| |
| |
| |
VI
Toen hij die middag met Klaver thuiskwam, die dit keer achter in de auto had mogen zitten en dadelijk na aankomst naar zijn kamertje onder de hanebalken verdween, vond hij bij zijn post een briefje van P. Markman, Prinsengracht, Amsterdam, dat als volgt luidde: ‘WelEdelgeboren Heer. Gaarne zou ik met u een zaak van gewicht willen bespreken. Ik ben een kennis van de kunstschilder Louis Drost, maar ik ben zelf geen schilder, en met landschapjes of Canadezen in battledress en zo zult u niet belaagd worden. Het gaat om een zaak, waarvan de opheldering voor u van het grootste belang kan zijn. Kunnen wij elkaar eens ontmoeten? Reeds door uw welverdiende reputatie in de wereld van het Nederlands verzet zou ik dit op hoge prijs stellen. Ik zit iedere avond in de Wacht aan de Rijn (tante Gien) in de Reguliersdwarsstraat; wel de moeite waard eens te bezoeken voor een niet-Amsterdammer. Wacht am Rhein zou nog leuker zijn geweest, maar dat durfde ze niet, en zo is het toch ook al volkomen knots. Maar ik wil ook wel bij ú komen. Schrijft u even? Met gevoelens van ernstige hoogachting, uw dienstvaardige P. Markman.’
Op grond van de flutterige stijl van het briefje meende Evert, indien niet met een schilder, dan toch met een artiest te doen te hebben, en voor artiesten had hij een zwak, artiesten in alle soorten, mits niet te veel highbrow, - artiesten als Drost zelfs, deze sympathieke doctrinair, wiens verdedigingslinies zo slecht bestand waren gebleken tegen de koude charme van aristocratische oude dames. De Wacht aan de Rijn kende hij niet. Jeanne had hij al in de hongerwinter beloofd haar eens mee naar Amsterdam te nemen, wanneer de Duitsers weg waren en die stad hadden laten staan. Maar wat de doorslag gaf bij zijn besluit om | |
| |
P. Markman op te gaan zoeken was iets geheel anders. Nog steeds zocht hij naar de verrader van zijn verzetsgroep. Getuigen uit het dorp waren langzamerhand eenstemmig gebleken in hun verklaringen, - vaak niet meer dan sterke vermoedens, - dat de aanbrenger een dorpsgenoot moest zijn, of iemand uit de onmiddellijke omtrek. De mensen van de Feldgendarmerie, enkele dagen na de capitulatie nog snorkerig gemoedelijk in hun villa aan te treffen, hadden hier geen twijfel aan laten bestaan, al wisten zij niet wie het was geweest; een anonieme brief waarschijnlijk, zodat het ook al niet veel uithalen zou, wanneer men op deze min of meer mededeelzame Duitsers nog de hand had kunnen leggen. Hoewel er geen aanwijzingen in die richting waren, had hij alle in kampen bereikbare nsb'ers uit het dorp in verhoor genomen, zonder resultaat. De kans, dat deze P. Markman iets wist, kon hij zich niet laten ontgaan.
Op de heenreis was hij buitengewoon vrolijk: hij zong achter het stuur. Als medeoverwinnaars reden zij in Canadezencolonnes: de kleine, snelle bode, te midden van de kolossen der bevrijding! Zoiets had hij in '40 in de meidagen gezien, legde hij Jeanne uit; tussen gevechtswagens vol strakke of nerveus grimasserende ss'ers gleden toen heel kleine autootjes met ordonnansen of kwartiermakers, en steeds zat in zo'n autootje een klein, meelblond kereltje, het akelige ambtenarensnuitje uitstekend boven de hoge uniformboord, als een biggekop uit een met jus besmeurde kraag van geplooid papier. Onder de geïmponeerde dorpsjeugd bij de bocht hadden zich enkele belhamels met de taak van verkeersagent belast: bij het naderen van bijzonder brede wagens met bijzonder kwaadaardig schreeuwende moffen wenkten zij de omstanders achteruit te gaan, en de schreeuwende moffen wezen zij, dat zij veilig door konden rijden: zij deden dit met een soort zakelijke grootmoedigheid, zonder opstandigheid of ironie, ofschoon men daar nu ook weer niet uit afleiden moest, dat zij een paar jaar later niet een telefoonkabel zouden doorsnijden of een bevolkingsregister in brand steken. Maar hij, getuige op het balkon van het stadhuis, had, en toen voor het eerst, onomstotelijk geweten, dat de Duitsers eens verslagen zouden worden, alleen op het gezicht van die mannetjes in die kleine auto's. Hij lachte, en sloeg zijn arm om Jeannes schouders, wel wetend waarom zíj lachte: dat ook hij een klein mannetje was.
| |
| |
Na aan de eigenares van de Wacht aan de Rijn, een grauwe, vriendelijke volksvrouw, zeer verguld met haar etablissement en vogue, naar P. Markman te hebben gevraagd, koos hij een tafeltje uit onder een wandtekening met zwart krijt, een uittocht van moffen voorstellend, naar de inmiddels toegeschoten kelner, een familiare jongen zonder een spoor routine, die later een volle neef van tante Gien bleek te zijn, hem toevertrouwde. Officieel heette de kroeg zoiets als Astoria; de Wacht aan de Rijn was op een avond door luidruchtige Canadezen niet begrepen, of topografisch verkeerd opgevat (van oost naar west, in plaats van andersom), en sindsdien had tante Gien de naam alleen voor de ingewijden bestemd. Op de barkrukjes zaten zes meisjes met tante Gien te praten, terwijl het zaaltje half gevuld was met wat niet anders dan artiesten konden zijn met hun begeleidsters: een paar zwarte baardmannen, zeer rood van lippen en glanzend van ogen, tevreden, doch flegmatieke Rodolphes, die aan pijpen lurkten; een groepje vermoeide cabaretiers; schilders, onder wie Evert een beroemdheid herkende van zijn portret; en waarschijnlijk waren er nog wel andere kunsten vertegenwoordigd. Maar de huiselijke kopjes koffie, de meisjes bij tante Gien, de gemoedelijke omgang met de kelner, die bij elke bestelling onder het babbelen door moest peinzen en met tante Gien telepathie beoefenen, dit alles deed eerder aan een familiereünie denken dan aan een grotestadskroeg van zekere allure. Evert vond het er uitgesproken saai, maar toen hij hierover iets tegen de kelner zei, openbaarde deze hem, dat het pas na elven gezellig werd, soms; men had goede avonden en vervelende avonden, het was een tref; hij sprak hierover als over een loterij, en haastte zich twee tafeltjes verder, waar hij langdurige, de ganse mens opeisende onderhandelingen voerde over wat ten slotte toch maar weer op vier kopjes koffie neerkwam. Evert kwam hij om de vijf minuten vertellen, dat meneer Markman nu wel niet lang meer op zich zou laten wachten. Toen Evert jenever bestelde, werd hij met een knipoogje in een nieuw familiegeheim ingewijd, van de strekking dat de jenever voor alle heren tegelijk geschonken werd, na elven, of na elven als het erg gezellig was; niettemin kreeg hij na zwaarwichtig delibereren achter de bar zijn twee glaasjes.
