| |
| |
| |
VII
De volgende ochtend hielp hij Anna in de huishouding. Nooit was hij zo op haar gesteld als na een avond of nacht met Jeanne, niet uit schuldgevoel zozeer als wel uit de eenvoudige behoefte aan een vrouw om zich heen, die in alle opzichten Jeannes tegendeel was. Bovendien had hij een kater; hij wenste het leven zo simpel mogelijk aan te pakken, volgens de grote lijnen en de kleine, zichtbare dingen. Overleg over de kleren van de kinderen; plannen beramen om textiel los te krijgen van Robert of Thérèse, wier kinderen in de stad minder versleten dan deze rovertjes; actief de hand aan de linnenkast slaan, en de boel tellen en opschrijven, en apart leggen wat aan de naaister te verstellen was te geven, en kapot scheuren wat tóch al kapot was. Het eindigde ermee, dat Anna hem wegjoeg, niet omdat hij haar hinderde, maar omdat de kinderen hem hadden ontdekt. Zolang het schoolgebouw nog door Canadezen was bezet, had ook Treesje de ochtenden vrij.
Met de tweeling op de schouder en Treesje aan de hand ging hij naar de jonge herders kijken, die die ochtend vroeg door de ooievaar waren gebracht (Evert was op dit punt volstrekt ouderwets; zoals al zijn voorouders bevredigde hij de kinderlijke nieuwsgierigheid met de ooievaar in plaats van belachelijkheden als het ‘buikje’ of het ‘warme moederlijfje’, waaraan Anna wellicht de voorkeur zou hebben gegeven). Bastaardherders waren het, die de kinderen niet mooi vonden. Hand in hand stonden zij voor het grote hok bij de oranjerie, er scheen weinig in hen om te gaan. Nadat Evert ongemerkt ontsnapt was, gingen zij naar de hardstenen vijver, waarin het water, om verdrinken te voorkomen, in regenweken door Jan Klaver steeds op een bepaald niveau werd gehouden. Hij was daarin zeer ingenieus,
| |
| |
sjouwde niet met emmers of teilen, maar legde een lange tuinslang in de vijver, het andere eind afhangend in de diepste inzinking van de hellende bodem daar in de buurt. Klaver wist ook veel van tuinieren, en verzorgde de stamgeraniums in de kuipen langs de oprijlaan, en snoeide de heggen, en zorgde voor bloemen in huis en bloeiende hei op alle schoorsteenmantels.
Door de achterdeur de marmeren gang betredend, struikelde hij bijna over het dienstmeisje Marietje, gehurkt voor de lage, geelgeverfde kast, waarin het buitenspeelgoed werd opgeborgen. Niet zonder lustige verstandhouding knikte hij haar toe. Volgens de traditie had Marietje met behuilde ogen in de keuken moeten zitten, gemeden door haar gelijken; maar voor zover hij dat kon nagaan, werd er over het ontluikende Canadese leven in haar schoot niet eens gesproken. Cor, het tweede dienstmeisje, had trouwens ook een Canadees, een Mormoon van vlak over de grens met de usa, een hoogst ingetogen jongmens, die zijn onkunde omtrent de geschiedenis van zijn sekte tot grote vervolmaking had weten te brengen. Tijdens een gesprek met Evert, die wel eens iets over de veelwijverij had willen horen, had hij alleen maar geglimlacht. Beide Canadezen kwamen nog steeds op bezoek, trouw tot aan het marsbevel. Waarschijnlijk waren alle partijen van de beste voornemens bezield: Marietje zou niet in de vijver springen, haar Canadees zou niet meer schrijven.
In zijn lichte studeerkamer, met het uitzicht op de beuken en coniferen achter het huis, stond hij een tijdlang voor het raam te roken. Van de voorkant kwam het geratel van een maaimachine; door de bleekblauwe nazomerhemel dreven langgerekte, witte wolken, vrijwel in de richting van hun eigen lengteas. Hij peinsde: als ik een kerel was, zou ik mij net als die wolken laten voortdrijven, overal heen, en dan was ik juist géen kerel, want kerels gaan tegen de wind in. Dat er iets verontrustends in zijn leven gekomen was, kon hij niet zeggen; het werd alleen maar steeds voller en voller, boordevol; al moest hij zich natuurlijk onveranderlijk voor ogen houden, dat na de bezetting alles weldaad en ontspanning was, om het even wat er gebeurde. Pups en Canadeesjes, aardige chanteurs en ondergeschoven kinderen bij Wisse, een stapel dossiers en een proces op komst met Backer-Schele, een anoniem briefje, waarin hem de ‘geheime minnares’ van Backer-Schele werd genoemd: een zekere Rie Bentz, een | |
| |
authentieke nsb'ster uit een naburig dorp, thans gedetineerd, - het was alleen maar rozegeur en maneschijn na die éne Duitser die, en ware het slechts in de ziekelijke volksverbeelding, die éne Nederlander met de kolf van zijn geweer zachtkens in de lendenen had gestoten. Na zo'n bezetting kon men weer jaren mee: niets telde, alles kon men zich veroorloven.
