| |
| |
| |
IX
Mr. Cornelis Frederik Valentijn, sedert kort hersteld in zijn functie van officier van justitie in de naburige stad, was een net verzorgd mannetje met rode konen, die, wanneer hij in zijn gijzelaarskamp de kantjes van de perken afliep, een zeer dun wandelstokje, in plaats van ermee te zwaaien op de maat van zijn schreden, voorzichtig vooruitstak, in een apart, verlangzaamd ritme, zoals alpinisten een lange bergstok hanteren. Bij hem evenwel had dit gebaar niets herderlijks of patriarchaals. Veeleer kreeg men de indruk, dat deze dribbelaar met zijn wandelstok vodden oppikte, paperassen, die hij aanstonds weer achter zich zou werpen, om er zijn levensweg mee te bezaaien. Met die nadrukkelijk rode wangetjes, de ogen van kool, de zwarte wenkbrauwen als opgeplakt, evenals het grijzende snorretje, geleek hij enigszins op een Russische marionet, een der ‘houten komedianten’ van Julia Sazonova uit het oude Sint Petersburg, voorstellend een getrapt Slavisch bureauheertje, stompzinnig, zwaarmoedig en benepen, hoewel op een afstand, onder het modieuze hoedje, zijn gezicht hups en toegankelijk kon schijnen. Maar wie hem beter kende ried onder dit nietige voorkomen, dat beurtelings aan de Parijse boulevard en aan de Dubbelganger van Dostojewski deed denken, - maar het Dostojewskiaanse zat dan ongetwijfeld in de dubbelganger, - een personage met veel macht over zichzelf en de wereld, die met een uiterste economie aan middelen en stappen te werk ging. Het was bekend, dat hij niet alleen zijn engere beroepswerkzaamheden onberispelijk verrichtte, maar door zijn opmerkingsgave en combinatievermogen in staat werd gesteld geruchtmakende zaken buiten zijn arrondissement met éen blik te overzien, hetgeen vaak tot verrassende uitkomsten had geleid.
| |
| |
Hij sprak met kraaiende stem, en ook dit kraaien vervulde zijn zeer bepaalde functie, want nooit was het duidelijker hoorbaar dan wanneer hij levenslang eiste.
Op zijn voorbeeld had Evert tijdens de oorlog zijn baantje bij het om eraan gegeven, terwijl ook hun wederwaardigheden na deze te weinig gevolgde stap min of meer parallel waren blijven lopen, al was hij geen gijzelaar geweest, zoals mr. Valentijn zeven maanden lang. Wat het verzetswerk betrof was Valentijn, na zijn ontslag uit het kamp, in de od terechtgekomen; Everts groep daarentegen onderhield betrekkingen met verschillende kp's in de buurt, hoewel bij hem het terroriseren, saboteren en spioneren door de omstandigheden minder belangrijk was geweest dan het verlenen van hulp. Dit onderscheid had zich na de capitulatie bestendigd, doordat Valentijn een adviserende functie was blijven vervullen bij de pod (voortgekomen, na een interregnum van weer andere voorletters, uit de voormalige od, waarbij ‘orde’ zich tot ‘opsporing’ had verhevigd) daar waar Evert zich had laten lijmen om werk te verrichten voor het voornamelijk door oud-kp'ers bezette bnv, belast met het opsporen van sd'ers, Gestapo-mensen en andere schuldige Duitsers. Erg gewichtig was dit werk nooit geworden, niet alleen omdat hij er toen al geen tijd meer voor had, maar ook omdat de door hem uit te oefenen controle veelal overbodig leek, gezien, de, naar zijn mening, voortreffelijke organisatie van deze rechterarm van het Militair Gezag. De linker, de pod, die onder andere de nsb'ers voor zijn rekening had te nemen, scheen iets minder goed te functioneren; en dat beide armen niet zelden in een onderling vuistgevecht waren gewikkeld, was stellig een der redenen waarom het hem spoedig was gaan vervelen, ondanks zijn voorliefde voor de battledress. Zonder officieel zijn ontslag te nemen - zodat hij zich gemakkelijk toegang had kunnen verschaffen tot de interneringskampen - had hij zich voortaan bepaald tot zijn juridisch routinewerk en de voorbereiding tot het oprichten der tribunalen. Tussen Valentijn en hem ontbrak overigens ieder spoor van animositeit op grond van genoemde tegenstelling. Behalve dat zij beiden misschien reeds ietwat gedesillusioneerd waren, voelden zij zich te zeer jurist om behagen te scheppen in de koortsachtige bureaucratie van een uit de grond gestampt politieleger; daarbij had Valentijn zijn verachting van | |
| |
verzetsman voor de zozeer neutraal gebleven rechterlijke macht na zijn herbenoeming enigszins moeten temperen, en dit sloeg terug op zijn geneigdheid, zich over zaken het mg betreffende nog bijzonder druk te maken.