‘Een dilettantisch zaakje,’ zei hij tegen Jeanne, die stil voor | |
| |
zich uit zat te kijken, ‘als dit nu het rosse leven na de bevrijding is...’
‘Ik vind het hier wel aardig.’
‘Zonder de moffen is het op het ogenblik overal aardig. Ik vind het hier een provinciale boel. Maar ik verveel me helemaal niet.’
Het viel hem op, dat zij zelf een provinciale indruk maakte. Anders zo rank en sierlijk, en los van bewegingen, zat zij er nu wat zwaar en onbehouwen bij. Aan haar volle onderlip kleefde een tabaksvezeltje van haar sigaret. Zoiets zag men alleen in de provincie; stadsvrouwen voelden zo'n verontreiniging instinctief, die waren de hele dag met een onzichtbare tong bezig om kruimpjes, vezeltjes, dingetjes, spinazieblaadjes van het mondje te verwijderen; geestloze, doch niet onnutte bezigheid. Het was een fluïdum, dat van haar uitstraalde; en dan was zij nog beter, zelfs mondainer gekleed dan die meisjes daar bij de bar, die op hun hoge krukpoten op kippen geleken die voor flamingo speelden. Juist keek een van hen om, een witblond poezeltje met een gezicht als in trance; puddingachtig bleek en gezwollen, de ogen geheimzinnige kieren, de glimlach van een murwgeslagen Mona Lisa. Zij deed minder denken aan een hoertje dan aan een vaag spiritistisch kind, dat alles van deze familieséance bij tante Gien in zich opslorpen zou en in haar ziel verwerken. Evert schrok bijna van de scheut uiterst ongekuiste sensualiteit die hem doorvoer bij de aanblik van dit charmante sponsje. Men merkte toch voortdurend, dat men vijf jaar lang niet bevrijd was geweest...
Nieuwe bezoekers verschenen. Op alle muren waren met niet onvakkundige hand tekeningen aangebracht in houtskool en zwart of rood krijt: beesten, wangedrochten, moffen, bloemkelken, de doorreten kop van een arbeider, maar alles zo wild en terloops, dat de sigaretterook voldoende scheen om de scheppingen weer uit te wissen. Na een poos ontdekte hij Louis Drost, kaartspelend met drie anderen in een hoekje; hij droeg een bleekhoornen bril, en scheen volledig in het spel op te gaan. Omgedraaid op zijn stoel zat Evert geboeid te kijken: te veel markante koppen om niet enige provinciale aandacht aan te besteden. Maar wat waren ze stil en ernstig, de snuiters! En mager allemaal. Zelf was hij ook nog mager genoeg, maar dan moest men juist niet stil en ernstig zijn.
Hij slaakte een zucht van verlichting, toen er hard op de rui- | |
| |
ten werd gebonsd, gevolgd door lawaai in het kleine, driehoekige portaaltje. Achtereenvolgens traden binnen: de kunstschilder Van Rossum, een donkerblonde jongeman in een pak met ritssluiting, die een wandelstok in de hand droeg, een paar fataal blikkende Joodse meisjes, en een lompe reus, die dadelijk zeer levendig contact zocht met lieden in de zaal: knipoogjes, handjedraaien, uitzinnige voorhoofdsrimpelingen. Terwijl Van Rossum in een nagenoeg militaire houding bij de bar ging staan, waar drie rijen glaasjes jenever werden klaargezet, en de reus bij een der tafeltjes neerplofte alsof hij geveld werd, begon met keel en wandelstok de gejakte jongeman van zijn aanwezigheid te getuigen. Luidop te kennen gevend, dat zijn procreatieorgaan van hier tot de zolder reikte, zwaaide hij de meisjesrij langs, zoende ze allemaal om beurten, vrij hartelijk, en begaf zich toen achter de bar, waar hij tante Gien wilde pressen voor een dansje. Alles aanvaardend van haar nieuwe beroep, wilde ook tante Gien wel dansen, ondanks de wandelstok en de glaasjes in de buurt, en huppelend drukte zij hem tegen haar boezem, en hoog boven hem uit, tot halverwege de zoldering, stak de wandelstok. Later, in een toenemend gedrang van jeneverhalers, waggelde de rustverstoorder naar de cabaretgroep, waar hij Frans sprak en ‘Cas’ werd genoemd. ‘Ça va? Madame, comment ça va? Je suis saôul... Non, cinquante Pfennig, non, non, je dis: cinquante Pfennig, madame. Ça va?’ Met studentikoze bewegingen zwaaide hij tussen en over de artiesten, die niet de minste aandacht aan hem schonken. Toen de Franse uitingen zonder noemenswaardige aanvulling en in dezelfde volgorde door het zaaltje bleven knallen, wendde Evert zich geërgerd tot Jeanne:
‘De Parijse lucht wordt een beetje drukkend, vind je niet? Ik zal eens aan de kelner vragen, of dit nu een gezellige avond is of een vervelende...’
‘Markman! Hier is meneer Markman, meneer!’
Verrukt knikkend dook de kelner op, stoelen in de hand, van mensen die zojuist waren opgestaan. Achter hem baanden Markman en Lucy zich een weg, gevolgd door een sullig en breedgeschouderd jongmens met een bokserskaak en een voorhoofd als een helm: kaak en voorhoofd schenen met een plethamer op elkaar geslagen te zijn. Markman droeg een fluwelen jasje; zijn zwart haar was van Kapellmeister Kreisler; in zijn ogen | |
| |
blonk de jolijt en de passie van goedbetaalde strijkjes-Zigeuners. Terwijl hij op Evert afstruikelde, hield Lucy zich bedeesd glimlachend op de achtergrond. Markman loeide geaffecteerd:
‘Ha, meneer Hoeck! Prettig, aangenaam, ik ben wat laat, wat veel gedronken vanavond. Ik heb u laten wachten, niet lang, hoop ik... Lucy, - Lucy, hier, wees nou niet zo schij... Even voorstellen: dat is Lucy.’
