘Wie weet,’ zei hij, alsof zij aan een zwaarmoedige levenswijsheid uiting had gegeven, en hij kuste haar, en stond op, en strompelde naar de plek waar hij zijn jas en reispet had neergelegd, dicht bij het raam, op een tafeltje met bloempotten. Hij rook de aardlucht en de bittere geraniums; hij trok zijn jas aan en tastte in alle zakken, ook van zijn colbert, en ten slotte keek hij in zijn pet. Met een tevreden glimlach lag Lucy naar hem te kijken. Hij hield haar één leren handschoen voor:
‘Ik vind er maar éen. Weet jij soms waar de ander is?’
‘Neen, kijk eens op de divan.’
Steeds nog in zijn zakken tastend, schudde hij het hoofd. Lucy zocht nu zelf onder de kussens, niet al te ijverig, weinig geneigd zich aan de kille nachtlucht bloot te stellen. Het was stellig om hem ervan af te houden het hele divanbed omver te halen, dat zij het dwaze voorstel deed:
‘Onder de divan dan.’
Hij lachte haar uit, maar ten slotte gaf hij toe, en zocht de | |
| |
vloer onder de divan af, waarbij hij op een verwonderlijk groot aantal schoenen stuitte. Schuin boven zich hoorde hij Lucy's regelmatige ademhaling. Twintig schoenen, als het er niet meer waren, herenschoenen, damesschoenen, jongeherenschoenen. Hij bleef maar tasten en graaien, barstens moe, het was of zijn hoofd zich leegde in scheuten, alsof zijn hand zich los van de rest van zijn lichaam bewoog, en allerminst als een bevrijde en uitgelaten extremiteit, die in gelukkige onbekommerdheid de beest onder de divan speelde; de hand was minstens even moe als hijzelf. Schoenen, schoenen... Hoe kwam hij ooit weer boven? Verdomme, hij was geen schoenfetisjist... Een doos stond er ook, een schoenendoos; of zat in die doos het manuscript van de dwerg Coni? Opstaan, dacht hij, dát in ieder geval, maar mijn hoofd... Slapen, hoe dan ook... Met het voorhoofd rustend tegen de divanrand zei hij zwakjes:
‘Zeg, ik herinner me nu, dat ik hem beneden op Piets kamer heb laten liggen, vanmiddag al. Op een stoel, ik weet de plek. Ik kan hem zeker wel even meenemen, als ik wegga...’
‘Zal ik even?’
Al weer zo luid. Was dit gemis aan discretie, of heidense levensvreugde, of een vete met de buren, die akoestisch uitgevochten moest worden?
‘Neen, jij niet,’ fluisterde hij, ‘een koude gang na zoiets, dat is moord...’
Slapen, dacht hij, dit wordt de grote slaap na vijf jaar; moffen, staakt uw wild gedruis... Fascisme is moord... Kwam Lucy's stem daar nog? Had zij werkelijk nog iets te beweren met haar fris toneelgeluid? Zij moest zich naar hem hebben overgebogen, de divan kraakte ervan.
‘Maak je nou niet te sappel over die brieven, jongen. Piet doet je niets, daar zal ik wel...’
De schrijftafel, dacht hij. De geweldige schrijftafel van P. Markman. De kamer, die hij niet op slot heeft gedaan... Weer kraakte de divan. En nu eindelijk was Lucy tot het inzicht gekomen, dat men ook fluisteren kon in een dichtbevolkt huis midden in de nacht. Zij fluisterde, over zijn hoofd heen, zodat zijn haren bewogen:
‘Die brieven heeft hij ergens anders, ik weet niet waar. Op zijn kamer heeft hij alleen maar... afschrift...’
| |
| |
Het laatste woord had hij er misschien bij gefantaseerd. Met zijn handen op het kille zeil, het voorhoofd tegen de divanrand, lag hij naar haar stem te luisteren en naar het gonzen van de slaap die over hem kwam. Hij sliep. In de houding van een adorant voor zijn afgod was hij in slaap gevallen, en hoorde niet meer hoe Lucy over hem heenstapte en op blote voeten naar de deur liep, en hoe geen halve minuut later Markman in zijn kamerjas binnenkwam om hem, geholpen door Lucy, op de divan te leggen. Hij was in genen dele getuige van deze handeling, die aan een geslaagde beroving had kunnen doen denken, maar hij sliep, in een zwart gat van zichzelf, onaantastbaar, definitief bevrijd.