Of school er een fout in deze redenering? Men kon van tien dossiers geen honderd maken, alleen omdat de moffen er niet meer waren. Objectief waren de lichaamskrachten niet vermeerderd, was met nieuwe uren het etmaal niet aangevuld. Pakte men alles aan, stak men zich in iedere onderneming die zich voordeed, dan schoot men ten slotte ernstiger te kort dan tegenover de vijand, op wie men zich tenminste had kunnen oncentreren door middel van de haat. Liefde, geluk, feestrumoer, veelzijdige arbeid in dienst van een zich herstellend land, het verstrooide de aandacht zo licht, het leidde tot een soort passieve activiteit, des te verderfelijker waar men van nature al tot oppervlakkigheid neigde. En kon men zich werkelijk alles veroorloven, als bevrijde? Kon men moorden? Men kon het; maar wacht u voor de gevolgen, peinsde hij, want die zullen weinig afwijken van die van een vooroorlogse moord, ook als het geweten verstek zou laten gaan met het gekrabbelde briefje: ik ben bevrijd, ik ben verlost...
De band om zijn hoofd, op zichzelf niet onaangenaam, had de gewone vermoeidheid verjaagd. Hij kon zelfs vrijer denken dan gewoonlijk, en hij dacht nu aan Markman, en achtte het uitermate onwaarschijnlijk, dat deze er in ernst over dacht hem te chanteren. Dit was te fantastisch. Men kon evengoed de president van de Hoge Raad - vóor de oorlog dan - of de Koningin willen chanteren. Markman bij de politie aangeven leek hem dan ook zo overdreven en kleinburgerlijk benepen, dat hij het niet eens in overweging wilde nemen. Was het waar, dat Markman gedichten schreef en illegaal werk had gedaan - reden te meer om hem niet te hard aan te pakken, - dan was hij waarschijnlijk alleen maar iemand die een beetje wild en cynisch bevrijding vierde, met een open oog voor zijn lege beurs, iets wat hem ten slotte was toegestaan. Het leek hem aannemelijker, dat zijn moeder inderdaad ergens een bastaard had rondlopen dan dat Markman van deze wetenschap misbruik maken zou.
| |
| |
Argumenten voor de bastaard waren niet moeilijk te vinden. Allereerst: het tamelijk ongelukkige huwelijk van zijn moeder. Vervolgens haar geslotenheid en verregaande eigenzinnigheid. Dan vooral ook zijn éigen natuur, erotisch zo moeilijk aan banden te leggen, iets wat hij zeker niet van de kant van zijn vader had, die, nu twintig jaar dood, een vlinder was geweest uitsluitend in het mondaine en onbeduidende. Een zeurderig en vermoeiend man, die zijn vrouw naliep van vroeg tot laat, evenveel aandacht opeisend voor een zwerende vinger als voor een berichtje in de krant over een mutatie ten hove, of een benauwde droom, die hij zich van de vorige nacht herinnerde. Een zot was hij niet, hij was alleen maar uiterst afleidbaar en onzelfstandig. Sloot eindelijk, moe van het gebazel, zijn moeder zich in haar kamer op, dan ging hij welgemoed op reis, en kwam terug of er niets gebeurd was, veelal met verwarde verhalen, altijd met bloemen. Zijn moeder, eerzuchtig, wilde zijn vader aan het werk zetten: zijn vader hield niet van werken. Als kind had Evert meegemaakt, dat zijn veel oudere broers Robert en Adriaan, stijve conservatieven in de dop, in hun soort toch rakkers, er hun werk van maakten hun vader na te apen waar de moeder bij was: spelletje van eindeloos uitgekauwde tirades over baron zus en minister zo, waarin zich toch reeds hun eigen zin voor relaties en carrière onweersprekelijk kond deed. Men kon niet beweren, dat zijn moeder daar genoegen in schepte: daar was zij te voornaam voor. Een half uur mekkeren over de plaats van de vouw in de broek links of rechts van het midden der knieschijf (of rechts of links bij een reumatische knieschijf, die naar links of rechts was verdikt), was ook wel bij uitstek geesteloos, zoiets kon men eigenlijk niet eens meer verbieden. En waar zij zich door haar eigen zoons als paladijnen niet had laten bedienen, daar had zij zeker ook nooit omgekeken naar een minnaar. Bijgevolg - nogmaals riep Evert de erfelijkheid te hulp - moest er vóor haar huwelijk iets gebeurd zijn. Vele van de Welsincks waren beruchte vrouwenlopers geweest. Ja, vóor haar huwelijk had zijn moeder, opstandig, of smoorverliefd, of alleen maar verveeld, of na de lectuur van Klaasje Zevenster of Een Liefde, zich op een dwaze manier vrijgevochten, - en zich nogmaals vrijgevochten door de prijs voor de eerste bevrijding te vondeling te leggen: een verouderd procédé, dat echter altijd | |
| |
weer nieuw leven in te blazen was. Niemand kon een vrouw, een meisje, beletten haar kind ergens te deponeren, ook wanneer de tijdgeest zich daartegen verklaarde. Hij nam zich voor er zijn moeder nooit naar te vragen. Hij was ook allerminst geschokt door de onthulling van haar misstap; integendeel: hoe fermer misgestapt in haar jeugd, des te minder kans dat zij hem de liaison met Jeanne hoog zou aanrekenen, kreeg zij daar ooit de lucht van. Over de persoon van de vondeling dacht hij nauwelijks na. De man was te onwaarschijnlijk, ook al bestond hij. En dan de naam: Petit! Waarom niet Legrand? Bastaards waren, mocht men de historici geloven, gemeenlijk groter en krachtiger dan de wettige kinderen.