‘Hoeck,’ zei Evert, en bleef zitten.
‘Mevrouw Wisse.’ - Er werden zeer ver uitgestoken handen gedrukt.
‘Markman,’ zei Markman, die Everts hand lang in de zijne hield en vlak naast hem ging zitten. ‘Kees, vier klare voor ons allemaal! - Ik heb u helemaal hier in Amsterdam laten komen, verdomd gezellig, en u heeft mevrouw ook meegenomen, dat is ook verdomd... Ja, vier, Kees, breng ze even gauw!’
‘Haal ze zelf even, Piet,’ hijgde de kelner, terwijl hij tussen groepen kronkelde en bestellingen rekenkunstig verwerkte.
‘Op je brood,’ hoonde Markman, en lette niet meer op de kelner. Hij ging dicht tegen Evert aan zitten, zodat deze zijn drankadem rook, en begon sigaretten uit al zijn zakken te halen. - ‘We zullen hier niet lang blijven, maar voor even is het hier wel gek. Ik zal u straks meenemen naar een gelegenheid, waar je een dubbele kunt krijgen.’ - En op Everts koel bevreemde blik: ‘Tien in éen glas. Hé, Lucy, kruip er nou ook bij! Ze is verlegen,’ lichtte hij toe, en presenteerde sigaretten, onderwijl vermaakt de zaal inglurend, waar het rumoer hand over hand toenam. Op de punt van een stoel begon Lucy, die een blauwe broek droeg, uit smeltende ogen Jeanne tekens van vrouwelijk saamhorigheidsgevoel toe te zenden.
Toen Markman zijn attaques op de kelner hervatte, had Evert alle gelegenheid hem te bestuderen. Het briefje had hem de voorstelling gegeven van een nog jonge man, een onervaren aansteller, of een dromerige dwaas zoals Van Rossum. Hij zou zijn oordeel moeten herzien. Voorlopig was er weinig anders van te zeggen dan dat Markman vrolijk was, en wat dronken, - vrolijk, zoals hij zelf vrolijk was na de bevrijding, en dit vooral ook wílde zijn. Dit bruine gezicht, glimmend en stralend van de lol, hoorde eigenlijk onder een grote panamahoed, en op de rand van de hoed groeiden mooie, rode rozen, veel rozen; en | |
| |
de rozen vormden een rode narrekap, en daaronder, heel in de diepte, een beetje tragisch in de schaduw, glunderde het diklippige gezicht...
‘Sjanter, speel!’
Over hoofden en ruggen had Markman deze woorden met volle longen uitgegalmd. Onmiddellijk brak uit de hoek van het lokaaltje een krachtige pianomuziek los, met koppig peristaltische bassen, waarboven uit als gigantische oprispingen zekere oerwoudkreten de maat syncopisch-maatvol geweld aandeden. Door het hoofd iets naar rechts te bewegen kon Evert de speler onderscheiden: het sullige jongmens met de bokserskaak, die de piano als een verachtelijke tegenstander bewerkte, honds, met pijnlijke tics tussen zijn kaak en zijn helmachtig voorhoofd. Markman was opgetogen:
‘Goed zo, Sjanter! Verrekt goed!’ - Tegen Jeanne zei hij, vol trots: ‘Hij heeft nooit les gehad, hij speelt die muziek alleen van het gehoor!’ - Tegen Evert: ‘Maar hij is verlegen, ik moet altijd eerst tegen hem schreeuwen. - Vooruit, Sjanter, speel! Speel! - Dan houdt hij ook niet meer op. Gekke naam, vindt u niet, Sjanter? Je denkt aan chanteur,’ fluisterde hij onderuit naar Jeanne glurend, ‘maar dat is hij toch niet. Hij heet geloof ik Chantepie de la Messagerie Maritime, ik weet niet precies...’ - Zijn geheime stiklach was zo aanstekelijk, dat Evert tegen wil en dank meelachen moest. - ‘Het is hier wel een grappige tent, vindt u niet? Tante Gien zal er binnenkort wel uitgezet worden, want ze heeft nog geen vergunning, en die lui van de hoerenkroegjes hiernaast lopen de deur van het stadhuis plat, omdat er niemand meer komt. Ik heb wat veel gedronken vanavond, Lucy had wat geld; we gaan dadelijk naar een gelegenheid waar je een dubbele kunt krijgen.’ - Geestdriftig herhaalde hij, met dubbele tong: ‘Een dubbele!’
‘Ik was hier eigenlijk gekomen om inlichtingen van u te krijgen,’ zei Evert met gedempte stem.
‘Neen, dat kan hier niet,’ zei Markman beslist, ‘ze gaan dadelijk dansen ook. Ik ben erg blij, dat u gekomen bent; ik zei nog tegen Lucy: zal hij komen of niet? Lucy zei: neen, maar die is altijd zo verrekte pessimistisch. We gaan straks een dubbele drinken, en dáar is wel gelegenheid, het is hier ook zo verrekte klein; tante Gien zouden ze beter een zaal in Vieux Doelen kunnen | |
| |
geven; maar ze wordt hier tóch uitgezet, want ze heeft niet eens een vergunning, en ze kan er ook niets van. Tante Gien heeft te hoog gegrepen. Hé Lucy, zeg eens wat!... We hebben wat te veel gedronken, ziet u,’ zei hij tegen Jeanne.
‘Het is hier alle dagen keet,’ zei Lucy op hartelijke toon.
‘Dat schijnt zo,’ zei Jeanne.
Toen Evert zich naar haar overboog om haar toe te fluisteren dat zij zo aanstonds weggingen en dat zij het nog maar even moest doorstaan, knikte zij opgewekt terug. Zij leek iets bleker dan gewoonlijk en had haar jenever onaangeroerd gelaten. Hoewel haar antwoord aan Lucy niet hooghartig had geklonken, begon het deze al spoedig te vervelen, zodat zij haar heil zocht bij een andere groep, waar zij druk stond te betogen, haar woorden kracht bijzettend met het overredend volksgebaar van de uitgestrekte arm, met de handpalm open naar boven.
‘Is dat uw vrouw?’ vroeg Markman, Evert aan zijn mouw naar zich toetrekkend.
‘Neen.’
