| |
| |
| |
V
In een gevangenis, een interneringskamp, een kazerne of een oorlogsambulance zou dokter Doeves stellig de mogelijkheid van simulatie hebben overwogen. Zo atletisch gebouwd was het ontblote bovenlijf van de man die wijdbeens tegenover hem stond, zulk een rustige zelfverzekerdheid drukte de houding uit, zoveel intelligente waakzaamheid de kleine, grauwe ogen, - en waar was het klaaglijke, om deernis bedelende, dat bij zulke patiënten gemeenlijk aangetroffen werd? - dat men zich krachtig de stelling te binnen had te brengen, dat ieder mens ‘sozusagen ein bisschen hysterisch’ was. Overigens was de grens tussen hysterie en doeltreffende aanstellerij vaak moeilijk te trekken... De huid, weinig behaard, leek vochtig, terwijl van het lange, donkerblonde haar éen smalle lok op het voorhoofd kleefde; waarschijnlijk transpireerde deze huisknecht een weinig van de zenuwen. Voor het overige was het lichaam kerngezond, zij het ook niet geheel zonder afwijkingen. Op hals en borst, vier centimeter boven de sleutelbeenderen beginnend, tekende zich een vrij grote, scherp omgrensde bloedrode vlek af. Toen Evert hem hierop opmerkzaam had gemaakt, had Doeves iets gemompeld van een ‘angioompje’, - hij had rustig van ‘angioom’ kunnen spreken, en zou dit zeker ook hebben gedaan, had deze aangeboren verkleuring iets te maken gehad met het ziektebeeld waarvoor zijn advies werd ingewonnen.
‘Slaap je slecht?’ vroeg hij op ruwe commandotoon.
Klaver's hoofdschudden leek bescheiden genoeg. Het was de uiting van een ondergeschikte, die op zijn stuk bleef staan met een boosaardige, doch des te dieper gewortelde gehechtheid aan zijn kleine marge onafhankelijkheid in het leven. Zo moesten | |
| |
jonge Engelse butlers eruit zien, - als leeftijd had de man 32 jaar gekrabbeld op zijn leitje, het had ook 82 kunnen zijn, naar de beverige cijfers te oordelen, - zo hadden zij eruitgezien, dacht Doeves, die laatste vertegenwoordigers van het eerbiedwaardig bakkebaarden gilde, wanneer zij halfnaakt voor de dokter werden gesleept om gekeurd te worden voor het leger, de raf of de luchtbeschermingsdienst.
‘Probeer nu eens te spreken, Klaver,’ zei hij gemoedelijk, ‘je moet dit toch vaak geprobeerd hebben, toen je merkte, dat het niet meer ging. Zeg nu eens, langzaam: ik slaap slecht, dokter.’
Terwijl zijn ietwat rood ontstoken oogleden begonnen te fladderen, bracht Klaver het hoofd langzaam achterover. Het hoofd zwol op, zonder dat hij eigenlijk rood werd; hij slikte, wurgde, kuchte, hij opende de mond, - straks gaat hij nog kokhalzen, dacht Doeves, - maar woorden kwamen er niet uit. Het was duidelijk theater; maar ja, ten slotte had de man weinig andere middelen tot zijn beschikking om aan te geven, dat hij inderdaad niet spreken kon.
Na nogmaals Klaver's graad van ontwikkeling en geestelijk weerstandsvermogen te hebben geschat, - als oud-verzetsman moest hij zijn mannetje hebben gestaan, en lichtgelovigheid was niet erg aannemelijk, - zei Doeves tegen Evert, die met de handen in de zakken tegen de schrijftafel geleund stond toe te zien:
‘Er is een paardemiddel, waarmee deze gevallen gemakkelijk te genezen zijn. Ik doe het niet gráag, maar we moesten het er toch maar op wagen. Ik zal het met elektriseren proberen. Sterke stroom. Toch niet bang?’
Klaver schudde het hoofd en gluurde naar Evert. Deze zei:
‘Hij is een van de weinige overgeblevenen van zijn verzetsgroep. En bij de Engelsen in Brabant zal hij ook wel het een en ander hebben meegemaakt. Hij is natuurlijk niet bang, wel Klaver? Maar wanneer die methode, die u proberen wilt, hem een grote schok zou geven...’
‘Wie niet waagt die niet wint.’