Tegen de ochtend begon hij te dromen. Hij stond in een gevangeniscel, en achter hem op de brits lag Rie Bentz. Met een revolver mikte hij op het kijkgaatje, ofschoon hij wist, dat zich daar niemand achter bevond. De revolver beefde, zijn hand beefde verschrikkelijk, al bevend, al mikkend liep hij achteruit, en zonder om te kijken trok hij Rie Bentz het witte laken van het gezicht. Met de achterwaarts gestrekte hand streelde hij haar voorhoofd, met de andere bleef hij mikken. Er zei een stem: ‘Van die vrouw heeft hij altijd gehouden, van háar alleen, want zij was zijn vijandin.’ Toen opende zich een brede deur, en hij daalde een trap af, die flauwe hoeken maakte. Op elke hoek stak een wit bordje uit met de naam van een Nederlandse provincie: Limburg, Noordbrabant, - de volgorde was ongeveer die waarin Nederland was bevrijd. De revolver had hij niet meer; hij had een vage notie, dat die nu ergens aan de voet van een zandhelling moest liggen, eenzaam en verloren tussen roestige rails, die aan de bevrijding nog geen deel hadden gehad en die zich tot in de gevangenis voortzetten, ten gerieve van kleine wagentjes, waarin zand, maar ook wel eens lijken werden vervoerd. Helemaal beneden was een kelder, waarin een voet water stond, en op een brits lag wederom Rie Bentz onder het witte laken, als een lijk ter obductie. Op de tenen liep hij eromheen, plassend door het ondiepe water, en was nu zeer ontroerd. Een stem riep: ‘Gustave Flaubert.’ - en toen moest hij aan een speelgoedpistooltje denken uit zijn kindertijd, waarvan de munitie uit kleine cirkelvormige papieren schijfjes had bestaan.
Hij ontwaakte in de ochtendschemering en keek tegen ge- | |
| |
bloemde gordijnen aan. Zijn horloge wees vijf over zeven. Hij lag geheel gekleed op de divan, in de zwevende stemming van het wakker worden in een vreemd huis, waar men op de ruggen van onbekende existenties veilig en toch ietwat beangstigend gedragen wordt. De stilte suisde. In deze kamer zouden heel goed gnomen en elfen kunnen binnentreden, of een leger kleine Canadeesjes met miniatuurtheebladen in de hand; de een droeg de thee, de ander een geweekte Amerikaanse biscuit, een derde een vingerhoed met Franse cognac, een vierde een likje boter, een likje jam; bacon and eggs waren in aantocht; de vorige avond hadden zij zich beziggehouden met het verwekken van nóg kleinere Canadeesjes, maar nu waren zij present, internationaal door ochtendkeukens uitgezonden... Pas toen hij lachte, voelde hij zijn hoofdpijn, niet erg, meer alsof de pijn los in zijn schedel zat, als de puntige pitten van een uitgedroogde meloen, die bij het schudden rammelden. Zich nog iets dieper in het divanbed woelend, probeerde hij nergens meer aan te denken, en toen hij de ogen weer op de gebloemde gordijnen richtte, zag hij duidelijk de overgordijnen op Markman's kamer voor zich, het lakense groen met de gele, zuilvormige strepen van boven tot onder, bijeengebundeld in een hoek. De geraniums waren er niet meer, die moesten ze weggehaald hebben, hier lag iets ontroerends in. Geen bittere geuren meer; alleen Lucy's solide en goed herkenbaar parfum, en dan wat leerlucht, van de fraaie gekwaste kussens waarop hij lag, of van de schoenen onder het bed...