Terwijl Markman voortging de inrichting van tante Gien afwisselend onder zijn loftuitingen en de meest sombere kritiek te bedelven, werd er aanstalten tot dansen gemaakt. De maatvaste dilettant Sjanter roerde nog steeds de tamtam, stoelen werden opzijgeschoven, paren vormden zich als bij toeval. Enkele leden van het kleine cabaretgezelschap dansten de jitterbug, bijzonder fris en authentiek; in het uitvoeren van het aardige boerendansmotief van de vrije arm, deze Canadese naïveteit van exquisiet folkloristische verleidingskracht voor pasbevrijden, muntte vooral een soort bejaarde jongeborst uit, een zwierig danser vol zelfspot en levenslust, wiens geestig masker uit stopverf met barsten erin scheen te bestaan. Deze deelhebber aan twee leeftijden danste met Lucy, en Evert zag de blauwe broek uiterst opmerkelijke lichaamsvormen omspannen, en hij dronk in twee teugen Jeanne's glas leeg, en luisterde naar Markmans geratel vlak bij zijn oor. Achter de warrelende dansparen stond eensklaps het rijtje drankjes-zuigende drelletjes op de barkrukken in een prachtig onaards licht, alsof daar in kale manteltjes Egyptische nachtgodinnen op bruine flamingopoten nuchter en wonderbaarlijk gematerialiseerd waren. Telkens draaiden zij zich om, wat benauwd, alsof zij vreesden door de dansers te zullen worden weggevaagd. De ge- | |
| |
jakte sloeg een van hen aan de haak van zijn wandelstok om de hals; zij liet zich kalmweg lasseren, verwijderde toen lachend de haak. En weer keek Evert in het witte gezicht van het huiselijk demonische sponsje, dat hem aan een spiritistisch medium had doen denken. Het was hem of hij een diepe blik in haar leven had geslagen, en hij wist, dat zij tot de klasse meisjes behoorde, met wie in vroeger tijden kasteelheren, senatoren, koningen, ministers onder hun eigen dak overspel pleegden tegen dat hun lot de grote, door historieschrijvers te vaak bejammerde, keer ging nemen. Verboden genot met dienstbaren als eerste teken, ja als diepere oorzaak van de politieke ondergang, - pourri dans l'intérieur. Zo moest Duveke van de Deense Christiaan er hebben uitgezien. En dan weer Lucy, groot en stampend in zijn gezichtsveld: geëlanceerd, soepelheupig: feilloze volksmeid, gekroond door het platinaglanzende, toch natuurlijke golfjeskapsel van de Venus van Praxiteles. Er werd gejuicht, geklapt. Sjanter, zijn machinale klankorgie onderbrekend, bekeek zijn handen, als wilde hij de aanwezigheid van een fractuur vaststellen.
‘Sjanter, speel!!’
Sjanter begon het Wilhelmus te spelen, ernstig en zwaar, met ingewikkelde modulaties. Op de pedaal trapte hij mee, als een organist. Achter in de zaal verhieven zich mensen, rondkijkend of er soms al iemand met zingen begon. En daar stond ineens tussen de rustende dansparen en de piano een klein mannetje van de straat, met een uniformpet op en zijn kraag tot over zijn oren en over zijn ingevallen mond een bibberende, grijze snor. Hij was smoordronken, en begon het Wilhelmus te zingen, met éen voet hoorbaar de maat markerend, en toen barstte de deur open, en er schoot een matroos binnen, opbotsend tegen Van Rossum, die zijn drie borrels ophad en naar een volgende gelegenheid ging. Naast het haveloze mannetje stond nu ook de matroos het Wilhelmus te zingen, en allen zongen mee, en iedereen stond op, ook Evert en Jeanne en Markman. Snel ontroerd, voelde Evert zijn knieën knikken; het was de eerste maal na de bevrijdingsdag in het dorp, dat hij met het volkslied instemde.
‘Hé Drost, opstaan!’ loeide Markman.
Ergens uit de diepte keek Drost op, over zijn kaartenwaaier. Maar er werden daar afwijzende armgebaren gemaakt; men wilde zich niet laten storen door matrozen en dronken mannetjes.
| |
| |
Evert vroeg zich af, of Drost hem herkend kon hebben.
‘Dat is toch wel even Parijs,’ zei hij tegen Jeanne, toen zij weer zaten. Met tranen in de ogen keek zij hem aan, niet begrijpend, waarom hij naar de executanten wees, die bij de piano onder opmonterend gejuich op jenever werden getrakteerd. De matroos ging weer weg, hij had zijn plicht gedaan; het mannetje volgde, tussen de dansenden door; hij was tenminste weer wat bezopener geworden. Van de straat klonken kreten van meiden en Canadezen. Sjanter bedolf alles onder zijn jitterbuggeweld.
Naar de bar wijzend, waar nieuwe bezoekers zich hadden opgesteld, zei Markman op vertrouwelijke toon:
‘Ziet u die jongen daar? Dat zal u interesseren, u bent van de rechterlijke macht. Kijk, die daar, met dat gefriseerde haar en dat meisjesgezicht. Wat maakt u daarvan?’
Evert haalde de schouders op.
‘Iedereen,’ fluisterde Markman met een half oog op Jeanne, ‘zou natuurlijk zeggen, dat het een miet is. En nu is het wel verrekte gek, meneer Hoeck, maar als er iemand géen miet is, hier, en in heel Amsterdam durf ik wel zeggen, dan is híj het. Hij geeft alleen om meisjes, ondanks zijn verwijfd uiterlijk. Maar door dat uiterlijk komt hij toch ook wel in moeilijkheden. Sommige moffen waren niet van hem weg te slaan, naar het schijnt, en in de Euterpestraat had hij een aanbidder, en daardoor heeft hij veel goed kunnen doen, voor intieme vrienden van mij, - heel belangrijk werk... Laatst - moet u horen - had hij hier aan de bar een kind opgepikt, en toen hij met haar weg wou gaan, schoot er plotsklaps een miet op hem af, - een echte, erkende miet, die verliefd op hem was, en die er nu juist helemáal niet als een miet uitziet, - en die begint een denderende ruzie te maken, dat het niet mooi meer was! Een hártstocht, meneer Hoeck, - dan zie je pas, dat flikkers eigenlijk doodgewone mensen zijn, met menselijk gevoel en zo, net als wij allemaal. Ik bedoel: je weet dat wel met je verstand, maar dan realiseer je je het pas...’