Maar er was een andere tegenstelling, die Evert ervan had moeten weerhouden juist bij déze bevriende autoriteit advies te gaan inwinnen, - en die hem, nieuwsgierig en op bravourestukjes belust als hij was, er tevens toe had gebracht het erop te wagen. Mr. Valentijn kende Backer-Schele, minstens bij name! Hij kende hem als een uitnemend vaderlander, iemand die ondanks zijn hoge leeftijd opmerkelijke risico's had genomen. Intussen was de pod de enige instantie, die in deze zaak (tweeledige zaak: ook het ontslag van Rie Bentz viel hieronder) beslissingen had te nemen, zodat hij toch in elk geval bij lieden terecht zou komen, bij wie Backer-Schele persona grata was. Maar Valentijn was redelijker en onpartijdiger dan de meesten. Als studievriend van zijn oudste broer Robert kende Evert hem van jongsaf aan.
In verband met de nog maar korte duur van Valentijn's nieuwe ambtsperiode had Evert niet verwacht, dat hij iets van de vete met de inktfabrikant afwist. Maar Valentijn bleek alles te weten. Nog voordat in de ruime achterkamer, met het uitzicht op puilend grachtlommer tussen rode daakjes in de verte, de naam Rie Bentz was uitgesproken, had hij zijn stellingen betrokken door zijn collega te tonen welke stellingen Backer-Schele sinds jaar en dag betrokken had tegenover mr. Evert Hoeck. Niet dat men deze aanvals- en verdedigingswerken ernstig behoefde te nemen: met een rotte appel waren ze tot instorting te brengen. Maar dit wees erop, dat Evert zijn redenen kon hebben om een rotte appel te gebruiken, en misschien zou Valentijn de nsb'ster Rie Bentz vergelijken met zulk een vrucht... Niet zonder achterdocht sloeg hij zijn elegant geklede superieur gade, wiens rode wangen even scherp omgrensd waren als die van een interessante teringlijdster uit de meer goedkope 19de-eeuwse romantiek. Die scherpe vouw in zijn broek was bijna een aanmatiging bij iemand zo kort van stuk! In zekere zin stelden hem de twee of drie centimeter, die hij boven mr. Valentijn uitstak, toch ook weer gerust, - had hij met een lange officier van justitie te doen gehad, dan had hij allang zijn ontslag genomen... Ten slotte zei hij plompweg waar het op neerkwam, en wachtte af. Valentijn was op de hoogte van | |
| |
de rampspoed, die de kasteelgroep getroffen had; hij wist, dat Evert alleen de dans ontsprongen was door toevallige afwezigheid; hij wist hoeveel doden er waren gevallen. Verraad was des te aannemelijker, onvoorzichtige uitlatingen als oorzaak des te onwaarschijnlijker, omdat in die weken geen Duitser meer bijzonder lette op wat er rondom hem geklapt of gesnoefd werd. Dit alles moest Valentijn begrijpen.