Dreunend liep Doeves naar zijn elektriseerapparaat in een hoek van de spreekkamer. Op de nominatie staande voor een professoraat neurologie, - er hoefden nog maar enkele wankele figuren weggezuiverd te worden, - voelde hij weinig geneigdheid zich door eigenwijze juristjes de wet te laten stellen waar het de gang | |
| |
van het onderzoek betrof. Deze jonkheer was niet helemaal op de hoogte van geheugenstoornissen als nasleep van schokkende oorlogsbelevenissen. Niet minder dan kras was het geweest zoals hij zich op de voorgrond had gedrongen bij het onderzoek van de tremoren! Klaver's handen trilden, niet in rust, maar wanneer hij er iets mee wilde doen: bijgevolg had Doeves hem verschillende handelingen laten verrichten, en ten slotte had Klaver zijn armen in de hoogte moeten steken en een tijdlang onbeweeglijk houden. Jonkheer Hoeck als de kippen erbij: kun je het uithouden, Klaver? vermoei je niet te veel, Klaver! - enigszins bars had hij gevraagd, of hier soms sprake was van een nieuw ziekteverschijnsel. En ziet, Hoeckje had dit beaamd: had hem, Doeves, apart genomen en hem in het oor gefluisterd, dat Klaver eens een ernstige angstaanval had gekregen, toen hij met beide armen naar de bovenste plank van de keukenkast had moeten reiken. Waarschijnlijk een herinnering aan de moffen, die hem dwars zat; er zouden momenteel wel meer Nederlanders zijn, die niet graag langer dan een halve minuut met hun armen in de hoogte stonden, al was Klaver bij zijn weten nooit in een concentratiekamp geweest. Eigenlijk had Doeves zich toen voelen stikken van woede: wat waren dit voor verhalen? Er was natuurlijk geen speld tussen te krijgen; dit alles was mogelijk. Maar tegelijkertijd was het zo belachelijk en onoverzichtelijk als zulke psychische complicaties met oncontroleerbare voorgeschiedenissen maar zijn konden. Azend op zijn leerstoel neurologie, avond aan avond op dit belangwekkende en exacte vak als een eerzuchtig student vossend, was hij de laatste maanden meer en meer van de psychiatrie met haar floddertherapieën en haar ‘weltanschauliche’ nonsens vervreemd geraakt; daarbij wist hij uit de vakbladen, dat men in Engeland en Amerika voor deze gevallen van oorlogsneurose zijn hand niet meer omdraaide: de patiënten werden daar eenvoudig en masse behandeld, sociaal en disciplinair opgevoed, zonder ‘personalistische’ subtiliteiten, en het resultaat was vaak verbluffend. Nam men geen notitie van hen als patiënt, dan wáren zij ook geen patiënt meer. Hoe meer zorg en omkoestering, des te meer symptomen. Huisknechtje mogen spelen met angstaanvallen! De interessante stomme butler! Die kleine Hoeck moest de piëteit jegens zijn mede-illegalen wel donders hoog zitten! Show, - iets anders was het niet. Hij, Doeves, had | |
| |
twee zoons in Berlijn verloren, en er kwam geen woord over zijn lippen; hij zocht het in zijn werk; hij zag toe hoe hooggeleerde neurologen met onpatriottische verslapping van de ruggegraat eruit getrapt werden, en zorgde ervoor, dat de aandacht op hem gevestigd bleef. En ten slotte: zelfs de meest wroetende Freudiaan zou immers niets loskrijgen uit deze onverstoorbare knaap, die op zijn smerig leitje zo beverig wist te schrijven: ‘Weet niet meer’, en ‘Pijnlijk voor me’. - Pijnlijk, - here God, dat had de papegaai natuurlijk van Hoeck opgevangen! Het hele neurologieboek zou hij nabootsen, liever dan zijn makkelijk baantje te verliezen en te moeten werken, zoals een jonge, gezonde kerel betaamde...
Volbloedig prevelend, nijdig rukkend en trekkend, had Doeves zijn apparaat in gereedheid gebracht, en slofte nu woest en verveeld, door twee zich spannende draden met zijn eigen elektriseermachine verbonden als een nijdige stier aan twee kettingen, op de wachtende patiënt af, die hij de anode in de hand drukte. Met wreed genoegen zette hij hem de kathode in de nek, en waarschuwde bulderbassig: ‘Nou komt het, Klaver, dadelijk zul je kunnen spreken’, - hij riep nog eens: ‘Daar gaat ie!’ - de stroom schoot door, hij hoorde geklappertand, hij was erop voorbereid, dat de man toch minstens ‘au’ of ‘verrek’ zou roepen. Toen Klaver dit niet riep, en met gefronst voorhoofd en gezwollen kaakspieren de schokken zwijgend verdroeg, staakte hij het experiment, smeet de boel op het tafeltje, en gelastte de patiënt zich aan te kleden en enige ogenblikken naar de wachtkamer te gaan. Zelf ging hij achter zijn schrijftafel zitten, gemelijk toeziend hoe de jonkheer zijn huisknecht met het sluiten van enkele knopen hielp.
‘Ja, wat wilt u?’ vroeg hij onvriendelijk, toen hij met Evert alleen was, ‘ik kan doorgaan met elektriseren, op de kliniek...’ - Hij blies de lippen op: puh... - ‘Mankeren doet hij eigenlijk niets, - geen organische afwijking... En een psychische behandeling, nou ja, wat betekent dat nou; dat zou nog gemakkelijker gaan, wanneer de arts stom was en de patiënt praatte, - zo gáat het trouwens ook meestal...’ - Dit zei hij vrijwel onverstaanbaar. - ‘Kan hij niet aan het werk? Wat voerde hij uit?’
‘Hij werkte bij een aannemer. Maar bij mij werkt hij ook, en ik geef hem salaris.’
| |
| |
‘Getrouwd?’
