| |
| |
| |
VIII
‘Ik kan misschien wel iets voor u doen,’ zei hij, omziend naar een stoel.
Dadelijk nadat de gespierde bewaakster haar naar binnen had geschoven, was de vrouw gaan zitten, alsof zij van uitputting niet meer staan kon. Toch zag zij er niet vermoeid uit, zelfs niet wanhopig. Haar grote, bruine ogen glansden in een rond gezicht, gebronsd van de zon en niet al te schoongewassen. Nochtans verried het een zekere verfijning, en de ogen waren prachtig, vond Evert, - de ogen en de stem. Het kortgeknipte haar ging schuil onder een witte doek, zij droeg de gewone kampkleding. Zij had een zachtwelvende onderkin, en haar hals was breed en gevuld, zeer blank, en iets gezwollen om het strottenhoofd. Uit die hals kwam de stem, een buigzaam en zangerig geluid, waarmee zij zonder klaaglijkheid haar klachten uitte.
‘Voor mijn kinderen is het het ergste, meneer, die zitten nu bij familie; maar die waren er altijd tegen, en ze zullen het de kinderen laten voelen, en die zullen van me vervreemden. En wat heb ik gedaan? Ik ben niet eens lid geweest.’
‘Uw man was bij de ss, en is aan het Oostfront gesneuveld,’ zei Evert, ‘u kunt moeilijk ontkennen, dat u ervoor was.’
‘Men mag toch wel een overtuiging hebben? Ik heb niets misdaan, niemand verraden, - de meeste vrouwen trouwens niet, die hier zitten. Het zijn allemaal idealisten, ze zijn niet zo slecht als ze worden afgeschilderd. We hebben ons misschien vergist, maar is dat strafbaar? Zijn we daarom misdadigers?’
‘U móet nog gestraft worden, dit is maar voorlopig.’
Met de handen tussen de knieën tuurde hij naar de plankenvloer, waar vier maanden tevoren nog spijkerlaarzen over had- | |
| |
den geschraapt. Wacht- of spreekkamer zou dit naar papieren muizenmest stinkende hokje ook toen wel geweest zijn: dat er bloed en etter aan deze kale en onbeduidende wanden kleefden, was niet wel aan te nemen. Door het enige raam waren barakken zichtbaar, flauw afstekend tegen de avondhemel. Van tijd tot tijd klonk vrouwengekrijs: aansporingen of een ruwe groet, zoals men wel tussen blokhutten hoorde weergalmen in primitieve nederzettingen. Hij stak een sigaret aan, en presenteerde ook de vrouw, die bedankte. Weer keek hij naar de vloer, en ook naar de plinten, met hun blauwe splinterige deuken en afschavingen, die aan een gekneusd scheenbeen deden denken. Daar moesten toch Duitse laarzen tegen aangetrapt hebben! Uit woede, omdat ze weg moesten, hadden ze tegen de plint staan trappen, op een rijtje, op een ritmisch commando.
‘Ik kan misschien iets voor u doen. Maar alleen wanneer u mij volstrekt in vertrouwen neemt. Ik weet, dat u een verhouding heeft gehad met meneer Backer-Schele.’
‘Is dat óok al strafbaar?’ vroeg zij met een flauw lachje, de blanke handen, die zij in de schoot had gehouden, op de knieën plaatsend, alsof zij zich gereedmaakte voor de strijd.
‘Dat is waarschijnlijk begonnen, toen u wist, dat uw man gesneuveld was. Hoe kende u meneer Backer?’
‘Hij kwam wel bij ons in het dorp, waar hij een paar huizen heeft. Ik heb hem bij kennissen ontmoet.’
‘De man is zesenzeventig, en als weduwe had u betere kansen. U bent niet lelijk.’ - Brutaal keek hij haar aan, maar zonder koketterie of schaamte keek zij terug, alsof het niet geheel tot haar doordrong wat hij met dit onverwachte compliment bedoelen kon. - ‘U heeft zelfs heel mooie ogen, mevrouw Bentz; ik zal u hier zeker weg zien te krijgen, als u me alles vertelt. Gaf hij u geld?’
‘Daar was het mij niet om te doen, meneer. Maar ik was toen al bang dat ze me zouden pakken, als Duitsland verliezen zou. In het dorp werd ik wel bedreigd, hoewel de meeste mensen wel wisten, dat ik het niet zo kwaad meende...’