Hij keek op zijn horloge: ieder ogenblik kon de deputatie voor Klaver komen opdagen. Na de bevrijding waren deputaties op het kasteel doorgaans voor zijn moeder bestemd: oude dames, jonge dames, dorpsgroepjes, comités en besturen, officieel ontvangen in de voorkamer, waar op Everts bevel de verpleegster bij de deur stond te luisteren, vlekkig rood in het gezicht van de spanning, en omdat ze zichzelf bij vlagen verwisselen moest met een verpleegster die niet luisteren mócht. Verstandiger dan alle specialisten tezaam, had Herman Wisse deze beraadslagingen goedgekeurd, omdat naar zijn mening niets zo slecht voor het hart was als niet te mogen beraadslagen, wanneer het hart dit wilde... Bij de ontvangst van Klaver's vrienden rekende hij op de hulp van Anna, want hij had een flauwe notie, dat voor deze brave lieden zijn eigen overwicht onvoldoende zou zijn; hij geloofde er uitgesproken lichtzinnig uit te zien, na de vorige avond. Grinnikend slenterde hij naar zijn schrijftafel.
Daar lag het zojuist ontvangen anonieme briefje. De schrijver ervan zocht hij onder zijn illegale vrienden uit het dorp, brandend van verlangen om hem met hun gebrekkige middelen te steunen in zijn strijd tegen de rijke ex-inktfabrikant. Dat de oude heer een nsb'ster tot zijn bijzit had verheven, verbaasde hem allerminst. Het was nu eenmaal de lust van deze zonderling en vrijgezel om koddig of vlegelachtig te doen ten koste van anderen, dus ook ten koste van de eer van het vaderland, - dat hij zelf nota bene had gediend door zijn niet onbelangrijke bijdrage aan het plaatselijk verzet, waarvan Evert de ziel was geweest. De moeilijkheid school hierin, dat ook Backer-Schele de ziel had | |
| |
willen zijn, of op zijn minst de zieleherder, iets waarop hij zowel door zijn leeftijd als door zijn geldelijke steun recht meende te hebben. Twisten om de leiding, tegenbevelen, geniepige verdachtmakingen, hadden de samenwerking bedreigd en de stemming in de kleine groep vaak vergald. Op Dolle Dinsdag had hij, met hoge hoed en oranje op in de kom van het dorp verschijnend, alle vlaggen willen laten uitsteken. Zowel Evert als de burgemeester had zich hiertegen verzet, maar Evert gaf hij later de schuld: ‘De jonkheer kneep hem.’ In de hongerwinter spraken de twee aanvoerders al niet meer met elkaar.
Reeds ver in de zeventig, maar nog kras genoeg, op een, door de bevolking aan drankmisbruik toegeschreven maaglijden na, was hij negen jaar tevoren op het grote landgoed ten noorden van Kruytbergen komen wonen. Hij had weinig personeel; de bossen verwaarloosde hij. Daar hij zich overal mee bemoeide en zich meer feodale rechten aanmatigde dan Evert en al zijn voorouders tezamen, werd hij oprecht gehaat, hoewel hij in den beginne een zekere invloed op de burgemeester had gehad. De burgemeester was liberaal, het dorp overwegend christelijk; en waar Evert in die jaren nog met de conservatieven meeging, zowel om zijn moeder te ontzien als om sterker te staan tegenover zijn broers in Den Haag, weinig geneigd nog om hem het vruchtgebruik van het landgoed te laten, daar steunde Backer-Schele de burgemeester, met wie Evert overigens goed overweg kon. Maar de snoeverige grillen van de oude man, die getooid met hoge hoed en zeemleren handschoenen in een rijtuigje door het dorp reed en dan soms landlopers of boerenmeisjes oppikte; die iedereen met processen dreigde, leveranciers niet betaalde enkel om hen te plagen, - een der plaatselijke kruideniers had al eens met ontbloot mes voor hem gestaan, - en de sabbatrust schond met uitdagend kroegbezoek, hadden hem al spoedig onmogelijk gemaakt voor beide partijen. Evert deed hij altijd denken aan een Rembrandtets van een oudtestamentisch profeet: de blinkende, kale kop, het bomberende voorhoofd, de witte baard, de broedende blik, de uitvoerige rimpellijnen. Zelf hield hij zich voor een humorist. De mensen sprak hij aan met gekruiste armen, het zware, barok gesculpteerde hoofd schuin achterover. Hij noemde iedereen ‘meneer’ in plaats van ‘meneer Jansen’ of ‘meneer Hoeck’; dit laatste had Evert altijd bijzonder tegenge- | |
| |
staan, niet omdat hij ‘jonker’ genoemd verlangde te worden, maar omdat eruit bleek, dat de man geen opvoeding had genoten of niet met zijn tijd meeging.