Natuurlijk begon mr. Valentijn er mee te zeggen, dat het geval hem niet aanging. Dat Backer-Schele, zelfs in dronkenschap, en hoezeer een zonderling, Evert zou hebben verraden, - en zichzelf als groepslid erbij, hetgeen alleen dan ongevaarlijk voor hem geweest zou zijn, indien hij de aangifte niet anoniem had gedaan, - leek hem een fabel; van de vrijage Backer-Bentz geloofde hij zelfs geen stom woord, hij scheen geneigd zich hierover vrolijk te maken. Maar het kwam er niet op aan wat hij persoonlijk geloofde, doch wat men bewijzen kon, of beter gezegd: wat men bijeen kon brengen ter overreding van de pod om mijnheer Backer-Schele, een geacht beschermheer van het verzet, onaangenaamheden te bezorgen. Daar dit Evert een subtiele manier leek om hem aan het verstand te brengen, dat het hem alleen om die onaangenaamheden te doen was, dat hij zélf zijn wormstekige getuige niet eens au sérieux nam, vatte hij terstond vuur. Rie Bentz had volgens hem de waarheid gesproken; dit was evident, want zij wist, dat zij haar eigen glazen ingooide door te onthullen wat Backer-Schele had misdaan met háar medeweten. Tenzij haar wraakzucht het van alle andere overwegingen had gewonnen, luidde Valentijn's repliek, die een grijnslach om Everts lippen te voorschijn riep, want het was hem nu alsof hij hier voortdurend op had zitten wachten, en hij voelde de ergernis van iemand die met versleten, zij het ook onweerlegbare argumenten wordt bestookt. Natuurlijk, natuurlijk, nsb'sters waren wraakgierig, leugenachtig, ten zeerste onbetrouwbaar; grote essayisten, gehaaide mensenkenners hadden immers uitgemaakt, dat het nationaal-socialisme op ressentiment berustte, het was weliswaar nooit in een psychologisch laboratorium aangetoond, men had nooit een aantal kringleiders op de eigenschap rancune getest, vergeleken met hetzelfde aantal rechtsgeleerden, hoofdofficieren of tweedekamerleden, - maar die moeite nám men ook niet voor de verdoolden. Moeilijk kon hij de geroutineerde jurist | |
| |
aan boord komen met het ene Uitzonderingsgeval; bezwaarlijk kon hij in het licht gaan stellen, dat de glansogige Rie Bentz bij al haar politieke en andere gebreken nu juist géén wraakzucht kende, haar ex-minnaar allang christelijk vergeven had en alleen maar had te kampen met het verlangen naar haar kinderen. Mr. Valentijn zou het ontoelaatbaar achten, dit alles bij één nsb'ster onder vele duizenden ook maar te veronderstellen.
Dringend ried hij zijn jongere collega ten slotte aan deze zaak niet te overhaasten. Backer-Schele was een oud man, met eigenaardigheden. Werd het verraad toch nog bewezen, dan zou men stellig zijn toerekeningsvatbaarheid betwijfelen en hem niet te streng straffen. Evert had dan hoogstens de voldoening hem het leven zuur te hebben gemaakt, zoals Backer-Schele het hém deed. Voorlopig zou geen autoriteit het in zijn hoofd krijgen Rie Bentz in verhoor te nemen; men zou moeten wachten tot zij vrijgekomen was, en hoeveel maanden gingen daar nog mee heen? Hij liet doorschemeren, dat een oude rot in de juristerij de gedetineerde Rie Bentz zo ver mogelijk op de achtergrond van zijn bewustzijn zou schuiven en zich uitsluitend bepalen tot die mensen van de Feldgendarmerie, dat anonieme briefje. Iemand als Evert, met zijn relaties bij het bnv, - bij deze woorden glimlachte mr. Valentijn, als om aan te geven, dat zij elkaar eigenlijk in de haren hadden moeten zitten in plaats van een amicaal gesprek te voeren, - zou het stellig in die richting moeten zoeken.