‘Dus om u veilig te stellen. Die bom is dan verkeerd gebarsten. Hoe komt het, dat niemand bij ons wist, dat u een verhouding met hem had?’
‘Ik ontmoette hem meestal in de stad. Op zijn buiten ben ik maar driemaal geweest. Niemand kwam op het idee, dat hij met iemand van de nsb... en dan zo n oude man...’
| |
| |
‘Van meneer Backer zou men zoiets inderdaad niet verwachten,’ zei Evert vriendelijk, ‘maar blijkbaar had hij zijn ogen niet in zijn zak. Hij was, en is, een voortreffelijke vaderlander, met enige invloed. Had hij die invloed aangewend, dan had hij u zeker buiten het kamp kunnen houden. Waarom is dit niet gebeurd?’
Haar gelaatsuitdrukking was niet licht te duiden. Voorovergeleund, de handen op de knieën, zat zij hem aan te kijken in het schelle, armoedige lamplicht. De ogen werden nu zeer glanzend; het waren werkelijk ogen van achttien karaat, dacht Evert, mooie, menselijke ogen, zonder achterbaksheid, wrok of berekenende serviliteit. God stoorde zich niet aan schema's en schiep nsb'sters met ogen, en wat daarachter lag, naar eigen luim en welbehagen. Het viel niet te ontkennen: hij bevond zich hier tegenover de enige eerlijke, onschuldige, redelijkerwijs niet strafbare vorm van politieke ziekte - bij vrouwen. Dit laatste voorbehoud was essentieel.
En opeens begon zij te spreken, laag zingend, beheerst muzikaal, toch zonder goedkope galm. Traag verhief zich de stem, gedragen haar vlucht nemend in de kleine ruimte; het werd een Brahms-aria, een ‘ernster Gesang’ van het beste soort. Evert had enige moeite zich te realiseren, dat de inhoud van wat hem door de klank zo donker ontroerde toch altijd meer met Hitler dan met Brahms te maken had.
‘Als u ervoor zorgen wilt, dat ik weer bij mijn kinderen kom, zal ik u alles vertellen, meneer. Maar zegt u nooit, dat u het van mij heeft, want dan zou ik opnieuw moeilijkheden kunnen krijgen. Meneer Backer heeft mij niet goed behandeld, tijdens de oorlog al niet. Hij mishandelde en beledigde mij, omdat ik een nsb'ster was. Hij zei: nu krijg je met de karwats, kameraadske, en pas nou maar op; maar ik vatte het altijd op als grapjes, ook omdat het een oude man was, en dan dronk hij nogal veel, als we uit waren. Ik was zo ontzaglijk bang voor na de nederlaag, meneer, en wat er dan met mijn kinderen gebeuren zou; en hoe hij ook tegen me raasde en tierde, op zijn belofte om me na de nederlaag te helpen is hij nooit teruggekomen. Het leek me meer iets abnormaals, zoals mannen wel vaker hebben; één keer wou hij me vieze dingen laten eten, ik praat daar liever niet over; maar zou het niet kunnen, dat hij niet helemaal bij het hoofd is?’
| |
| |
‘Daar heb ik ook wel eens iets over gehoord.’
‘Maar het ergste komt nog,’ zo vervolgde zij haar altmelodie, ‘na de nederlaag...’
‘Wij spreken van capitulatie, mevrouw Bentz. Ik wijs u hier maar op voor voorkomende gevallen...’
‘Na de capitulatie heb ik hem nog éenmaal gezien, en toen heeft hij iets vreselijks tegen me gezegd. Ik kon het niet geloven van iemand, van wie ik zoveel verdragen had. Ik wist niet, dat de mensen zo in-slecht waren; want dit was nergens voor nodig geweest, meneer; hij werd er in geen enkel opzicht beter van... Hij zei tegen me, dat hij me bij de politie zou aangeven en ervoor zorgen, dat ik in een kamp terechtkwam en zwaar gestraft zou worden...’ - Nu klonken er tranen in haar stem, en Evert zag haar keel langzaam op en neer bewegen: een traag en moeizaam slikken, waaraan al het blanke en poezelige rondom geduldig meedeed. Nog steeds waren de glanzende, bezielde ogen op hem gevestigd, maar waarván waren zij bezield? Er was hier een wanverhouding; niet alleen dat de ogen en stem niet bij dit allernaargeestigste verhaal pasten, niet alleen dat een dusdanige glans eerder de herinnering opriep aan mystieke extasen uit de tijd van de barok, de rest van het gezicht was ook met deze ongebreidelde uitstraling niet in overeenstemming te brengen: was alleen maar wat moederlijk bezorgd, wat benepen, wat wezenloos. Er wás iets met deze vrouw, meer kon hij er niet van zeggen.