Door zich op het verzetswerk te werpen had hij wel iets uitgewist van zijn slechte reputatie, - politiek slechte reputatie ook, want in het eerste oorlogsjaar gold hij algemeen voor pro-Duits. Zelfs Evert moest erkennen, dat hij werkelijke moed had getoond en, wonderlijk genoeg, diplomatieke omzichtigheid, wanneer dit in zijn kraam te pas kwam. Maar daar hij in alles zijn neus had willen steken, zodat ieder vals persoonsbewijs, zonder zijn voorkennis het kasteel verlatend, tot een bulderscène leidde, werd hij door de meesten als een niet geheel ongevaarlijke lastpost beschouwd, die men duldde om zijn ruime hand en om de zeer goede vaderlandse naam, welke hij zich in allerlei kringen, ook buiten het dorp, had weten te verwerven. Eén zwak had hij: van zijn overvloed in natura had hij nooit iets willen afstaan, - voor Everts moeder, die zelf honger had geleden, aanleiding om voortaan van ‘de boterboer’ te spreken in plaats van ‘de inktfabrikant’. Maar het kon zijn, dat zijn oude knecht en zijn meid, die hem beiden verfoeiden, wat overdreven hadden op dit punt. Het bleek Evert niet onmogelijk, dat van een van deze twee in eerste instantie ook het bericht over Rie Bentz afkomstig was.
Na de oorlog had hij zijn bombastisch querulantenbestaan voortgezet door links en rechts te gaan procederen. Van deze juridische speldeprikken van de machtig-gebouwde grijsaard was Evert niet het enige slachtoffer; en de aanval op een stuk particuliere weg langs de oostgrens van zijn terrein had hij met gemak kunnen afslaan, ook al omdat vlak na de bevrijding geen rechter bijzonder gestemd was om aan dergelijke aanspraken het oor te lenen. Maar nu was daar het stuk bos, de grensstrook tussen beide bezittingen, waarin Backer-Schele zijn tanden had gezet. Van oudsher slecht omschreven, was door de bekappingen en slordig geadministreerde houtvorderingen tijdens de oorlog de situatie nog verwarder geworden: zelfs in bossen kon men niet verwachten, dat Duitsers zich aan grenzen zouden storen. Backer eiste het land, en schadevergoeding voor al het verkochte hout, over negen jaar. Over een jaar zou de rechter zich met deze warwinkel - er waren ook nog papieren zoekgeraakt - misschien eens gaan bemoeien. Doch reeds dit vooruitzicht maakte Evert ner- | |
| |
veus. Bij zijn dagelijkse beslommeringen met de processen van anderen kon hij geen eigen proces gebruiken. Iedere houtdiefstal waarmee de eiser op een voor hem gunstige beslissing vooruitliep, maakte hem dol; met Remmelts en een paar houthakkers had hij al eens in hinderlaag gelegen, en de mannen van Backer-Schele mochten zich toen gemakkelijk hebben laten intimideren, hij kon tenslotte niet iedere dag opletten of wachtposten uitzetten. Verloor hij het, dan zou hij bij zijn moeder moeten aankloppen, die, hoe gul ook met giften en een regelmatige toelage, zeker bezwaren zou maken tegen stortingen op initiatief van ‘de boterboer’. Vooral dit hangende proces gaf hem meer en meer het gevoel, dat de teugels hem dreigden te ontglippen; het was precies datgene wat hij er niet meer bij kon hebben. Wel een liefdeshistorie, of twee avonden in de week dronken, of de reorganisatie van de rechterlijke macht, of de zuivering van de Hoge Raad, - niet het proces, over een jaar. Hij had er al van gedroomd, van het proces, - hij had gedroomd, dat hij het proces gewonnen had en dat men de munitie van de moffen van het betwiste stuk grond (waar in werkelijkheid geen munitie lag) in zijn huis droeg, in alle kamers, onder de bedden, in de kasten, en dat er lange, dikke lonten naartoe kwamen te lopen, die hun oorsprong vonden op het zolderkamertje, waar Jan Klaver sliep.
‘Evert, hier zijn de mensen voor Klaver.’
Hij schrok op: Anna had het hoofd om de deur gestoken. Met grappige hoffelijkheid sprong hij op haar af en trok haar aan éen hand de kamer in. Haar donkerbruine, steeds éven op glimlachen staande ogen leken opgeruimd genoeg. Het was of zij dwars door een niet te fraai, maar zeer karaktervol gevormd masker heenkeek, met langwerpig gesneden gaten voor de ogen, en dan die nadrukkelijk tragische mond. Haar slecht geproportioneerde gestalte rekte zich schaamachtig in het blauwe licht; het hoofd stond heel recht, heel in het midden tussen de te brede schouders. In zijn uitgelaten bui trok Evert haar beurtelings aan beide handen de halve kamer door, waarbij haar lichaam een wringende tempeldans scheen te volvoeren, onder het scherpgekerfde, toch niet strakke of levenloze masker.