Markman kwam binnen met een dienblad in de hand. Achter hem stond Lucy in pyjama; toen Markman haar geruststellend toeknikte, trok zij geruisloos de deur achter hem dicht. Terwijl Evert voor zich uit bleef staren, zette Markman het blad op een stoel bij de divan, en wilde de gordijnen gaan opentrekken, maar hij bedacht zich, en wendde zich tot zijn gast:
‘Slaap je nog?’
‘Neen,’ mompelde Evert, ‘maar ik heb nergens trek in. Misschien straks.’
Markman ging op de uiterste punt van de divan zitten. - ‘Blijf nog maar wat liggen.’ - Na enkele minuten zei hij: ‘Je moet je de dingen niet te veel aantrekken.’ - Hij wachtte en liet het hoofd op de borst hangen, wendde zich van Evert af, kuchte achter zijn hand, en zei: ‘Ik heb die brieven hier bij me, je kunt ze meene- | |
| |
men, ik had ze al voor je overgetikt. De zaak moet haar beloop hebben, maar het is een zaak van niets. Belachelijk om je op te winden over een dergelijke zaak.’
Van de gracht drong het gesnor van een auto tot hen door, onmiskenbaar een jeep. Verder bleef alles stil. Door de reten van de gordijnen drong krachtiger daglicht.
‘De zaak laat me koud,’ zei Evert, na enige tijd gezwegen te hebben, ‘je krijgt van mij geen geld, en je krijgt slaag, als je mijn moeder lastigvalt. Ik wou de posities even afbakenen. Mijn broers mag je chanteren zoveel je wilt, je krijgt mijn zegen; ik heb niet al te veel met mijn broers op, moet je weten. Ik zal niet naar de politie gaan, onverschillig wat je doet; dat kan ik je zelfs wel beloven; maar als je mijn moeder aanpakt, met briefjes of nieuwe bezoekjes van Lucy, dan vernietig ik je.’
‘Vernietigen,’ zei Markman op peinzende toon, ‘dat is een heel ding. Ik geloof eigenlijk, dat ik niet vernietigd kan worden; dat geloof ik al van jongs af aan... En wat schiet je ermee op? Wanneer het er op aankomt, vind je deze zaak alleen maar leuk. Je komt hier telkens in Amsterdam, en dan bezat je je. Dat is erg opvallend. Het is ook niet meer dan begrijpelijk, want daarbuiten verveel je je natuurlijk rot.’
‘Misschien.’ - Hij hield de ogen gesloten, en volgde lui zijn gedachten, die zich op een prettige manier tot verwoording bleken te lenen. - ‘Ik werk hard genoeg, en ik heb vrienden en kennissen en een aardig gezin, ik kan met iedereen omgaan, maar misschien heb je gelijk, misschien verveel ik me. Nu na de bevrijding moeten er meer zijn die dit van zichzelf kunnen zeggen, die moeten oppassen, dat ze zich niet gaan vervelen. We hebben zo ontzaglijk veel meegemaakt.’
‘Te veel,’ bevestigde Markman, die opmerkzaam toeluisterde.
‘Neem alleen de angst voor een bom op je huis; die heeft iedereen ten slotte gekend, vijfmaal driehonderd vijfenzes tig nachten lang, en ook wel overdag. Gisteravond hoorde ik een vliegmachine, en toen was de aardigheid er toch bijna voor me af, werkelijk. Lucy zei: ‘Dat zijn de tommies’, en dat klonk wel erg opmonterend en leuk, maar helemaal leuk toch ook weer niét, want bij ‘tommies’ denk je aan aanvallen op Berlijn en fosforbommen en nachtjagers en een brandend vliegtuig op je dak. Maar ik bedoel dit: door die angst, en door alles wat daar nog | |
| |
bijkwam, hebben we ons tenminste niet verveeld. We hadden een doel. Zelfs de mensen, die alleen maar bang waren en verder geen klap uitvoerden, hadden een doel.’