‘Wat heeft u toen gedaan?’
‘Niets, ik ben huilend weggelopen. Ik vond het zo min, zo karakterloos; men hoeft zijn medemensen toch niet te plagen en te vervolgen om niets? Ik heb hem gevraagd hoe hij dit voor God verantwoorden kon, en toen begon hij me weer uit te schelden. Ik denk nu maar, dat hij niet toerekenbaar was.’
Na zijn sigaret in een hoek te hebben gegooid, boog Evert zich voorover, en greep haar hand, die lijdelijk aanvoelde.
‘Vertel me eens, voel je nog altijd voor hem?’
Heel langzaam schudde zij het hoofd, alsof zij nog twijfelde, maar hij begreep, dat al haar uitingen vertraagd waren, en dat hier weer diezelfde wanverhouding aan de dag trad die hem even tevoren was opgevallen.
‘Zou je er dan iets op tegen hebben mij’ - hij drukte de hand - ‘mij alles te vertellen wat je van meneer Backer-Schele weet?’
| |
| |
‘Hoe bedoelt u?’
Evert kneedde de hand. - ‘Ik zal je misschien kunnen helpen, ik ben zelf rechter; ik vind, dat je niet in dit kamp thuishoort en naar je kinderen terug moet. Voor Backer-Schele hoef je niet meer bang te zijn; daar zal ik wel voor zorgen... Maar kun je je niets herinneren? Ik bedoel: zakelijke dingen, processen bijvoorbeeld... Hij zat in een illegale organisatie...’
‘Ja, dat weet ik.’ - Als gedachteloos trok zij haar hand terug.
‘Maar dat boterde niet erg; ze schijnen nogal ruzie onder elkaar gehad te hebben.’
‘Ja, met jonkheer Hoeck, daar stond zijn mond niet over stil.’
‘Jonkheer Hoeck ben ik.’
‘U?!’ - Verschrikt keek zij hem aan. In haar voorhoofd vertoonde zich een hulpeloze accoladefiguur, een rimpeling die aan het bezield-onbezielde van de glansogen toch geen afbreuk deed. Evert hoorde haar traag en ruisend ademen. Buiten weerklonk vrouwengeschetter: ‘Haal het even zelf, maar pas op!’ Al eerder was hem opgevallen, dat de tucht in de vrouwenkampen aan het verslappen scheen te zijn. Opeens begon het elektrische licht lager te branden, flikkerde even, schoot toen weer op volle sterkte. Behoedzaam liep hij naar de deur, opende deze vlug: niet eens een bewaakster te zien. Daarna probeerde hij het met de binnendeur, die op slot bleek. Nog half van haar afgewend zei hij met gedempte stem:
‘U weet iets. Spreek niet te hard. Wat was het?’
‘Ik...’
‘Als u het niet zegt, kan ik niets voor u doen; dan blijft u voor onbepaalde tijd hier. De bijzondere rechtspleging kan jaren duren.’
Schijnbaar zonder te weten wat zij deed, had zij de hand naar de keel gebracht; thans omvatte zij haar kin met die hand, en zonk ineen, de elleboog op de knie, één schouder hoog. Zelfs haar gefluister was nog welluidend; onwillekeurig gluurde hij naar een hoek van het vertrekje, waar iets mee scheen te gonzen. Er stond daar wat rommel op een plank: een plakmiddel, een vernikkeld buisje, een roestige schaar, spijkers en krammen, als minne oorlogsbuit in een hoek geveegd.
‘Ik zal het u zeggen, meneer, al benadeel ik mezelf er misschien mee. Meneer Backer was erg op u gebeten, en als hij dronken | |
| |
was, zei hij, dat hij er alles voor over hebben zou om u de das om te kunnen doen. Hij zei, dat u niet vrolijk genoeg was, en allerlei onzin. Ik was er zelf bij, toen hij het briefje schreef, met een verdraaide hand, het was even voor de... de capitulatie. Hij was toen smoordronken, het was bij hem aan huis. Ik had nooit gedacht, dat hij het zou durven versturen...’