Toen hij weer op straat stond, beleefd uitgelaten door het marionetachtige heertje met zijn kraaiend stemgeluid, beefde hij van woede. Zijn apengrimas had niets goedhartigs deze keer. Hij was niet geloofd! Ook hij was wraakzuchtig, minstens bevooroordeeld! Op dit moment had hij weinig moeite zich in de karakteristieke gemoedsgesteldheid der nsb'ers te verplaatsen. Hoe goed begreep hij deze lieden: men kreeg zijn zin niet, er werd onrecht gedaan, men was de dupe, men werd miskend, - vooruit, naar Mussert! Het zou geen slechte grap zijn, dacht hij, een bureau van de pod binnen te lopen: ‘Ik ben jonkheer Hoeck, oudverzetsman. Kunt u mij ook zeggen waar ik zijn moet om mij voor de Nederlandse ss op te geven?’ Maar ook op dit punt had de historie haar onachterhaalbare sprong gedaan: zelfs al had men gewild, men zou hem het antwoord niet meer kunnen geven... Liep het hem een beetje tegen, dan zou hij er niet eens in slagen | |
| |
Rie Bentz uit het kamp te krijgen voor haar dossier aan de beurt was, en dit hinderde hem haast nog meer dan de vooreerst vervlogen kans om zijn bejaarde tegenstander in een jeep naar de gevangenis te zien verdwijnen. Hoe voorbarig was hij geweest met zijn belofte, hoe overmoedig met zijn gezoen van dat arme mens, God betere het... Te onnozel had hij op zijn prestige vertrouwd, op zijn illegaal verleden, zijn titel misschien wel. Maar zijn illegale heldendaden imponeerden geen mens, want al deze mannen, van wier afwijzende houding Valentijn hem een voorproef had gegeven, waren zelf oud-illegalen... En dan dat beledigende voorstel om de Feldgendarmerie te gaan uitkammen! Reisjes naar Duitsland. Reisjes naar de Russen! Een naald in een hooiberg...
Nog steeds gehinderd door de zeer reële mogelijkheid zijn belofte niet na te kunnen komen, overwoog hij een briljante wijziging van tactiek. Als hij eens naar Backer-Schele toeging, ruiterlijk, de kaarten op tafel: u bent de minnaar geweest van Rie Bentz, ik heb getuigen (die zouden zeker te krijgen zijn, hij kon er in elk geval mee dreigen); zorgt u er niet voor, dat ze binnen een week uit het kamp is, door eerlijk te bekennen, dat u zich bij uw aangifte hebt vergist, dan maak ik alles openbaar. Ontkende, weigerde de oude man, dan zou hij kunnen proberen op zijn gevoel te werken. Hij zou het stuk bos kunnen aanbieden in ruil voor de vrijlating, dan was hij ook meteen van het proces af... Maar hij wist, dat het niets zou uithalen. De sluwe maniak zou hem bedriegen, hoe dan ook. En het ergste: na dit spelletje, stel dat hij slaagde, zou hij Backer-Schele bijzonder moeilijk wegens het verraad kunnen aanklagen, en liet hij voor de schijn het initiatief aan Rie Bentz over, dan werd de zaak er niet waarschijnlijker op, terwijl het haar nog eerder in moeilijkheden zou kunnen brengen. Zij mocht niet te veel op de voorgrond treden, als zijn getuige moest zij door hem, de aanklager, gedekt blijven... Andere mogelijkheid: dreigen met een aanklacht wegens het verraad, beweren, dat hij het briefje gevonden had, en dan beloven de aanklacht achterwege te laten, - waaraan hij zich dan ook zou moeten houden, - indien Rie Bentz binnen een gestelde termijn vrijkwam. Maar dit had hij er toch niet voor over. Alleen omdat een nsb'ster naar haar kinderen verlangde, kon hij geen tien man ongewroken laten. Door het donquichotteske ervan | |
| |
zou het de telg van een oud geslacht niet onwaardig zijn; maar hij was ten slotte niet verliefd op die vrouw, die er ook helemaal niet minder van werd, wanneer zij nog drie of vier maanden langer met kortgeknipt haar en vuile vegen over het gelaat rond moest lopen.
Gelukkig werd hem een beslissing hieromtrent uit handen genomen, doordat hij de daaropvolgende dagen er inderdaad in slaagde Rie Bentz vrij te krijgen. Na eerst naar haar gedrag tijdens de bezetting te hebben laten informeren, reed hij een paar kopstukken van de pod af, waar hij de vrouw voorstelde als een lam van goedheid, in de verfoeilijke ideologie verstrikt geraakt onder invloed van haar Oostfront-echtgenoot. In deze dagen was men begonnen de allerlichtste gevallen, vooral onder de vrouwen, weer te ontslaan, zowel door plaatsgebrek en de toestanden op zedelijk gebied (er werd zelfs beweerd, dat in een vrouwenkamp Canadezen waren binnengedrongen, wellicht als verre terugslag op de non-fraternization in Duitsland) als door het zich langzaam baanbrekend inzicht, dat te veel arrestaties aan wraakneming of vergissing toegeschreven moesten worden. Men haalde het dossier, dat een blanco dossier bleek te zijn (de naam van de aanbrenger ontbrak), en men beloofde Evert, met de vrijlating niet te zullen talmen, indien hij voor de juistheid van de hem toegekomen inlichtingen kon instaan. Naar de redenen van zijn belangstelling voor de delinquente was men niet al te nieuwsgierig. Niet lang daarna kon hij er zich telefonisch van vergewissen, dat Rie Bentz in haar dorp was aangekomen, waar haar een kamer toegewezen was in haar eigen huis.