‘Interesseert u zich voor homoseksuelen?’ vroeg Evert. Onder Markman's gloedblik begon hij zich wat onbehaaglijk te voelen, al was hij er op een of andere wijze zeker van, dat zijn gastheer zich niet uit esprit de corps zo humaan over de beklagenswaardigen had uitgelaten.
‘Och...’ - Markman wendde de ogen af - ‘niet meer dan een | |
| |
ander... Ik bedoel: niet op een ziekelijke, maar op een zakelijke manier. We moesten dadelijk maar gaan, vindt u niet?’
Hij durfde niet te zeggen, dat hij in de oorlogsjaren ver heen was geweest in een systeem tot straffeloos chanteren van rijke mieten, en zelfs iets minder rijke. Omdat andere zaakjes lucratiever schenen, terwijl de door hem als lokaas te benutten jongens ook steeds door de arbeidsinzet voor zijn neus werden weggekaapt, was hier nooit iets van gekomen.
In de kille straat doemden kluwens feestvierende Canadezen op. Rondborstige bevrijders, wier erotische fantasie van overthere ondanks krijgservaringen niet verder scheen te gaan dan een gearmd hossen, waarbij het lied ‘O Canada’, door Markman ‘de paringskreet der Canadezen’ genoemd, eindeloos weerklinken kon, werden door gehaaide kipjes spoedig tot een staat gebracht van giechelende depravatie, zich voorshands enkel nog maar uitend in grepen boven de buikgordel en het uitkotsen van sterke drank. Midden op de straat stond een meisje vrijelijk te braken; Evert moest om de plas heen lopen, en werd nagejoeld omdat hij er niet recht doorheenliep, zoals een medevaderlander paste. In het etablissement, waar Markman hen heenleidde, bevonden zich groepjes beschaafdere Canadezen, doch allen met de jitterbug in de leden: bij het opspringen, bij het betogen, bij het lopen van tafeltje naar tafeltje. Popperige gebaartjes werden opgemerkt: hier moest Frans bloed bij zijn. Acht dronken, doch correcte Canadezen zaten rondom éen meisje, eveneens dronken, de baret op éen oor. Zij had een fijn gezichtje, peinzend, intelligent, doch van zulk een wetend cynisme, dat Evert de ogen niet van haar afhouden kon. Op het podium raasde een jazzband; de lange drummer leek op Josef Kramer, de beul van Bergen-Belsen, zijn gestalte daarentegen deed denken aan sommige modernistische schilderijen van atleten met te kleine en te ronde hoofden.
Op zijn onverwachtst bleken Sjanter en de jongeman met de wandelstok zich bij hen aangesloten te hebben; op het Rembrandtplein had Evert hen achter Jeanne en Lucy ontdekt, die zwijgend naast elkaar voortstapten. Maar in het café schenen zij niet veel mans: Sjanter zat somber voor zich uit te staren, terwijl de lange gejakte met zijn wandelstok moedeloos figuren | |
| |
tekende in het zand op de vloer. Op een vraag van Evert glimlachte hij witjes, als een betrapte schooljongen, en met Jeanne was hij de enige, die de dubbele afsloeg: een buikig glas met inderdaad tien glaasjes jenever erin. Overigens werd Sjanter uit zijn wrokkige zelfinkeer al spoedig door Markman gewekt met de aansporing het podium te beklimmen. Met zijn dubbele in de hand liep hij naar voren, schoof een paar spelers opzij, en ging achter de piano zitten, het hoofd gebogen, zeer terneergeslagen. Markman brulde: ‘Sjanter, speel!’ - en de mechanische roer- en bliksemmuziek dreunde door het huis. Terwijl de muzikanten maar vast hun instrumenten inpakten, verzamelden zich op het podium de acht Canadezen en keken vol eerbied naar Sjanter's sterke vingers en naar de vieze gezichten die hij trok. Alleen het meisje met de baret was blijven zitten; zij geleek op een Russische studente, mager en hongerig, heel mooi, heel berustend, maar aan het einde van alles, - nihil.
Na enige tijd in de houding van een Hongaars magnaat, die zijn lijfzigeuner aan het werk heeft gezet, Sjanter te hebben gadegeslagen, tikte Markman Evert op de schouder, en beiden verhuisden nu naar een leeg tafeltje in de hoek, zo ver mogelijk van het lawaai af. Jeanne had hij nog geruststellend toegeknikt, maar daar de dubbele begon te werken, moest - met enige ergernis stelde hij het vast - zijn knipoogje een weinig lodderig zijn uitgevallen. Dicht bij Lucy zat de jakdrager Cas in geïntimideerde houding. Everts blik volgend, gaf Markman terstond zijn commentaar:
‘Dat is een vrindje van Lucy, hij loopt altijd mee.’
‘Student?’
‘Neen, hij tekent, geloof ik. Sjanter is student geweest, nu verbindingsofficier in Duitsland. Hij heeft nooit pianoles gehad, en hij speelt alles, hoort u maar, verdomde goed! We hebben vanavond wel veel gedronken, meneer Hoeck, en dan kun je beter met drinken doorgaan, tenminste zo denk ik erover, en ten slotte zullen we dit, de bevrijding, en de Canadezen en zo, toch ook nooit weer van ons leven meemaken.’
‘Of we moeten een derde wereldoorlog... Hij scheidt ermee uit, gelukkig.’
‘Nee, - nee nee nee,’ zei Markman vinnig, en hij stond op en donderde:‘Sjanter, speel! Godverdomme, Sjanter!! - Anders | |
| |
komt hij bij ons zitten, hij is volslagen lazarus. Cas blijft wel bij Lucy...’
‘De heren maakten op mij de indruk, dat zij uw bodyguard waren.’
‘In Duitsland heeft hij een manuscript van Walter van de Vogelweide achterovergedrukt,’ vervolgde Markman, gezellig in elkaar gedoken, ‘absoluut echt, we zijn ermee naar een Duitse professor gegaan, en toen hebben we het samen aan een uitgever verkocht...’ - Dat hij bij deze transactie Sjanter voor driehonderd gulden in de nek had gezien, verzweeg hij.
‘Vertelt u eens: bent u werkelijk een vriend van Drost?’
‘Een kennis.’
‘Hoe wist u dan, dat Drost mij kent?’