‘De verveling zal hoe langer hoe erger worden in dit rotiand,’ zei Markman, die herhaaldelijk instemmend had geknikt, ‘ik zie het als iets apocalyptisch. Niet een ondergang, te vuur en te zwaard, zoals Spengler en zo, maar een steeds toenemende verveling. Zo erg, dat de mensen op straat ten slotte lopen te schréeuwen van verveling.’
‘Misschien,’ zei Evert, ‘misschien heb je gelijk.’
‘Maar dán...’ - Markman hief de hand op en schetste een profetisch gebaar in de ruimte. - ‘Dan... dan krijgen mensen als ik een kans. Ik zie mezelf als een minstreel, een amuseur. Ik ben de vent, die voor de kroegen danst en de trommel slaat. Vervelen de mensen zich eenmaal zó erg, dat ze hardlijvig worden en uit verveling hun eigen kinderen gaan pesten, en dat niemand meer een klap uitvoert en het maatschappelijk raderwerk stokt en zo, dan kom ik, want dan hebben ze me nodig; mij niet alléén natuurlijk, maar alle artiesten en halve gekken, - alle persoonlijkheden. Dan maken wij de politiek, en alles. Dan is het afgelopen met de baarden en de stijve steken en de beffen en de bankdirecteuren, die rotzakken! Dan zal er lol gemaakt worden, dat de wereld ervan kraakt, maar steeds met de angst voor verveling op de achtergrond, als de angst voor de pest in vroeger tijden.’
‘Een nieuwe religieuze sekte van amusante loeders. Misschien, misschien...’
‘Een persoonlijkheid verveelt zich nooit,’ zei Markman, iets dichter naar Evert toeschuivend, met enkele wrikkende bewegingen van zijn logge dijen, ‘het bewijs is, als iemand zich verveelt, denkt hij ook dadelijk: ik ben een fluim.’
Evert lachte. - ‘Erg sterk sta je niet. Ik ben ervan overtuigd, dat je deze hele chantagegeschiedenis uit verveling op touw hebt gezet.’
‘Ja, als ik niet deed wat ik deed, zou ik me natuurlijk gaan vervelen, dat spreekt vanzelf.’ - Hij hief het hoofd op en sprak met een zekere geheimzinnige plechtigheid. - ‘Ik zie het zo. God is het enige wezen, dat zich niet verveelt. Hij is een persoonlijkheid, Hij is zichzelf; ik heb het hier al eens met Lucy over gehad, die is katholiek opgevoed, maar ze begreep toch wel ongeveer | |
| |
wat ik bedoelde, al is Lucy natuurlijk vrij stom. May was er ook bij, maar die zei, dat ze zich nooit verveelde; misschien omdat ze een Jodin is, die zijn altijd te veel vervolgd om zich echt te kunnen vervelen, dat staat erbuiten. God verveelt zich niet.’
‘Zich vervelen betekent geloof ik “veel worden”, meer willen zijn dan men is, en dat heeft God inderdaad niet nodig. Ik vind het wel een grappig bedenksel van je, maar ten slotte is God ook niet bang, of gierig, of haatdragend of katterig; Hij heeft geen enkele ondeugd, dus...’
‘Daar weet ik niets van,’ zei Markman, ‘ik geloof eigenlijk wel, dat Hij een beetje haatdragend is, maar ik weet zéker, dat Hij zich niet verveelt. Ik kan me niet voorstellen, dat iemand dat niet met me eens zou zijn. Ik zou er wel eens met een theoloog over willen spreken. Je moet het aanvoelen.’
‘Waarom heeft Hij de wereld dan geschapen?’ vroeg Evert gapend.