Om haar wat te laten betijen wachtte hij drie dagen, die hij onder andere besteedde aan de voorbereiding van getuigenissen uit het dorp. Hoewel de leden van zijn groep, die hij in vertrouwen nam, van het verraad schrokken, twijfelden zij nauwelijks; tegenover iedereen zouden zij kunnen verklaren, dat de vroegere inktfabrikant van 1943 af Everts bloed had kunnen drinken en in een dolle bui tot veel in staat was. Dit waren ernstige, betrouwbare mannen, merendeels nog in battledress rondlopend. Daarna reed hij naar het dorp van Rie Bentz, liet zich haar huisje wijzen, en werd opengedaan door een oude vrouw, die de ogen ten hemel sloeg, toen hij het doel van zijn komst noemde. Hij moest zelf maar gaan kijken, zei zij op huilerige toon, het | |
| |
was treurig, en het leek niet eens een kwaad mens, al was ze dan fout geweest; hij moest maar naar boven gaan naar de achterkamer; in ieder huis was ellende; als men tenminste een huis had; de ellende begon pas goed voor de meeste mensen. Haar ogen knipperden, haar perkamenten voorhoofd was door scherpe groeven als opengespleten. Zij scheen haar hart te willen uitstorten, maar eigenlijk letten op Evert deed zij toch niet, veeleer keek zij over zijn schouder naar de straat, als naar dreigende gevaren of beloofde hulp. Er kwamen nog meer mensen bij, schreeuwende kinderen; er stapte een man voor het hek af met een zak aardappelen achter op zijn fiets. Waarschijnlijk waren het evacués die dit huis bewoonden, verlangend weg te komen, of in onrust om hun huizen ergens in de Betuwe. Zonder verdere vragen te stellen baande hij zich een weg naar boven.
Op zijn kloppen volgde geen antwoord. Hij ging binnen in een benauwd kamertje, voldoende gemeubeld nog; alleen waren vrijwel alle platen of schilderijen van de muren genomen. In een hoek stond een verroest noodkacheltje, op de tafel een bord met brood. Rie Bentz zat bij het raam, wat voorovergezakt op haar stoel, de handen op de knieën; om het kortgeknipte haar droeg zij een blauwe doek in plaats van een witte. Dat de deur geopend was, dat zich iemand in de kamer bevond, scheen niet tot haar door te dringen; zonder zich te verroeren staarde zij naar één punt. Toen Evert om de tafel heenliep, om althans de glansogen te herkennen, schrok hij van het vervallene in haar gezicht, hoewel zij niet magerder geworden was. De accolade-rimpel vertoonde zich in het voorhoofd, en het voorhoofd was vuil, maar op een andere manier dan hij zich van de laatste maal herinnerde. Het vuil scheen dieper in te zitten, éen met de huid, verstard tot een dunne, zachte laag, zoals het gehele gezicht verstard scheen, gebroken in zijn uitdrukking, die vroeger al zo moeilijk te ontraadselen was geweest. Alleen de ogen leefden nog; maar het was een verengd en verbijsterd leven, bestemd nog slechts voor een bepaald of onbepaald punt op de wand, in de buurt van het noodkacheltje.