‘Dat weet iedereen bij tante Gien, want Drost zijn mond staat niet stil over u. Hij vindt u een reuze kerel... Door de oorlog is er heel wat veranderd, heel wat omgewoeld en aan het licht gebracht en zo; reputaties staan te wankelen; allerlei sukkels bleken helden te zijn, en allerlei helden bleken grote lullen te zijn, en mensen, van wie je dat het minst had verwacht, bleken een Verleden te hebben...’ - Geheimzinnig sprak hij, introspectief prevelend, de zwarte ogen peinzend, toch jolig. - ‘En nu zitten wij met de erfenis, de erfenis van de moffen, maar ook wel een beetje de erfenis van onszelf; je kunt zeggen: een beproeving, of een godsoordeel, - een beproeving, of een boete, door God opgelegd. U vindt het toch niet lullig van me, dat ik dat zo zeg?’ vroeg hij, niet zonder bezorgdheid.
Evert schudde het hoofd.
‘Ik ben eigenlijk dichter, maar van gedichten kun je niet leven; mijn geld heb ik verloren tijdens de oorlog, je moest wel wat voor de goede zaak over hebben, ik praat daar liever niet over...’
‘Dat begrijp ik,’ zei Evert, de oren spitsend.
‘Dus je vindt het niet lullig van me?... Nog een dubbele? Neen? Voor mijn rekening! Toe, neem nog een dubbele, zeg, het begint nu juist gezellig te worden. Hé!... Brengen jullie nog twee dubbele!... Neen, werkelijk niet?... Eén dubbele!... Lucy had wat geld vanavond, dat maken we nu maar op... Die zaak - waar ik het over hebben wil - heeft bepaald onaangename kanten voor je, maar als we die zaak menselijk... Lucy, jij nog een dubbele? Neen? Mevrouw? Een dubbele, mevrouw? Neen?...
| |
| |
menselijk aanpakken... Ha, hier is de dubbele; nou zeg, van de frisse!’
Markman dronk, veegde zich de lippen af, en vervolgde:
‘De kwestie is, dat ik papieren op het spoor ben gekomen, die op je familie betrekking hebben. Stom toeval; bij een dreigende overval moesten we plotsklaps het huis ontruimen, met compromitterende papieren en zo, en toen vielen die brieven me in handen. Je hebt zeker geen flauw idee waar het over gaat?’
‘Geen flauw idee,’ zei Evert koel, ‘kunt u me zeggen waar u die papieren gevonden heeft?’
‘Bij een zekere Wester, de pleegvader van Flip Petit, die is musicus; als hij vanavond bij tante Gien was geweest, had u hem kunnen zien.’
‘Ik ken de heren niet.’
‘De namen ook niet? Nu... dan weet u van de hele zaak blijkbaar niets af. Uit die papieren blijkt, dat Wester - hij is dood, hij was al een oude man, ver in de tachtig - dat Wester geld kreeg, indertijd dan, geld kreeg om Petit op te voeden. Begrijpt u het nu?’
‘Neen,’ zei Evert.
‘Goed,’ zei Markman, zich enkele malen de keel schrapend, als om de aanzienlijke mate aan te geven van het geduld, waarover hij beschikte. Hij sprak nu heel bedaard, beschaafd articulerend, toch ook bescheiden en vertrouwelijk en met een zalvend overredende galm in zijn stem. - ‘U moet het zich niet aantrekken, het kan de beste overkomen, ik weet er zelf van mee te praten; maar volgens die papieren was Petit een vondeling, en zijn moeder was eh... Nu snapt u het misschien wel?’
‘Geen woord,’ zei Evert.
‘Uw moeder.’
‘Ach,’ zei Evert, haastig naar Jeanne omziend, die met het hoofd op de hand voor zich uit zat te staren, alleen. Cas was verdwenen, Lucy stond met een der barmeiden te praten. Nog steeds daverde de piano door de rokerige ruimte, en de dubbele klopte en bonsde in zijn hoofd; maar hij meende nu toch wel over enkele minuten in de frisse lucht te zullen zijn.
Met nog zo'n ernstig, ja plechtig uitgestreken gezicht mocht Markman in zijn glas kijken, inwendig jubileerde hij. Hij is niet kwaad geworden, dacht hij, niet kwaad; en dat betekent óf dat | |
| |
hij een grote lui is, óf dat hij een goed hart heeft - goed, góed, - een vriend, een vriend onder de aristocraten! Blauw blóed, helemaal voor P. Markman alleen! Bijna was hij in een vreugdedans losgebroken. Kastelen, ruïnes met familiewapens en klimop, ernstige gazons, windhonden...
‘Het is vervelend voor u,’ zei hij met een zakelijk gebaar, ‘maar we moeten er iets op vinden. Petit weet het niet, en anders zou hij er tóch niet over kletsen, geloof ik. Lucy natuurlijk ook niet. Wij voelen allemaal veel te veel voor u, meneer Hoeck. Drost zegt, dat u hélemaal alléen...’
‘Geen cent,’ zei Evert, en deed een poging om op te staan, maar de dubbele had hem in haar macht, en met een bezorgde blik op Jeanne, die hem juist met opgetrokken wenkbrauwen aankeek, zonk hij in zijn stoel terug, waarbij het hem was of iemand hem achteruitgeduwd had; of was het alleen maar Markman, die hem bij de arm vasthield?
‘Loop nou niet weg, zeg, dat zou ik verdomd jammer vinden! We zijn hier nu eens onder elkaar, het is veel te gezellig. Het is geen joderigheid van me, Hoeck, maar: hoeveel zijn die papieren je waard?’
‘Loop naar de verdommenis,’ zei Evert kwaad, en hield Jeanne in het oog, de ietwat provinciaal uitziende Jeanne, die zich verveelde en er niets van begreep; en hij zag het witte sponsje voor zich, en de bevallige gebaren van de cabaretier met het aardige stopverfgezicht, die de jitterbug had gedanst, en Lucy Kropholler zag hij in werkelijkheid voor zich, in haar blauwe broek bij de bar met weer andere vrouwen, en hij wist, dat dit allemaal feest was, bevrijdingsfeest, met drank en spiegels en Canadezenmuziek, en dat het nooit meer terug zou komen, en dat door de nacht met Jeanne naar haar dorpsdoktershuis terugrijden géen feest was, niet iets waarbij men alles vergat en waaraan een geheel volk deelnam in al zijn lagen, tot matrozen en kleine dronken nachtwakers toe, die het Wilhelmus zongen, waarbij men een brok in zijn keel kreeg, maar dat men niet met zijn tweeën in een auto kon zingen... En toen opeens werd hij nieuwsgierig, buitensporig nieuwsgierig, naar wat Markman nog meer te vertellen had.