‘Ik mag dus op je hulp rekenen? Als ze iets mals vragen, geef jij ze een warmvoelend antwoord!’
‘Ik zal mijn best doen,’ zei zij, zich van hem losmakend.
| |
| |
‘Wacht nog even, het heeft geen haast. Wanneer wil je eens mee naar Amsterdam?’
Zonder te antwoorden keek zij hem aan, bijna onmerkbaar glimlachend.
‘Het was niet eens zo geslaagd. Ik moest iemand spreken, en Jeanne vond, dat ik haar verwaarloosde. Dit is het begin van het einde. Of het einde van het begin, zoals de Afrikaanse veldtocht in '42. Waarschijnlijk hebben we genoeg van elkaar, maar schaamte belet ons dit aan onszelf te bekennen.’
Hij zei maar wat hem voor de mond kwam. Of zelfs dat niet eens; het was nog veel erger, wist zij: hij loog, uit aardige tactiek. Om haar geen gevoel van veronachtzaming te doen krijgen loog hij, dat Jeanne over dit gevoel had geklaagd. Maar deze gesprekken hadden zich reeds zo vaak op dezelfde wijze afgesponnen, dat zij het hem onmogelijk zwaar kon aanrekenen. Van elkaar wisten zij, dat de leugen werd doorzien, - hij wist, dat zij wist, - he knew that she knew... die akelige, quasi-subtiele zegswijze, die men in alle Engelse en Amerikaanse romans aantrof. Onwillekeurig moest zij lachen.
‘Het vooruitzicht schijnt je aan te lokken!’
‘Stel je niet aan, Evert,’ zei ze zacht, ‘je weet heel goed, dat je nog net zoveel van Jeanne houdt als eerst.’
‘Dat doe ik ook. Maar zo'n liefde volgt haar eigen wegen, het is een toestand tussen twee mensen, een lijn tussen twee punten, die allerlei nieuwe gedaanten kan aannemen, terwijl de punten zelf... Maar dat is misschien een understatement, - zou onze Canadese vriend van twee maanden geleden zeggen, - want de punten horen bij de lijn en veranderen dus óok... Ik ben trouwens vijftien pond aangekomen.’
‘En omdat het absoluut niet nodig is,’ zei zij met grote ernst, zijn woordenstroom negerend, ‘voortdurend zo overdreven rekening met mij te houden.’
‘Jawel, omdat ik van je houd!’
‘Daar twijfel ik niet aan, werkelijk niet. Ik heb nooit de pretentie gehad je voor jaren en jaren aan mij te binden, uitslúitend. Ik zeg niet eens, dat je rekening moet houden met Jeanne zelf, of met Herman...’
‘Want dan zou ík kunnen zeggen, dat zich achter zulk een nobele bezorgdheid zelfzuchtige motieven verbergen!’
| |
| |
‘Je neemt me de woorden uit de mond. Maar je lét te veel op me, je bent de laatste tijd als de dood, dat je me verwaarloost. Je bent met Jeanne naar Amsterdam geweest, waarom moet ík nu óok? Het is een beetje belachelijk. You don't take me for granted.’ - Zij sprak met bijna gesloten ogen, de aandacht sterk naar binnen gericht; zij sprak toonloos, wat hakkelend en jachtig, alsof de woorden er minder op aankwamen dan de gedachten; het was haar gewone spreektrant in een betoog van iets langere duur. - ‘Je vergeet steeds, dat we getrouwd zijn, nogal gelukkig getrouwd, en op een kasteel wonen, en dat er duizenden echtparen met kinderen op kastelen hebben gewoond, die óok niet voortdurend notitie van elkaar namen. Je moet me eens een paar dagen vergeten.’
‘Dat doe ik óok wel, vaak genoeg zeg!’
Zij lachte kort. - ‘Ik vermoed, dat je je een overdreven voorstelling van geluk maakt, en alleen daarom gelooft, dat ik door Jeanne zal gaan kwijnen. Ik had me een huwelijk altijd net zo voorgesteld als het nu is gelopen; alleen had ik gedacht, dat mijn man mij bedriegen zou, na drie jaar ongeveer. Ik had me daar volkomen bij neergelegd, - vóordat ik jou ontmoet had, begrijp me goed, - en ik was verduiveld nieuwsgierig naar hoe het zijn zou, wat ik voelen zou, hoe de mensen me zouden aankijken, en hoe ik mijn tweejarig kind zou behandelen en of ik het huishouden zou verwaarlozen, en de verbitterde scènes, en het in vertrouwen nemen van vriendinnen (wat ik nooit zou hebben gedaan). Maar dit blijkt toch nog te romantisch te zijn geweest; of de tijden zijn veranderd, want je hébt me niet bedrogen.’
‘Een half jaar lang.’
‘O neen, want ik heb het van het begin af aan gemerkt. Je bent zo doorzichtig als water.’