‘Dat zeg jij, dat hij de wereld geschapen heeft. De wereld was er óok, en die verveelde zich; maar door de genade, of gewoon zo maar, was er óok een band tussen God en de wereld, en voor zover je aan God deel hebt, kun je de verveling bestrijden. Helemaal aan de andere kant staat de Duivel, die zich óok niet verveelt, niet omdat hij zichzelf is, maar omdat hij helemaal niets is. Dat is een overeenkomst tussen de Duivel en de Joden.’
Evert wuifde met de hand, ten teken dat het gesprek hem begon te vermoeien. - ‘Misschien kun je me een kop thee geven en een biscuit.’
Onmiddellijk sprong Markman op en begon een kop thee in te schenken. Op het schoteltje schikte hij biscuits en een reep zachte Amerikaanse chocola. Het was nu zo licht in de kamer, dat zij elkaars gezichten konden onderscheiden als overdag. Evert was komen opzitten en staarde met opgetrokken wenkbrauwen voor zich uit.
‘Ik heb vannacht van een nsb'ster gedroomd, iemand die ik in een kamp heb moeten opzoeken voor een bepaalde zaak. Zij is er beroerd aan toe, en geen onaardige vrouw. Van verliefdheid is geen sprake, maar toch droomde ik, dat ik van haar hield, alleen van die vrouw, ontzaglijk veel; het was een gevoel zoals die schoolkinderen in Amerika gekend moeten hebben, toen dat erotische vergift, hoe heet het ook weer, daar in de mode was:
| |
| |
een hele epidemie, op de scholen. In zo'n roes liepen ze gewoon het water in, bezeten door een bovenaardse liefde. Als je zo'n gevoel hebt, een vleug ervan, verveel je je niet.’
‘Thee, meneer,’ zei Markman. Na de biscuits en de chocola op een der leren kussens te hebben gelegd, begon Evert lauwe thee te slurpen.
‘Dan verveel je je niet,’ vervolgde hij peinzend, ‘een nsb'ster, kun jij je dat voorstellen van een oud-verzetsman? Als ik vrijgezel was, zou ik met die vrouw kunnen trouwen, wat een schandaal! Daar is dat schandaal van mijn moeder niets bij. Waarom is dat nog nooit gebeurd in Nederland? Alleen omdat die vrouwen kaalgeschoren zijn?’
‘Omdat het allemaal grote lullen zijn,’ antwoordde Markman met nobele overtuiging, ‘ik begrijp best wat je bedoelt, al zal het wel meer medelijden bij je zijn dan liefde.’
‘Neen, geen medelijden. Dat is veel te zwak. Liefde van een man voor een vrouw, in de allerhoogste vorm. Die nsb'ster, ze lag onder een witte doek, en ik schoot, flauwe kul, verder. Ik kan heel veel van een vrouw houden, maar dit was toch nieuw voor me, vannacht.’
‘Houd je van Lucy?’ vroeg Markman, terwijl hij ietwat treuzelend de theekop van Evert overnam.
‘Neen. Maak je geen illusies. Chantage zonder vrouwelijke... hoe moet ik het noemen.’
‘Rotwoord,’ prevelde Markman, en liep naar het raam, waar hij met éen scheurende beweging de gordijnen opentrok. Het witte licht toonde prenten en schilderijtjes op een gevlekt behangsel, en een aantal grote barsten in het witgekalkte plafond, als sterren in ijs, met zwarte, navelvormige gaten op de verbindingspunten. Een van de tekeningen aan de muur stelde een hospartij van Canadezen voor met meisjes, wier open monden als zwarte gaten het motief op het plafond schenen te herhalen. Bijna roerloos hing het gele gebladerte van de grachtbomen. Er zongen geen vogels, er snorde een auto voorbij; en toen opeens kwam er van de bovenverdieping enig gestommel, gevolgd door een hoogbeschaafde vrouwenstem, die de ochtend inwijdde met een zeer pertinente, zij het ook onverstaanbare bewering. En weer dat gestommel, alsof er iets zwaars op de gang werd gezet, een stofzuiger, een vuilnisbak, een stengun, een dikke man, een brok verveling.
|
|