‘Ik geloof van dit hele verhaal niets. Wat staat er dan in die papieren?’
| |
| |
Markman loosde een bevredigde zucht. - ‘Er staat in, dat je moeder geld aan Wester stuurde, voor de opvoeding van de kleine; het zijn brieven aan Wester, door een vertrouwelinge geschreven, sommige tenminste, een oude gouvernante of zo; ze lopen van 1892 tot 1903, met onderbrekingen. En Petit weet, dat hij een vondeling is. Dat klopt dus. Het liefst was ik de brieven weer kwijt. Hoeveel zijn ze je waard? Noem een bedrag, dan kunnen we erover praten.’
‘Niets, geen rooie duit,’ zei Evert, ‘ik geloof het niet... Maar natuurlijk kun je die papieren beter aan mij geven.’
‘Hoeveel had je gedacht?’
‘Hoeveel jij?’
‘Nee, jij eerst,’ zei Markman vleiend en dwingerig, ‘toe nou, wees nou niet lullig...’
Toen zijn tegenstander het hoofd schudde, sloeg hij de ogen neer, deed of hij rekende, afwoog, bedragen vergeleek, een portie omgerekende menselijkheid en beleefdheid in mindering bracht; en zei toen op fluisterende toon, heel zacht en bescheiden: ‘Tienduizend.’
‘Leuk,’ zei Evert, en barstte in lachen uit, maar keek dadelijk weer ernstig, ‘ik moet weg. Ik geloof er niets van.’
‘Je kunt de papieren bij mij komen inzien, en ik kan je meenemen naar Petit.’
‘Is die ook in het komplot?’
‘Welk komplot?’
‘Om mij te chanteren.’
Markman kuchte. - ‘Dat vind ik een rotwoord, dat moest je niet tegen me zeggen, Hoeck... Ik zei je immers al, dat Petit niet alles weet.’
‘Je hebt geen kans, vriend.’ - Evert keek op zijn horloge. - ‘Zelfs als die brieven echt zijn, bewijzen ze nóg niets. Een gouvernante heeft ze geschreven, - pff...’
‘Nu, als je er zo over denkt, dan zal het je ook niet kunnen schelen wanneer ik andere mensen in de arm neem. Het is geen joderigheid van me, maar ik wil van die verrekte papieren af, en ik heb geld nodig... Kun je me niet wat voorschieten? Ik zit op een rotmanier aan de grond, kerel, werkelijk...’
‘Welke mensen?’ vroeg Evert scherp, en deed zijn tweede poging om op te staan, waarbij het hem voorkwam alsof Mark- | |
| |
man hem nu toch werkelijk achteruittrok, en zelfs achteroverduwde, want hij zonk al dieper en dieper, ver voorbij zijn stoel, en ver boven zich uit zag hij de bruine en zwetende Markman, die mensen naderbijwenkte. Toen werd alles heel klein, en begon te draaien en te trillen; Sjanter vloog door de lucht, en was ook al bij hem; hij dacht: vier gulden vijftig, dat zit in mijn vestzak, van het diner met Jeanne, dat zal ik hem aanbieden, om te bewijzen, dat ik boven alle wetten en regels sta, want de eerste regel luidt, dat men afpersers nooit moet beginnen te geven... Hij probeerde te gaan staan, tussen alle mogelijke mensen, mannen en vrouwen, alle mogelijke bevrijden. Het was een duizeling, zoals hij ook in zijn studententijd wel had, op kroegjolen. En in hoeveel jaren had hij geen jenever geproefd. Hij was nog steeds niet bevrijd, nog steeds niet voldoende bevrijd...
Zonder zich rondom hem te verdringen, niet eens glimlachend, keken zij toe hoe hij naar de frisse lucht toe wankelde, geleund op de arm van P. Markman, zijn vriend en afperser. Aardige, tactvolle mensen, dacht hij, ervaren en wereldwijze café-bezoekers. Jeanne zag hij nergens meer, was zij aan het afrekenen? Neen, dit had Markman al gedaan; hij had dit gezien en gehoord; Markman had dubbelen betaald en nogal honds tegen een kelner geschreeuwd. Opeens keek hij van zeer nabij Lucy Kropholler in het gezicht; ze knikte hem toe, vol meegevoel, met bijna natte ogen; dat deed hem goed, verduiveld goed; maar hij geloofde, dat het het meisje met de baret was in plaats van Lucy, en het maakte hem gelukkig te weten, dat zij nog niet totaal verloren kon zijn. Hij had tranen in de ogen: ook dit meisje was gered, want zij knikte hem toe, - allemaal vrij, allemaal vrij, na vijf jaar...
Nog op de Binnenamstel liep hij aan Markman's arm. Van zijn duizeligheid was weinig meer over, en Markman scheen dit te kunnen aanvoelen, want in de Reguliersbreestraat liep hij tussen Lucy en Jeanne in, gearmd aan weerskanten. Achter hem slopen Markman en Sjanter. Het kwam er nu op aan zo vlug mogelijk bij zijn auto op het Leidseplein te komen. Vaag herinnerde hij zich, dat zij in een stampvol winkeltje met zijn vijven nog een broodje gegeten hadden: daar had een blonde juffrouw met een stoppelige onderkin Markman over de wang geaaid.
| |
| |
Het kon ook fantasie zijn, een geheugenstoornis, zoals Jan Klaver ze had. Hij lachte hardop, maar niemand lette op hem, en eerst op een der grachten hoorde hij zijn naam uit de achterhoede weerklinken: Markman, die hem vroeg, of hij ook niet vond, dat heel Amsterdam éen grote hoerenbuurt geworden was, met al die rode en gele lampen achter de ramen, en verder alles verduisterd. Inderdaad bewogen zij zich door het licht als een motorboot door water, dat aan weerskanten tegen zwarte schoeiingen opspat en daaraan fosforescerend blijft hangen. Voor het eerst in zijn eeuwenoud bestaan was Amsterdam het Venetië van het noorden geworden: de dogepaleizen hielden uitverkoop van licht en wat niet al, de kanalen en smalle kaden bleven zwart.