Dit was nieuw, in dit gesprek, dat voor het overige een vrij getrouwe kopie was van wat zij samen al zo vaak hadden overlegd en vastgesteld. Evert vroeg zich af, of ze meende wat ze zei. Zij stond nu zo dicht bij hem, dat hij onwillekeurig de handen op haar schouders lei; de blote huid voelde warmer aan dan hij had verwacht. Een nevelige gedachtenslinger schoot door zijn brein, een guirlande van vrouwengedaanten, terwijl hij naar haar glimlachende, nu bijna gesloten oogleden keek. Waren dit niet de oogkieren van het witte sponsje in de Wacht aan de Rijn?
| |
| |
Zo sloot de kring zich dan: sponsje-Lucy-meisje met de baret-Jeanne-Anna-sponsje, - een opklimmende reeks van de aandoeningen van het hart, waarvan de laatste weer in de eerste overging. Hij was een rijk man, vond hij.
‘Vind je het werkelijk niet erg? Nu buiten alles om, zelfpeilingen en analyses en zo meer: vind je het wérkelijk niet erg, als vrouw... Dadelijk zeggen!’
‘Werkelijk niet erg.’
‘Als vrouw!’
‘Als vrouw.’
Langzaam duwde hij haar achteruit, en sprak onderwijl met veel nadruk, de goedige apengrimas bijna al in aantocht, zoveel moeite gaf hij zich zijn gedachten puntig te formuleren:
‘Je vindt het natúurlijk erg. Je bent natúurlijk jaloers. Maar ten slotte is iedereen jaloers op een zeker aantal andere mensen, en je weet, dat het erger kon. Niet dat je je in het onvermijdelijke hebt geschikt, of je lijden in stilte draagt, - dat zou veel te grof zijn uitgedrukt, - maar je hebt een houding gevonden, een innerlijke houding, die nu een deel van je leven geworden is...’
‘Het zal wel zo zijn,’ zei zij, achteromkijkend naar de deur, ‘het spreekt vanzelf, dat ik op een bepaalde manier reageer, maar het lijkt me verkeerd daar van dag tot dag rekening mee te houden, alsof ik iemand was uit een roman, die zich ‘ontwikkelt’ van het ene ontzaglijke conflict naar het andere. Als ik helemaal niet reageerde, zou het alleen maar abnormaal zijn. Ik moet toch íets voelen, íets denken.’
‘Je zelfbeheersing ís misschien ook wat abnormaal,’ zei hij met een koddig bedenkelijk hoofdschudden, ‘maar je hebt gelijk: als je helemáal niet reageerde, zou ik daar wel allerlei subtiele reacties achter gaan zoeken. Neem me niet kwalijk, ik doe nu net of je al dat wel-reageren en niet-reageren speciaal voor mij op touw hebt gezet... Ik ben natuurlijk een schurk. We praten er nog wel eens over.’
Voordat zij met een wat linkse, draaiende beweging door de deuropening verdween, keerde zij zich naar hem om en zei, zonder hem aan te zien:
‘Als je het ooit met Jeanne zou uitmaken, om míj zou uitmaken, zou ik je dat persoonlijk kwalijk nemen.’
| |
| |
Men mocht zeggen, dat deze gesprekken de geestelijke uitwisseling tussen Evert en Anna ten goede kwamen. Vroeger hadden zij hun hart zelden voor elkaar uitgestort, Anna uit geslotenheid, Evert minder uit afkeer van diepzinnige gesprekken dan uit een schuw ontzag voor wat hij haar borende intelligentie placht te noemen. Met een vrouw, die al jaren Proust in Engelse vertaling las, kon men theedrinken, stoeien, huishoudentje spelen, over de kinderen praten, maar niet over zijn ziel. Nu bleek dit echter sterk mee te vallen, misschien ook wel omdat hijzelf na de bevrijding bezinning en zelfonderzoek niet meer schuwde als inbreuk op een leven van parate daadkracht. Inmiddels moest hij zichzelf bekennen, van Anna des te minder te begrijpen naar gelang zij zich gewilliger aan hem openbaarde. Achter haar woorden doemden emoties op, een gedachtenloop, een inzicht, die zich niet zo gemakkelijk lieten vangen en waar hij tevergeefs de hand op trachtte te leggen door overrompelingen in de trant van ‘Dadelijk zeggen!’ Meestal vlinderde hij er maar wat omheen, dacht dat hij het begreep, wist dat hij niets begreep, vergat het weer; voelde zich schuldig, wist dat hier geen reden voor was, prees zich reeds gelukkig, dat ze haar jaloezie althans meesterlijk wist te verbergen, - en vergat het weer ijlings, al kwam hij er steeds op terug. Somwijlen dacht hij: ‘Anna is maar een gewone vrouw met lief en leed en opwellingen, als ieder ander, maar zij heeft gestudeerd en te veel gelezen en nagedacht. Dat kan gemakkelijk enorme diepten voorgoochelen.’ Of ook: ‘Zij is een niet al te aantrekkelijke vrouw met zelfkennis; zij weet, niet te veel eisen te mogen stellen.’ Ten slotte waren al deze probeersels misschien niets anders dan middelen om hem tot bewustzijn te brengen, dat hij werkelijk veel van haar hield, - mits hij een vrouw als Jeanne er tegenover kon stellen. En het omgekeerde gold evenzeer, zij het in iets mindere mate: geen liefde voor Jeanne zonder Anna, of een vrouw als Anna.