‘Hij beweert van niet. Neen, zeker niet, ik heb zijn persoonsbewijs gezien.’
‘Maar meneer Hoeck, is er dan nooit eens iemand naar hem komen kijken? U moet toch naar de burgemeester daar geschreven hebben? Hoe bent u eigenlijk aan hem gekomen?’
‘Hij kwam hier in een auto met Engelse soldaten; hij is bij ons uitgestapt, - hij droeg een soort uniform, - en ik heb hem in de bossen gevonden, volkomen overstuur, en al drie dagen zonder eten. Toen hij wat gekalmeerd was, schreef hij op een papiertje hoe en wat: verzetsstrijder; familie uitgemoord; de benen genomen naar de Engelsen in Brabant. En dat hij de meeste bijzonderheden vergeten was, en niet meer naar zijn dorp terug wilde, want daar zou hij gek worden. Dit alles heb ik er bij stukjes en beetjes uitgekregen. Ik besloot hem bij mij op te nemen, en hij hindert mij niet. Ik vind, dat wij iets voor mensen als hij moeten doen. En dat hem eigenlijk niets mankeert, meneer Doeves, dat zou ik toch niet...’
‘Hm... Ja...’ - De zenuwarts staarde Evert aan met de morose lodderblik van iemand die van beroepswege aan nog wel erger beledigingen gewend is. - ‘Had u gedacht, dat ik hem kon genezen?’
Evert lachte. - ‘Neen. Wisse had me al iets verteld. Ik wilde in de eerste plaats weten, of het niets ernstigs is, en of het niet ernstiger kan worden, met het oog op mijn gezin.’
‘Ik kan niets voorspellen. U zult hem moeten blijven observeren. Psychisch is het natuurlijk wél een ernstig geval, vrij ernstig... En dat u hem laat chaufferen, vind ik waanzin.’
‘Ik zit altijd naast hem en hij doet het erg graag. U heeft zelf gezien, dat zijn handen alleen trillen, als hij fijne bewegingen maken moet. In de tweede plaats zou ik een attest van u willen hebben, dat hij inderdaad ernstig ziek is. Dit met het oog op die mensen daar. Een neef van hem heeft me geschreven, of hij niet terug kan komen; in elk geval wil hij hem komen opzoeken, in begeleiding van een stuk of wat vrienden. Die aannemer schijnt dood te zijn; ik heb dit allemaal van de burgemeester. Natuurlijk heb ik daar niets op tegen, ik bedoel: dat die mensen naar hem komen kijken. Maar Klaver wil niet. Hij wil niemand meer zien, zegt hij, ieder contact met dingen uit zijn verleden zou hem gek | |
| |
maken. Daar moeten we toch rekening mee houden, vind ik. Misschien dat er ook nog een liefdeshistorie tussendoor speelt...’
Als afwezig keek Doeves naar het plafond, waarbij zijn rode stierenek zich dreigend plooide. Op het tafelblad roffelden zijn dikke vingers. Toen boog hij diep het hoofd, liet het hangen, alsof hij nu werkelijk niets meer wist, en zei op neutrale toon:
‘Is het nooit bij u opgekomen, dat hij heel andere redenen kan hebben om die mensen niet te willen zien?’
‘Ik heb enkele mogelijkheden overwogen, ik ben ten slotte jurist...’
Doeves gaapte achter zijn hand. - ‘Dan moet u mij als jurist eens vertellen, of u de mogelijkheid overwogen heeft, dat hij die verzetsgroep, waar hij deel van uitmaakte, indertijd verraden heeft.’
‘Dat zou inhouden, dat hij simuleert.’
‘Niet noodzakelijk. Ik geloof niet, dat hij simuleert, tenminste niet tegenover die voltage van zoëven. Maar het een sluit het ander niet uit.’
‘Ik geloof niet, dat we het zo ver moeten zoeken, dokter,’ zei Evert, na even te hebben nagedacht, ‘maar ik zal natuurlijk informaties inwinnen. Dank u voor de tip. Voorlopig lijkt het me toch het beste hem die mensen niet op zijn dak te sturen. Wanneer u nu een attest zou willen schrijven, liefst wat uitvoerig, met vermelding van de verschijnselen...’
‘Ik zou hoogstens kunnen schrijven, dat hij niet spreekt en met zijn handen trilt. Ik kan niet schrijven, dat hij geen bezoek...’
‘Maar dat is precies voldoende!’ - Met een bezwerend gebaar van beide armen liet Evert zich van de schrijftafelrand glijden. - ‘Het gaat er alleen maar om, indruk te maken op eenvoudige mensen, voelt u? Diagnoses zeggen hun niets. Uw naam, en de verschijnselen, gewoon in het Hollands...’
Zuchtend haalde de zenuwarts een receptenpapiertje naar zich toe. Uit balorige verveeldheid was hij nu gewillig, en Evert hielp hem bij het redigeren der verklaring, en zag toe, dat op het papiertje kwam te staan, dat Jan Klaver zwaar geschokt was, en niet spreken kon, en met zijn handen trilde.
|
|