Toen hij haar naam noemde en haar bij de hand greep, begon zij zachtjes te snikken, maar hield weer op, en zat weer te staren. Bevelend of opmonterend toespreken durfde hij haar niet; hij noemde zijn naam nog, tilde haar hoofd op. Toen bewoog zij de | |
| |
lippen, alsof zij zou gaan fluisteren; hij verwachtte woorden als ‘kinderen’ of ‘alles weg’; de lippen vormden die woorden misschien ook wel, achtereenvolgens, maar er was niets te horen, niets dan die ruisende ademhaling, waarin het zachte gereutel hem aan de meegonzende voorwerpen op de plank in de wachtkamer van het delinquentenkamp deed denken. Daar zat zijn getuige. Met een brok in zijn keel stond hij over haar heen gebogen, zich dwingend aan de slachtoffers van het Duitse bewind te denken, alle ongelukkigen die hem met opgeheven wijsvinger tegen weekhartigheid waarschuwden, die hun wonden toonden en hun dodenlijsten, en de bedrijfsresultaten der gaskamers, en de lederindustrie en de beenbewerking. Ja, ja, hij moest nu maar doen alsof Rie Bentz in Bergen-Belsen de zweep had gezwaaid; dit eiste het vaderland. In een mengeling van schaamte en beklemming verliet hij 't huis, zonder bij de lawaaiige medebewoners navraag te hebben gedaan.
De dokter, die hij die avond opbelde, was bijzonder kort aangebonden. Dat Rie Bentz haar kinderen nog niet terug zou kunnen krijgen, omdat zij er geen ruimte voor had en omdat er nog zekere formaliteiten te vervullen waren, - Evert had dit op het stadhuis vernomen, - was hem niet bekend; hij wist ook niet, dat de kinderen in een andere gemeente vertoefden; hij wist eigenlijk helemaal niets van kinderen af. Te meer waar hij niet ontkende de familie Bentz vroeger wel behandeld te hebben, als enige arts ter plaatse, - hierop legde hij sterk de nadruk, - kreeg Evert het vermoeden met een nsb'vreter te doen te hebben, aan wie men meer had vóor dan na een capitulatie, tenzij hij het pas na, of tegen de capitulatie was geworden. Of de dokter niet gezien had, dat de vrouw zwaar zenuwziek was? Of hij niet vond, dat zij opgenomen moest worden? Zeker, zei de dokter, aanstalten makend om het toestel op te hangen, en als Evert ergens plaats voor haar wist, hield hij zich minzaam aanbevolen.
Zijn malaise na deze reeks van tegenslagen wist hij niet beter te bestrijden dan door nog meer van zijn illegalen in vertrouwen te nemen omtrent de verdenking, die op Backer-Schele rustte. Dit was, als het ware, een resonans van een klank die niet meer vernomen zou worden: de mooie stem; het waren secundaire getuigen, mensen die óok iets te weten waren gekomen, juridisch | |
| |
onbruikbare, doch met de vox populi dreigende hulpkrachten. De verontwaardiging bij deze lieden was zo ongeveinsd, het was zo duidelijk, dat zij hun belofte van geheimhouding op onbewaakte of geïnspireerde momenten een weinig zouden schenden, dat hij het gevoel kreeg zijn vijand haast alleen door middel van dorps geroddel te kunnen verpletteren. Intussen zei zijn verstand hem, dat hijzelf toch voor de vox dei zou moeten zorgen. Indien Rie Bentz, ongeneeslijk zwaarmoedig of zwakzinnig geworden, niet meer spreken zou, moest hij voor God spelen, iets waartoe hij volkomen bereid was, de verwatenheid van dit voornemen ten spijt. Of wellicht juist dóor de verwatenheid. Op de momenten, dat hij in God geloofde, was deze bij uitstek een wezen voor hem, dat op grond van extravagante eigenmachtigheid en verwante eigenschappen niet beter te karakteriseren was dan als verwaten. Als godzoeker, vroom of onvroom, was men dus al verwaten zonder het zelf te weten of te willen; want waar men naar zocht, daarmee trachtte men zich ook te vereenzelvigen. Gods daden hadden het overrompelende en onberekenbare van een moderne bliksemoorlog, en een godsdecreet was niet iets plechtigs van de eeuwen, maar een tangbeweging van een minuut. Het had hem altijd betekenisvol geleken, dat een man als maarschalk Montgomery zowel verwaten als gelovig was. De God, in wie Montgomery geloofde, - evenbeeld van Montgomery zelf, of omgekeerd, - was er niet een die de zon liet stilstaan, - dit was alleen maar een wonder, of zelfs dat niet eens, want welbeschouwd stond de zon altijd stil, wanneer men ernaar keek, - maar die een tweede zon over de aarde liet razen, alles verbrandend en verdelgend.
