| |
| |
| |
IV
Bevrijd van de moffen, maar daarom nog niet vrijer geworden in hun opvattingen, waren er onder de dorpelingen heel wat die misprijzend gnuifden, wanneer zij Everts auto 's avonds voor het doktershuis zagen staan. Op zichzelf was de auto een beroemdheid: een van de weinige wagens in Nederland, die tot het eind toe aan vordering het hoofd hadden geboden, eerst door flikflooien, later met vervalste papieren, ten slotte met gefabriceerde mankementen of zoeke banden. Even beroemd was Evert zelf; maar men vond, dat hij misbruik maakte van zijn illegale faam; hij hoefde, nu het niet meer nodig was, niet in alle opzichten ‘illegaal’ te blijven. Weinigen wisten, dat zijn betrekkingen tot Jeanne Wisse zozeer met het verzet verweven waren, dat zij in hechtheid de meest burgerlijke verbindingen tarten moesten, zolang men nog enige waarde hechtte aan trouw en loyaliteit. Beide Wisses, maar Jeanne in het bijzonder, hadden hem tot het uiterste bijgestaan, Jeanne met koeriersdiensten van stad tot stad, vaak tot in het hart van de vijand. In de hongerwinter was toen opgelaaid wat hij in het begin bij zichzelf de fatale hartstocht had genoemd voor de vrouw, die zijn gevaren deelde, en, wat meer zei, op dezelfde wijze deelde: in het avontuurlijke. Want ook Anna had veel gedragen, veel gewaagd, maar nooit actief, nooit zó, dat men kon zeggen: dit zou zij óok gedaan hebben, wanneer de omstandigheden er niet toe hadden geleid. Een moeder kon men ten slotte niet met paperassen rondsturen, waarop de kogel stond. Overigens was het hem duidelijk, dat door overwegingen van dankbaarheid of solidariteit zijn hartstocht nauwelijks gevoed was geworden. Het ging dieper: met éen voet in de dood hadden zij samen als dollen genoten, dat was alles. Twee uur nadat de | |
| |
brand op het kasteel geblust was, had hij, nog niet eens geheel zeker van persoonlijke veiligheid, in haar armen gelegen; zoiets bond hechter dan kinderen.
Na de bevrijding had zij erop gestaan open kaart te spelen, en allebei wisten zij het nu, Anna zo goed als Herman Wisse. Hun reacties waren nagenoeg dezelfde geweest, alsof zij van tevoren ruggespraak hadden gehouden. Hoezeer Evert gespied had naar blijken van jaloezie, hij was tot geen andere slotsom kunnen komen dan dat zij het begrepen, bijna billijkten; waarbij hij van zijn kant natuurlijk geen moeite had gespaard alles zo vergeestelijkt mogelijk voor te stellen, - gedeelde gevaren, fatale hartstocht, - deze laatste term had hij toen niet uitgesproken, maar hij had er wel aan gedacht, zij het ook voor het laatst. Wisse, een soort fijne, blonde grijsaard om te zien, hoewel geen jaar ouder dan hijzelf, zacht in zijn optreden, aarzelend in zijn diagnoses, maar zeer beslist in wat hij zich eenmaal had voorgenomen, had iets gemompeld van ‘niets aan te doen’ en ‘Jeanne zelf weten’ - dit alles met een belangstellend glimlachje, en toch ook weer niet zo alsof hij zich opmaakte tot het observeren van een boeiend ziektegeval. Het korte gesprek met Wisse was doortrokken geweest van de meest mannelijke aanvaarding van het onafwendbare, onder welke last doktoren tóch al meer gebukt gingen dan andere mensen. Doktoren kónden niet jaloers zijn; zij waren cocu van huis uit, om zo te zeggen. Niet alleen door hun drukke werkkring, niet omdat zij welbeschouwd op iedere minuut van de nacht hun bed uitgehaald konden worden, - hetgeen alleen onder acrobaten de liefde op den duur niet tot iets moordend potsierlijks maken moest, - maar omdat zij in hun werk steeds aangewezen waren op feiten die zij niet beheersten, feiten, van de natuur, van het lichaam en de spontane, her en der spartelende ziel. Daarbij had Wisse altijd erg tegen hem opgezien, en hij was ervan overtuigd, dat dergelijke drie- of vierhoeksverhoudingen vooral onder invloed van de bezetting onder vrienden veel vaker voorkwamen dan de buitenwereld vermoedde.