Met grote stappen liep Evert op haar af, en greep haar, zonder geweld, bij de schouder. Hij was donkerrood geworden. - ‘Het was een briefje aan de moffen. Is het niet?’
‘Ja,’ zei zij, het hoofd diep gebogen, ‘maar nu zult u mij wel voor medeplichtig houden, omdat ik u en de anderen niet gewaarschuwd heb.’
‘Ja, daar kom je natuurlijk niet onderuit, - je hád me kunnen waarschuwen. Maar het gaat er nu alleen maar om, dat anderen je niet voor medeplichtig houden; ik ben op het ogenblik buitengewoon vergevensgezind gestemd op dit punt... Als dit ooit een zaak wordt, kun je zeggen, dat je bang voor hem was en hem niet durfde verraden, omdat hij je bedreigd had. Of je zegt, dat je nooit had gedacht, dat hij het versturen zou, omdat hij dronken was. Ik vind het erg onvoorzichtig van hem. Het is toch wel waar wat je me vertelt?’
‘Wat zou ik eraan hebben u voor te liegen, meneer? Ik benadeel mezelf er immers mee? Maar hij was dronken; later zal hij er wel spijt van hebben gehad; en dáarom heeft hij me misschien ook gevangen laten nemen...’
‘Kun je zweren, dat je dat briefje gezien hebt? Wat stond erin?’
‘Er stond in, dat ze maar eens een kijkje op het kasteel van jonkheer Hoeck moesten nemen, als ze de illegalen te pakken wilden krijgen. Het was gericht aan de Feldgendarmerie, maar hij wist, dat er ss'ers in het dorp waren. Ik kan er een eed op doen. Hij heeft het verstuurd.’
Weer begon Evert op en neer te lopen. Hij sprak rad en opgewonden. - ‘Ik zal zien, dat ik je hier uit krijg, en zo gauw mogelijk. Maar je moet me beloven... Allereerst dit: je praat hier met niemand over voor je verhoord wordt! Dán kun je spreken, en dan ook de volle waarheid. Voor die tijd niets. Verder moet ik ervan opaan kunnen, dat je me niet in de steek laat, onder welke intimidatie ook; dus dat je voor de rechtbank niet terugkrabbelt en mij in mijn hemd laat staan. Kan ik daarop rekenen?’
| |
| |
‘Ja, meneer.’
Na even geaarzeld te hebben liep hij op haar toe, en trok haar met iets van studentikoze joligheid aan beide handen omhoog. Haar ogen gleden langs hem heen; van dichtbij kwam haar ademhaling met een vleug van ijl gereutel.
‘Ik zal je een zoen geven, omdat je me zo goed geholpen hebt!’
Losjes sloeg hij de arm om haar nek en zoende haar op de wang. Maar het duurde langer dan hij zich voorgenomen had; zij had hem vastgegrepen, en terwijl hij, half vermaakt, een vragend zoemgeluid voortbracht, zogen haar lippen zich gretig aan de zijne. Hij voelde haar wankelen, haar borst drong tegen de zijne; een schor geprevel:
‘Niet doen, niet doen... Al maanden niemand, en je hoort hier over niets anders... Haalt u me hier toch weg, uit die hel...’
Een beetje dwaas stond hij te knikken, dat hij haar uit de hel weghalen zou, en half ter bezegeling, half om de distantie te herstellen wilde hij haar nog op het voorhoofd kussen. Over dit voorhoofd liep een dunne sliert van spinrag, overpoederd met grijze kalk; daaronder was haar gezicht purperrood. Hoewel de sliert hem geen eigenlijke afkeer inboezemde, maakte hij zich haastig van haar los, en liep naar de deur, waar hij zich nog eens omdraaide, de vinger aan de mond, ernstig en bemoedigend. Zij zag het niet. Als bedwelmd stond zij voor zich uit te staren. Hij opende de deur, en van de overzijde van het straatje tussen de barakken kwamen de voetstappen van de bewaakster.