In de Leidsestraat voelde hij Lucy's heup tegen de zijne. Hoewel hij meende zich aan deze vrijpostigheid te moeten ergeren, drukte hij terug, en begon na enig gewroet haar handpalm met zijn vingers te bewerken. Die mensen zag hij immers tóch nooit meer terug; het was de aangewezen, ook de hoffelijkste manier om van zijn onmetelijke minachting blijk te geven. Voor hem langs, zonder hem aan te zien, zei Lucy iets tegen Jeanne, en ook hij begon nu druk te praten, Lucy loslatend om beter te kunnen gesticuleren; hij zei, dat Amsterdam toch Amsterdam bleef, altijd, altijd; en toen bevond hij zich meteen al midden in het afscheid tussen af- en aansnorrende jeeps op het parkeerterrein, met een opgewonden stotterende bewaker, en een troepje jonge Engelse officieren, die de trap van het American Hotel beklommen, gemakkelijk in hun bewegingen, en bijna allen met roodachtige snorretjes, als getrimde oranje poezen. Markman drukte hem lang en vast de hand, Lucy wuifde, er wuifden misschien nog meer mensen, het was allemaal zeer verward en slecht belicht.
‘Wat een vreselijk stelletje,’ zei Jeanne, toen zij de Stadhouderskade opreden.
Hij lachte voor zich heen. Zij had niet eens naar zijn toestand gevraagd. Deze gewilde onverschilligheid was een dierbaar overblijfsel uit de oorlogsjaren, toen men niet eens naar elkaars gezondheid informeerde, wanneer de moffen voor de deur stonden, ha, ha! Maar ‘vreselijk stelletje’, was dat wel juist gezien? Daar Jeanne niet wist wat hij van het onderhoud met Markman had verwacht, had het weinig zin haar nu nog in vertrouwen te nemen, te meer omdat zij stellig een schoolmeisjesachtig snij- | |
| |
dendadvies in de trant van ‘Ik zou dadelijk naar de politie gaan’ zou uitbrengen. Nu, dat wist hij waarachtig ook wel, daar had hij, verdomme, Jeanne niet voor nodig! Gaandeweg begon zijn ergernis zich op háar te richten in plaats van op zichzelf en zijn onvoorzichtigheid met de dubbelen. Wat was er over van zijn avontuurlijke stemming op de heenrit? Volgens alle feestelijke regels had op de terugreis deze stemming zich moeten verhevigen en verdiepen tot een hartstochtelijke, tragisch vervoerende sfeer van dood en liefde: dood die pas achter hen lag, liefde voor eeuwig; maar trachtte hij zich, onder de aandacht van het chaufferen door, aan zijn gevoel over te geven, dan waren daar alleen de barvlinders en de muziek van Sjanter, de sierlijk gedanste jitterbug en de vermakelijke schelmenconversatie van P. Markman, - was daar zijn groeiende geprikkeldheid door Jeannes botte veroordeling van mensen die zij niet kende. Markman en Lucy waren geen schelmen zonder meer, zij vertegenwoordigden een mensensoort waar Jeanne niet de minste ervaring van had: artiesten na de bevrijding, wat kon men daarvan verwachten? Ten slotte schoof zich tussen hem en zijn ergernis een broeiende begeerte naar Jeannes lichaam, - kortste, makkelijkste weg om zich met haar te verzoenen, - maar voor Jeanne in de plaats doemden die beelden uit de twee cafés weer op: het witte sponsje, Lucy, het meisje met de baret, en nu kon hij zich weer aan zichzelf gaan ergeren, omdat hij in staat bleek te zijn zich tot Jeanne te wenden met andere vrouwen in het hoofd, wel het misselijkste wat er bestond...
‘Het is goed, dat ik morgen een vrije ochtend heb. Ik voel me voortreffelijk, maar dat is natuurlijk óok een vorm van roes.’
Enkele minuten later hoorde hij haar zachtjes snikken. Dat had zij nog nooit gedaan. Geschrokken zwenkte hij naar het rechter gedeelte van de weg, stopte, doofde de lichten, en trok haar met grote warmte naar zich toe:
‘Maar lieveling wat is er nu?’
‘Je houdt niet meer van me,’ snikte ze, ‘je bent veranderd. Ik heb het de hele avond gemerkt. Zég het dan liever...’
Hij kuste haar, trok haar op zijn schoot. - ‘Je bent stapel! Alleen omdat ik niet zoveel notitie van je heb kunnen nemen? Ik zal je later wel eens vertellen wat ik met die meneer Markman...’
Niet te hard duwde zij hem van zich af. - ‘En je zat maar met die vent te lachen en te drinken, die misdadigerstronie...’
| |
| |
‘God, Jeanne, we hebben toch buitengewoon gezellig gegeten; wat hindert dat nu, wat een onzin, we hebben toch een grappige avond gehad, en de avond is nog niet eens om, een avond kan altijd weer opnieuw beginnen... Mag ik je ook al geen zoen meer geven? Stink ik soms naar de drank? Dat komt van de dubbele... Jij ook trouwens... Pimpelaar ster...’ - Nog steeds duwde zij hem weg, maar hij was er niet zeker van, of zij niet giechelde onder het snikken door.
‘En dat akelige mens met dat gefriseerd kapsel had het maar over die Canadezen, en dat die er zo “jofel” uitzien in hun “betteldres”...’
‘Maar dat doen ze ook,’ fluisterde Evert met zijn hoofd in haar haar, diep snuivend, broederlijk gestemd tegenover de bekende geur, die hem niet helemaal beviel, ‘ze hebben ons in hun betteldres bevrijd van het Bettelvolk... Herrenvolk... toe nu, liefje, stil maar...’
‘Van dat meisje met die baret in de hoek zei ze, dat die zwanger was van een Canadees, - daar kwam het tenminste op neer... Prettig voor mij om aan te horen...’
Zo had hij haar nog nooit meegemaakt. Het moest van de drank komen, dacht hij, het was een tikje hysterie, volmaakt on-Bachse hysterie... Met zijn vrije arm naar de plaid tastend, fluisterde hij:
‘Onze Marietje is óok zwanger van een Canadees, en onze herder krijgt dezer dagen pups, van een Canadese legerhond, daar kan ík toch niets aan doen...’
‘Erg fijngevoelig van je,’ mompelde zij, terwijl hij de plaid om hen beiden heensloeg en haar langzaam achteroverdrukte, scheef over de brede bank.
Na het uitvieren van de nieuwe roes schoot hem door het hoofd, dat hij na die avond der grote onthulling nog met geen woord gerept had van wat haar toch enigermate vervullen moest. Het was beter zo, dacht hij vaag. Fijngevoeligheid was altijd op twee manieren uit te leggen, en de man, die zweeg of grapjes debiteerde, was vaak minder bot dan de man die zogenaamde fijngevoelige dingen zei. Beter luchtig doen, luchtig en vrij...
|
|