Bij Anna iets dergelijks: hij wist dat Jeanne al jaren geleden haar hart gestolen had, al gingen zij weinig met elkaar om. En dan: Anna was niet hartstochtelijk van aard, niet avontuurlijk en impulsief; Anna las veel; Anna dacht te veel na, en had zichzelf zo verduiveld goed in de macht. Intussen was hij wat háar betrof er toch iets minder gerust op dan hij met | |
| |
betrekking tot Wisse kon zijn; maar dit kwam misschien, omdat hij ten slotte met Wisse weinig en met haar veel te maken had.
Gewoonlijk ging het zo, dat hij eerst Wisse opzocht, en dan naar Jeanne vroeg. Of Jeanne kwam erbij zitten, en Wisse verdween, - zijn werk riep, dit prachtige dokterswerk. Wisse leefde in de overtuiging, - dit veronderstelden zij althans, - dat zij elkaar onder zijn dak niet beroerden; dit bleef dus een prikkel van gevaar, een rest van de verrukkelijke wildheid van de hongermaanden, toen alles nog in het geheim geschieden moest, toen men elkaar beminde onder het zwaard; guerrillastrijders, die hun liefde verborgen, omdat hun gehele leven tot een verbergen was geworden. Ook kwam hij wel, maar dit niet te vaak, wanneer hij van tevoren wist, dat Wisse weg was en uren weg zou blijven. Deze bezoeken droegen echter een dubbelzinnig karakter; de tintelende geluksverwachting op de heenweg en onder de omhelzing bij de deur werd na het eerste kwartier gevolgd door een ontnuchtering, een stroeve, dode plek, alsof Wisse om een of andere reden toch in huis behoorde te zijn, niet te ver weg, niet te dichtbij, wanneer zíj genoten.
Deze avond was er een zakelijke aanleiding tot het voorafgaand gesprek met zijn vriend. Reeds eerder had deze erop aangedrongen om Jan Klaver naar een specialist te sturen, al was het maar omdat iedere zenuwarts zulk een geval van psychisch veroorzaakte stomheid als een aanwinst zou moeten begroeten. Hoewel hij niet geloofde, dat men iets anders zou kunnen beproeven dan een psychische kuur, die hier door de bijzondere omstandigheden al haast bij voorbaat tot mislukking was gedoemd, leek het hem nauwelijks verantwoord de man langer onbehandeld te laten rondlopen. Maar Evert had zich verzet: Klaver voelde zich eigenlijk niet ongelukkig, had een leven als een prins, verlangde niet naar zijn vroegere bestaan terug en kromp ineen voor alles wat hem daaraan herinnerde. Maar nu kwam hij toch uit zichzelf om het adres van de zenuwarts. Er was een neef van Klaver, die hem met alle geweld zien wou; Klaver daarentegen schreef op zijn leitje, dat de neef beter weg kon blijven. Het was duidelijk, dat hier de hogere autoriteit beslissen moest.
Reeds in de spreekkamer, terwijl Wisse het adres van de zenuwarts voor hem opschreef, had hij Jeanne piano horen spelen: de driestemmige inventione in f mineur van Bach. Telkens op- | |
| |
nieuw speelde zij het stuk, als in ongeduld om hem te roepen. Toch was dit, zo peinsde hij, terwijl hij op de drempel langs de teruggeslagen portière naar haar stond te kijken, toch was dit misschien de geduldigste muziek die er bestond: werelden van bedwongen gevoel uitdrukkend, uiterst traag en bedachtzaam, wiskundig zeker voortwentelend naar waar aan het slot de muziek de geest gaf in een gebroken glimlach, - gebroken en toch weer gereed voor de hervatting. De wereldslang, die zich niet haast, en zijn glans voor het laatst bewaart. Maar zij speelde het te schools.