In de westelijke hemel hing nog een geelachtige gloor, ver achter de zwarte boomstammen, waar de auto langsgleed, om aanstonds een naar de betonnen hoofdweg voerend dijkje op te rijden. In de bocht zag hij het kamp der politieke delinquenten achter zijn groene wallen van obsoleet vestingwerk, - dit tijdelijk, of eeuwigdurend boeteverblijf, waar vrouwen het zonder man moesten stellen, zij het dan ook, dat dit allerminst uitdrukkelijk in de straf was inbegrepen, in een land dat aan eer en deugd altijd een zekere waarde zou blijven hechten. Maar waarom maten zij dit onpolitieke feit zo breed uit onder elkaar? Waarom bezorgden zij stakkers als Rie Bentz, met wie hij op dit ogenblik oprecht medelijden had, - al werkte het geval tevens op zijn lachzenuwen, - een vorm van nymfomanie, die door wat behoor- | |
| |
lijke lectuur, en een wat beter idealisme na hun eigen idealisme, te voorkomen was geweest? Hopeloze taak om hier ooit nog iets van terecht te brengen: deze vrouwen waren voorgoed verloren, niet als vrouw, maar als staatsburgers, want tegen de voorlopige maatregelen van de kant van de staat hadden zij geen ander tegenwicht weten te vinden dan broeierige praatjes, zodat ook de latere straf, de boete, de zuivering, steeds tot iets onterends gestempeld zou blijven... Maar zijn medelijden vervluchtigde weer, en in zijn vreugde om de grote ontdekking vond hij nu meer baat bij de herinnering aan die ene kus, die bij de maatschappelijke overwegingen zo slecht paste. Deze gewetenloze kus, die als een tweesnijdend zwaard - kalmerend? aanwakkerend? - het poezelige lichaam van Rie Bentz binnengedrongen was, een exquise kus in zekere zin, want duizend Don Juans mochten hun miljoenen kussen aftellen, zó een zou er niet bij zijn.
Naast hem zat Klaver, in zijn chauffeurskostuum. Alleen van het schaarse licht, dat in de wagen viel, ontving zijn spitsbesneden, toch krachtig gevormd gezicht leven en verandering. Evert dacht erover hem te laten chaufferen, om onderwijl beter over de zo juist ontvangen inlichtingen na te kunnen denken; maar de snelheid van de auto, de lange sprongen van lantaren tot lantaren - de meeste nog verduisterd, - het onzichtbare land ver daaromheen, en het raadsel van iedere opdoemende woning: puin of nog vooroorlogs? - boeiden hem te zeer dan dat hij nu reeds afstand wilde doen van de na jarenlange automobilistische onthouding nog steeds zo aantrekkelijke taak. En ziet, daar waren ook de Canadezen al weer: het lompe oorlogsverkeer, druk huishoudend in de nacht, voedzame jaggernauts, die elkaar met de lichtbundels hunner koplampen schenen voort te duwen. Zo aanstonds, dacht hij, kruip ik tussen twee Canadezen in, en laat mij brengen waar de conservenblikjes willen. Eén van hen, overwinnaar mée - eindeloos, eindeloos door de toegedekte lage landen. Of zou hij ernaast blijven rijden, als een brigadier-generaal in zijn snorrende jeep? Maar hun snelheid was te groot, hij moest op tegenliggers bedacht zijn, en vaart minderend sloot hij zich achter de laatste Canadees aan, die weldra in een bocht uit het gezicht verdwenen was. Hoog opgaand hout omzoomde deze bocht: een donkere berg met kartelige bovenrand. Hij wilde Klaver opmerkzaam maken op de slechte verlichting, dubbel onaan- | |
| |
genaam voor een chauffeur, die door een mankement het gebruik van de schijnwerper tijdelijk derven moest; maar Klaver was hem voor:
‘Ich glaube, ik rede nachts im Schlaf.’
Niet te snel drong Evert de plantaardige berg van duisternis binnen. Het was als een tunnel; maar toen hij er geheel door was opgeslokt, was er ineens verbazend veel licht, van links en rechts, van huizen of hofsteden, die hun onverduisterde lampen precies op dit hachelijke punt schenen te richten. Eén lag er in puin, en hij zag een kleine steengroeve voorbij schimmen, muurresten, gedrochtelijke schoorstenen, tegen een achtergrond van zilverig doornevelde nacht. Verderop lag het karkas van een auto, dat voorwereldlijker leek dan deze nog als romantisch te kwalificeren ruïne.
‘Slaap je nog altijd slecht?’ vroeg hij na een ogenblik.
‘Na, schlafen...’ - Klaver wendde het hoofd af en kruiste de armen over de borst. - ‘Wenn mich aber einer hört...’
Voor in de auto bevond zich een apparaat om vuur te geven. Het werkte niet, en toen Evert met veel moeite een sigaret tussen de lippen had gekregen, was Klaver erbij met een lucifer.