Deze avond kwam er niets van een hervatting van het gesprek. Te vermakelijk hadden Klaver's dorpsgenoten, vijf in getal, zich in het kasteel gewaagd in al hun psychologische hulpeloosheid, en van nature mocht Anna voor dit soort humor weinig zin hebben. Everts eindeloze persiflages deden haar ogen toch tranen van het lachen. Dit uurtje nakeuvelen had hij uitgesteld tot na | |
| |
het gebruikelijke bezoek aan de voorkamer. Zijn moeder mocht Klaver niet lijden, hoorde liever niet over hem, duldde hem niet om zich heen. Hoewel zij indertijd als reden opgegeven had, dat zijn gezicht haar niet beviel, zocht Evert de oorzaak veeleer in de trillende handen, die haar aan haar eigen ouderdom zouden kunnen herinneren. Antoinette Hoeck was altijd erg moeilijk geweest voor personeel, niet veeleisend of neerbuigend, maar overgevoelig voor uiterlijke eigenaardigheden.
Aanvankelijk waren bij de deputatie de trillende handen erin gegaan als koek. Een niet al te snuggere metselaar, twee landarbeiders, een aamborstige drogist en Klaver's neef, een jonge, verlegen blozende postbeambte, hadden zich in de studeerkamer opgesteld, met Anna in de achterhoede, terwijl voor hun front, als Napoleon te Fontainebleau, Evert met nerveuze pasjes op en neer dribbelde, psychiatrie docerend met de handen op de rug. Voornamelijk met kuchjes was hij beloond. Over Klaver's stomheid had hij de neef reeds bij herhaling geschreven; en beurtelings, onder veel geknik en geschuifel, begroetten zij nu de trillende handen als bewijs voor de stomheid, en omgekeerd. Verloren zij het trillen een ogenblik uit het oog, dan vroegen zij bijvoorbeeld, of Klaver niet terug kon komen in een betrekking, waar hij maar weinig hoefde te spreken. Het attest van de zenuwarts werd nauwkeurig gelezen en van commentaar voorzien in die zin, dat Klaver altijd een sterk zenuwgestel had gehad en dat zij niet begrepen hoe dit nu ineens zo gelopen was. Enkele nieuwe dingen kwamen aan het licht, onder andere dat de aannemer, bij wie Klaver had gewerkt, nogal een collaborateur was geweest; hij was nu dood, het beste voor hem, en op het goede moment was Klaver bij hem vandaan gegaan, om zich aan de ondergrondse te wijden. Behalve de neef, die over zijn eigen verzetswerk vaag bleef, waren zij allen zijn spitsbroeders geweest. Eind '44 was de groep opgerold, gedeporteerd, doodgeschoten, te werk gesteld; van Klaver's drie broers was er geen uit Duitsland teruggekeerd. Klaver zelf was gevlucht, hij had altijd gezegd nooit te zullen onderduiken, en hij had woord gehouden. Twee weken voor de capitulatie was zijn huis met enkele andere bij wijze van represaille in brand gegooid met handgranaten; de moeder was van schrik gestorven, de vader meegevoerd en gefusilleerd met andere gijzelaars. Van Klaver had nie- | |
| |
mand meer iets gehoord, althans niet rechtstreeks; en het briefje, waarin stond dat hij bij de Engelsen was en hen allen spoedig terug hoopte te zien, hadden zij nooit helemaal vertrouwd. Daarop was Evert met zijn eigen brand voor de dag gekomen, en reeds meende hij in een sfeer van verbroedering en beuken op schouders de troep weg te kunnen werken, toen de drogist, die tot dusverre het minst had gezegd, de niet geheel onverwachte vraag stelde, of zij Klaver niet even mochten zien. Daar was de dokter tegen, zei Evert. Maar dit stond niet in het attest, en hij merkte, dat de mannen weer met de voeten begonnen te schuifelen. Het schuifelen werd nadrukkelijker, toen hij verklaarde, dat ook Klaver zelf ertegen was, omdat zijn hoofd nu eenmaal had geleden, en omdat hij niet herinnerd wilde worden aan wat hij grotendeels tóch al vergeten was, - hij voelde zelf, dat hij zich in tegenstrijdigheden ging verstrikken; maar toen kwam Anna voor het voetlicht getreden met de wapenen der vrouwelijke fijngevoeligheid. Klaver was stom, kon niet spreken, ging hieronder gebukt, voerde zij aan. Natuurlijk had hij alle hoop op herstel, maar zolang hij zich zelf als een wrak moest beschouwen, - wat maar ten dele juist was, want hij deed zijn werk voortreffelijk en was alleraardigst voor de kinderen, - zolang zag hij er werkelijk te veel tegenop om zijn vrienden onder de ogen te komen. Het was schaamte bij Klaver. Zouden zij het zelf soms plezierig vinden, zo ving Evert de bal op, om hun vrienden terug te zien als stommen, als zenuwlijders met trillende handen, als ferme verzetslieden, niet met een wond of een eerlijk litteken, maar in de geest aangetast? Het zou beter zijn wanneer zij zich maar bij de stand van zaken neerlegden, en ook niet probeerden Klaver van de weg af te zien te krijgen; dit moesten zij ook aan hun dorpsgenoten zeggen. Of er al een dominee met hem gesproken had, vroeg de metselaar. Waarop Evert zei, dat Klaver niet spreken kón.