Gedecideerd liep hij naar voren, en drukte een kus op de linkerhand, die het akkoord nog liet doorklinken, terwijl de rechterarm zich in een los gebaar om zijn hals wond. Hun gezichten waren op gelijke hoogte, badend in het kaarslicht (oorlogslicht, de kaarsen werden nu opgemaakt: een kostelijke vet ver spilling), en in de wegstervende f-majeur-drieklank. Zij keek hem opmerkzaam aan, bijna beknorrend, lachte toen gretig. Zij was heel mooi: diep donkerblauw van ogen, een blauw zoals men tussen de witste zomerwolken waarnam, en met een meisjesachtige fermheid in haar trekken, hier wat spotzucht, daar wat weemoed, hoewel het als geheel toch een blank en onbeschreven, zelden door gevoelsstormen geteisterd gezicht was, met als enige kritieke punt de donkerrode, volle, soms ietwat uitpuilende onderlip: stormsignaal en teken van karakter beide.
‘Moe?’ vroeg zij speels. Terwijl de pedaal nog naklonk, hief zij enkele malen achtereen de voet op, om hem onmiddellijk weer te laten dalen, zodat het geluid bij vlagen verzwakte, alsof de drieklank langzaam een brede trap afwankelde.
‘Bij jou ben ik nooit moe. Ik ben niet iemand om moe te zijn, en het is geen tijd om moe te zijn.’ - Hij dacht even na. - ‘Het is een kwestie van wil, of beter van belangstelling, en die is bij mij onbegrensd. Als er steeds iets nieuws gebeurt, hoeft men niet moe te zijn.’ - Verstrooid streek hij zich over het voorhoofd; hij had het nog niet duidelijk genoeg gezegd, hij zou nog meer volzinnen met ‘moe zijn’ moeten maken, en dan kon hij beter ronduit zeggen, dat hij wel degelijk moe was.
‘Wees het dan niet.’ - Na hem, eerder bevestigend dan bemoedigend, op de schouder te hebben geklopt, stond zij op om thee te schenken. De twee schemerlampen, die zij in het voorbijgaan | |
| |
aanknipte, bevonden zich als op mathematisch berekende afstanden van de divan. Evert zelf had ze daar maanden tevoren neergezet, in een bemoeizieke opwelling, maar men scheen er zich aan gehouden te hebben als aan een decreet. Na de tweede kop thee zou er cognac komen: het geschenk van een Canadees, wie Herman een stukje ijzer uit het oog verwijderd had. Door eens in de paar weken een fles wijn uit zijn kelder te sturen, begeleid door attenties van Anna, een inmaakpotje of een stuk wild, revancheerde hij zich.
‘Ik heb alleen maar spierpijn van het optillen van de kinderen,’ riep hij haar toe, ‘als rotmof ben ik een blijvende mislukking, schijnt het. Vandaag was ik tank, met rupsbanden over mijn knieën, ik voel het nóg. Van Tolstoj is bekend, dat hij soms midden in zijn werk opsprong om met zijn kinderen dwaasheden uit te halen; Dickens ook, tenminste dat beweert Anna. Misschien heb ik romanciersbloed.’
‘Hoe gaat het met Anna?’