‘Dank je... Verdomd! Rotkonijn!’
Het was een kat, die bedaard uit de zwakke lichtbundel wegwandelde, zonder om te kijken, misschien wel op weg naar een der mansgaten, waarmee de bermen geperforeerd waren als een filmstrook. In zo'n, ook door Hollanders wel nuttig bevonden, maar toch verachtelijk gat ging de kat bevrijding vieren, krabbelend, blazend tegen verdwenen vijanden: te laat, zoals alle dieren en domme mensen, die nog scholden en straften, wanneer er niets meer te schelden of te straffen overgebleven was.
‘Je slaapt alléén op zolder, Marietje heb ik met opzet in de rechtervleugel gestopt. Maar als je praat, waarom doe je het dan niet in het Hollands?’ - Niet zonder spot wendde hij zijn gezicht naar links, en liet zijn sigaret gloeien als om de ander die spot te tonen. - ‘Je kent Hollands.’
‘Ungenügend,’ zei Klaver, ‘und im Traume spricht man seine Muttersprache, selbstverständlich.’
Evert lachte. - ‘Als je weet welke taal je spreekt, kun je de taal ook veranderen, komt mij voor. Waarvan droom je?’
‘Sehr verschiedene Träume, meistens unangenehm. Vielleicht könnte man sich üben...’
| |
| |
‘Ja, dat is het enige wat ze je niet geleerd hebben.’ - Weer lachte hij, smalend, en begon toen een hoge toon aan te slaan. - Je moet je meer in het Hollands óefenen, kerel. Er kan altijd wat gebeuren: tegen een elektrische stroom zul je het uithouden, en als een wesp je steekt, zul je ‘verdammtes Sauvieh' roepen. Je moet in het Hollands leren denken; je verstaat het perfect, het is alleen maar koppigheid. Je zou eigenlijk ook betere Hollandse letters moeten leren schrijven...’
‘Werde es versuchen...’
‘Godverdomme, zeg dat nu in het Hollands! Begin nu systematisch...’
‘Ick sall het proberen,’ zei Klaver langzaam. Maar Evert hoorde iets van ironie in zijn stem, en bleef hem zo lang aankijken als zijn chauffeurstaak maar gedoogde.
‘Ik heb binnenkort misschien werk voor je. Daar praten we nog over. Zeg nu eens hoe je deze weg vindt.’
‘Vertommt slecht,’ zei Klaver moeizaam, en lachte nu ook, wat droevig berustend, waarbij zijn lang, pedant gezicht zich zuurzoet vertrok.
Schouderophalend richtte Evert zijn aandacht weer op de weg. En opnieuw nam het avontuur bezit van hem, het nachtelijke trekken langs de legertreinen van bevriende naties. Canadezen reden hem tegemoet: vierkante monsters vol victualiën, of wellicht reeds op de terugweg na aflevering der waren. Hij naderde een omboomd dorp, en zelfs in de auto was de zware runlucht van de vroege septemberdagen te ruiken. Ergens aan de horizon flitste een zoeklicht naar de schim van het allerlaatste Duitse vliegtuig. Maar waarom, peinsde hij, zijn de moffen zo vlug weggegaan? ‘Erst war es immer, und dann war es nicht...’ Jarenlang had men ondergronds gewroet en geknaagd en zijn leven op het spel gezet; en kwam men eindelijk met een hoeraatje boven, dan bleek de vijand de hielen gelicht te hebben. Men had geen tijd gehad zich aan te passen aan deze geweldige ommekeer, waar God zelf de hand in scheen te hebben gehad; ánderen hadden het tempo bepaald, en veegden nu de Hollandse wegen schoon met ham and eggs. Men kon het niet eens een Pyrrusoverwinning noemen, want die de overwinningen bevochten hadden en die de overwinning verzwakt had achtergelaten, waren niet dezelfden. Geen wonder, dat de met battledress en jeeps | |
| |
beloonde franc-tireurs er uit teleurstelling en balorigheid toe kwamen elkáar te gaan bestrijden, prettig en familie, verbeten en geniepig... Dat was misschien een niet te ontlopen natuurwet: door te moeten gaan met vechten, volgens de maatstaven waaraan men gewend was geraakt, - dóorgaan tot iedere prijs, wilde men niet in schaamte, verveling, dadeloosheid verzinken... Híj althans had zijn nieuwe vijand thuisbezorgd gekregen. Hij had zich niet te beklagen.
|
|