Toen het vijftal maar vastgeworteld op het tapijt bleef staan, liet hij ter verduidelijking van Klaver's identiteit en hoe goed hij het bij hen had een portretje zien, een familiekiekje van enige weken tevoren: de kinderen met de honden, Evert en Anna, de meisjes met één Canadees, de verlegen verpleegster zonder haar patiënte, en op de achtergrond Klaver, wiens voorhoofd onder een pet schuilging en wiens gezicht een eigenwijze uit- | |
| |
drukking vertoonde, alsof hij zich persoonlijk verantwoordelijk had gesteld voor het welslagen van de foto. Het portretje ging van hand tot hand, maar zonder het effect dat Evert had beoogd, want nu vroeg de neef of zij Klaver dan niet even van op een afstand mochten zien, zonder dat hij hén zag. Een diep stilzwijgen bewees, dat allen zich bij deze minimum-eis hadden aangesloten. Evert aarzelde, maar Anna vond, dat het misschien wel gaan zou, en na sigaretten te hebben uitgedeeld, ging hij naar beneden.
Vijf minuten later liep Klaver over het achterbordes, op enige afstand gevolgd door de naar boven glurende Evert. Dertig meter noordelijker, over de slordige speelweide met de twee geiten, liep hand in hand de tweeling in dezelfde richting, maar langzamer, en reeds met de beweging in zich om zich in het hoge gras te laten vallen, waar zij zelfs in hun bonte pakjes onzichtbaar zouden zijn. Voor de ramen stonden achter kringelende sigaretterook de metselaar, de twee boerenarbeiders, de drogist en de neef van Klaver; boven de linkerschouder van de drogist was het ernstige masker van Anna Hoeck zichtbaar. Klaver droeg zijn pet, hij hield een hark in de hand.
‘Wat een toneel!’ schaterlachte hij, ‘maar je hebt me uitstekend geholpen, prachtig! Maar dat gezicht van je, achter dat rijtje Klaverianen, dat was bijna te veel voor me! Zo moet vroeger in Parijs een stel hovelingen naar een executie op een binnenplaats gekeken hebben...’
‘Zou hij het werkelijk niet hebben gevoeld?’
‘Die kop koffie na afloop in de keuken heeft hem misschien op het idee gebracht,’ plaagde Evert, ‘maar je zou het hem kunnen vragen.’
Hoofdschuddend keek zij hem aan. - ‘Ik geloof, dat jij van een executie nog een grap zou kunnen maken. Ik vond er iets huiveringwekkends in; maar misschien kwam dat, omdat ik vlak bij die mensen stond en horen kon wat zij zeiden: “Is dat 'm? Ja, dat moet wel, ja, dat is 'm, hij ziet er goed uit, hij loopt flink, wel wat veranderd, veel magerder geworden, nou geen wonder”... Ze waren erg onder de indruk.’
‘Ik niet, want ik wou ze weghebben. Maar we zullen het Klaver vragen.’
‘Toe nou, Evert...’
| |
| |
Maar zij wist wel, dat hij zijn zin zou volgen. Om niet al te zeer spelbreekster te schijnen voegde zij eraan toe, terwijl hij opstond om te bellen:
‘Ik voel me altijd zo onzeker tegenover hem. Soms denk ik: zal hij mij verstaan, en een enkele keer zelfs: zal ik hem kunnen verstaan, als hij gaat spreken.’
‘Ja, we moeten oppassen, dat we niet gaan malen met zijn beiden door Klaver,’ zei Evert luchtig.
Even later werd er geklopt, en in zijn rose-gestreept jasje verscheen Klaver tegen een achtergrond van groenachtig ganglicht. Het was heel stil in huis, op het verre gemompel van de voorlezende verpleegster in de voorkamer na. Het gezicht van de huisknecht verried geen gemoedsbeweging; de scherpe neusrug ving wat licht uit de kamer, de kleine ogen met de roodontstoken leden knipperden niet. Hij stond kaarsrecht, het rechterbeen iets naar voren. Wat ging er in hem om? Wat had deze roerloosheid te betekenen? Anna had wel kunnen smeken, dat Evert het niet vragen zou. Toen hij vlak na de bevrijding met Klaver was komen aanzetten, had zij eerst bezwaren gemaakt: maar de tijd had hem in het gelijk gesteld: de man gedroeg zich onberispelijk, en van zijn ziekte merkte eigenlijk niemand iets. Maar hoe zou hij reageren, wanneer hem verteld werd, dat zij hem uit een bovenraam hadden laten bespieden?... Zij slaakte een diepe zucht, toen Evert de huisknecht wegzond met het verzoek om te gaan kijken of de garage op slot was.
|
|