Van de theetafel kon zij hem ongemerkt gadeslaan, zoals hij daar in gemakkelijke houding voor de piano zat, van alle kanten belicht. Zo had zijn uiterlijk niets karakteristieks meer: een jong, levenslustig ambtenaar, knap en energiek, zonder schaduwen of verborgenheden, wanneer men van de ogen afzag, waarvan de uitdrukking vrolijk en lichtzinnig, maar ook wat schichtig kon zijn. Hoewel de neus ietwat gebogen was, de wenkbrauwlijn gebiedend, de huid glad en matbruin, moest zij om iets aristocratisch aan hem te ontdekken haar toevlucht al nemen tot het warrige, bruine haar, dat kaalde op de kruin. Dit was ongewoon, men kon er met de vingers in woelen, het was aan te tasten, en zij hield ervan hem aan te tasten. Meestal glipte hij dan wel weg. Maar eens zou zijn moeheid hem de baas worden. Niet dat zij hem dan koesteren wilde of overheersen; neen, zij wilde hem de weg wijzen. Tijdens de oorlog was dit haar nooit gelukt; haar gelukkigste impulsen en stoutmoedigste invallen was hij steeds vóor geweest met zijn rad werkend verstand. Dit verstand haatte zij allerminst, - het was zo amusant, zo sprankelend, al begreep zij niet altijd alles, - maar éens moest het tot bedaren komen, zwaar en evenwichtig worden, wat burgerlijk bedaard, zoals het verstand van Herman, - en dan was het háar beurt, dan zou zij hem wijzen hoe hij de wereld veranderen kon | |
| |
door in vredestijd te doen wat zij beiden in oorlogstijd hadden beproefd: het verwezenlijken hunner idealen van een beter, vrijer, democratischer Nederland. De praktische uitwerking hiervan moest híj maar bepalen, daar had zij geen verstand van; en wanneer het waar was wat hij zei: dat hij geen aanleg voor politiek had, wel, dan moest het maar zonder politiek. Hoofdzaak was dat hij eerst echt moe zou worden, - zoals hij nu al vaak leek te zijn, - moe van zijn gehele leven, waarvan zij vaag vermoedde, dat het alleen maar doelloos was en ten overvloede heen en weer geslingerd tussen twee vrouwen, van wie hij niet evenveel hield...
‘Hoe gáat het met Herman?’ had hij plagerig teruggegeven, en sprong nu op om haar met het aandragen van de kopjes behulpzaam te zijn. Tegenover haar aan het ronde tafeltje gezeten, maakte hij onder het roeren in zijn kopje wiegende en schokkende beweginkjes met hoofd en schouders, alsof hij zich onnoemelijk verkneukelde. Hij was ook buitengewoon trots op haar; zij was een vrouw, die alles gaf; maakte men de rekening op, dan ontving zelfs Wisse nog betrekkelijk veel!... Natuurlijk waren er enkele dingen, die hij anders zou wensen. De conversatie kwam iets te vaak op zíjn schouders neer. Van een gemis aan esprit was zij, nuchter in wezen, niet geheel vrij te pleiten. Was haar weelderig haar blond geweest in plaats van donker, de tegenstelling tot Anna zou nog meer de allures hebben aangenomen van een klassiek voorbeeld van het recht tot verdelen van genegenheden. Zwart haar bij vrouwen kon hij bovendien slecht velen; hij kon eigenlijk niet eens tegen de lucht. Hij was geen snob, en geen sybariet, en geen kappersbediende, en het was misschien beestachtig van hem, maar tijdens de oorlog, op een ochtend dat het hele dorp met suikerbieten had ontbeten, had hij haar in de kelder, juist toen zij op het punt stond met een tas vol vervalsingen het kasteel te verlaten, gevraagd of zij haar haar niet eens wilde wassen. Het pijnlijke van dit verzoek werd overigens aanmerkelijk verzacht doordat geen enkele vrouw dat deed in die benarde maanden.
‘Anna heeft zorgen om mama,’ babbelde hij, met een oog op de klok, ‘haar toestand lijkt me niet goed, ze klampt zich te veel aan het leven vast. Zij zit nu weer in het bestuur van een vereniging tot ondersteuning van de nagelaten betrekkingen van gevallen verzetsstrijders. Op zichzelf prachtig, want de regering | |
| |
zal daar nooit voor zorgen. Maar dat gaat allemaal buiten ons om; we merken het pas bij het ontbijt, aan gestencilde circulaires. Anna is zelf gesloten van aard, maar voor al haar moeite verwacht zij tenminste in vertrouwen genomen te worden over verenigingen die slecht voor het hart zijn. Aan die verpleegster hebben we niets. Eens per dag laat ze zich naar Remmelts rijden, om zijn zieke vrouw eieren te brengen; de verpleegster moet haar dit beletten, omdat het uit- en instappen haar te veel vermoeit; maar die denkt er niet over, want het scheelt haar een kwartier duwen achter het wagentje.’