Op het zien van een brief van P. Markman onder de correspondentie voor zijn moeder was hij bijna dankbaar voor deze nieuwe aanleiding om zich nijdig te maken. Daar had hij net op zitten wachten! Vuurrood van drift, van voldoening en van het brieven rapen in de gang, stond hij naar het adres van de onbeschaamde afzender te kijken. De laatste tijd waren Anna en hij gewoon de post van de oude vrouw te controleren, niet om stukken achter te houden, maar om zich enigermate op de hoogte te stellen van aard en uitgebreidheid van verboden werkzaamheden. Zo onttrok men zich niet al te zeer aan de verantwoordelijkheid voor de zieke.
| |
| |
‘Hoog Welgeboren Vrouwe. Mag ik u nogmaals aan de roman in afleveringen herinneren, waarvan mijn verloofde u onlangs de eerste ter inzage gaf? Daar deze roman voor u alleen geschreven is, zou het mij als auteur leed doen aan andere reflectanten de voorkeur te moeten geven. De schuilnaam was uit overwegingen van discretie aangenomen. Ik wil volkomen openhartig zijn: ik ben zo arm als de mieren des velds, ik moet van mijn pen leven, en ik word miskend, omdat mijn genre - het leven op oude kastelen, familiegeschiedenissen, duistere romantische verwikkelingen en zo - geen aftrek meer vindt bij een publiek dat aan akelige en bij het dozijn te vervaardigen romans over de oorlog en het verzet (dat op deze wijze ontheiligd wordt) de voorkeur geeft. Ik spreek en schrijf niet over het verzet, mevrouw. U kunt mij volmaakt vertrouwen. Ik herhaal wat mijn verloofde u reeds zei: ik heb moffen neergeknald, ik heb honger geleden, ik meen aanspraak te maken op ondersteuning van de kant diergenen die door hun geboorte, stand, positie en vaderlandse gezindheid daartoe geroepen zijn. Het manuscript, u in vervolgen regelmatig toe te zenden, wordt uw persoonlijk eigendom. U kunt ermee doen wat u wilt; toestemming tot publikatie heeft u alleen te geven. Voorstellen tot wijziging van eigennamen (Biancelli, Lindewael tot Pückelstein, Petit, de dwerg Coni, de oude verzorgster Barbara, etc.) zal ik eventueel gaarne in overweging nemen. Namen zijn vaak gewichtig; zij suggereren een bepaalde sfeer; men moet er niet lichtvaardig mee omspringen. Over de prijs worden we het wel eens, ik ben geen afzetter of vilder, ik ben alleen maar een dichter, wie het water tot de lippen is gekomen. Uw goedgunstige beschikking in spanning tegemoetziend, met eerbiedige hoogachting, Uw dienstvaardige P. Markman.’
Terwijl Evert dit document op zijn kamer overlas, bekroop hem een gevoel van welbehagen, een gemoedelijke spotzucht, zoals hij de laatste dagen niet had gekend. Van de inhoud van het briefje, behalve dan dat Markman zijn poging tot chantage blijkbaar wenste voort te zetten, begreep hij niets; hij was voornamelijk nieuwsgierig naar de dwerg Coni. Tenzij Markman meer verloofden had, moest Lucy zijn moeder hebben bezocht, en hij begreep niet hoe deze mensen zich hiervan iets konden voorstellen, hoewel hij erkennen moest, dat zijn moeder, en met haar de familienaam, inderdaad kwetsbaar waren, aangenomen dat het | |
| |
verhaal over de vondeling op waarheid berustte. Maar hoe kwetsbaarder de naam, des te ernstiger de chantage, en het gevaar dat Markman liep. Bij al zijn wereldwijze vlotheid moest hij wel een ongeëvenaarde dwaas zijn; een halve artiest, die schijn en werkelijkheid dooreenmengde, op hol geslagen onder invloed van de bevrijding. Vooral deze laatste gedachte stemde hem vrij mild tegenover Markman. Hij besloot hem een bezoek aan te kondigen. Het stuurde zijn tijdsindeling wel weer in de war.
|
|