‘Ik ben nog altijd bang, dat zij het merken zal, van ons,’ zei Jeanne.
Luchthartig wuifde hij deze veronderstelling weg. - ‘Anna is voorbeeldig, ik neem aan, dat de schuld uitsluitend bij mama ligt. Neen, dacht je werkelijk, dat Anna geen schoonmoeder aan kon, na alles wat zij in de vrouwenwereld getoond heeft wél aan te kunnen?’ - Hiermee beantwoordde hij een vroegere opmerking van haar over ‘vrouw en schoonmoeder’, - een wat conventionele opmerking. Zij waren nu al zo ver, dat hun gesprekken gedeeltelijk uit chronologisch ver uiteengelegen dialogen waren opgebouwd.
‘Mij bijvoorbeeld.’
‘Jou, en vele dienstmeisjes en kindermeisjes, en een bedillerige schoonzuster, en een lastig Treesje met difterie, juist toen de razzia's hier begonnen... De oplossing is zo verreweg de beste: ik als jongste zoon op het kasteel; want Thérèse en de vrouwen van Robert en Adriaan hadden het nooit bij mijn moeder uitgehouden... Ik ben blij, dat ik niet zo autocratisch ben.’
‘Jij bent het alleen, als je in de wielen gereden wordt.’
‘O ja, desnoods... Ik ben het bijvoorbeeld waar het die oude ellendeling betreft. Weet je het laatste? Hij wil me een proces aandoen over dat stuk grond! Maar geen zaken vanavond... De maniak!’ - Met kracht stootte hij de woorden uit, het gezicht vertrekkend tot de goedhartige apenkarikatuur, die haar mimisch doel zo slecht vervulde. Jeanne was opgestaan, en toen zij langs hem heenliep, greep hij vlug haar hand om er een kus op te drukken. Zij lachte, zij sloeg losjes met de hand naar boven, tegen zijn neus, zij zat al voor de piano.
Alles werd nu een spel met goed gekende rollen. Wisse was in | |
| |
de spreekkamer, of boven. Om zijn gevoelens te sparen moest men Wisse nu en dan muziek laten horen. Zonder voorafgaand overleg hadden zij deze menslievende regeling indertijd ingesteld. Geen nerveuze, brokkelige muziekperiodetjes kort op elkaar en dan een lange stilte, die de schuld (de thans door Wisse gekende en aanvaarde schuld) aan de wanden schreef; neen: rustige pauzes, als op een galaconcert, nobele onderbrekingen, telkens gevolgd door een behoorlijk stuk, dat niet het karakter mocht dragen van stoeien onderwijl.
Met zijn arm om haar middel begon zij aan de eerste arabeske van Debussy. Fris en naïef, zonder de schoolsheid, die haar tegenover Bach beving, speelde zij deze naar salonmuziek zwevende jeugdschepping. Zij had goede lessen gehad, was in alle opzichten goed opgevoed, al was haar vader een verzuurd leraartje in de provincie. Lichtvoetig en weemoedig klonk het, met iets weerbaar sprankelends erdoorheen, en vooral jong, bij uitstek jong; het was de muziek die bij haar paste. Deze muziek zou nooit ouder worden dan 26 jaar, - híj was 9 jaar ouder dan deze muziek... Voor het overige had hij er weinig kijk op; alleen de muziek, die zijn moeder vroeger had gespeeld, raakte hem diep.
Daarna zaten zij een kwartier lang bijeen, kussen wisselend. Gedachteloos hield hij de klok in het oog, en éen moment, toen zij kreunend onder hem wegzonk, bekroop hem de paniek der uren, het kloppen om toegang der minuten, de jachtigheid der seconden om het te vele werk, en het onnutte werk, en de vlucht van het onnutte werk naar het vermaak, dat nieuwe seconden vergde. Des te heftiger kuste hij haar, in een vlaag van blind avontuur, gewiegd op de verre naklank der elegante arpeggio's van een niet tot verouderen bestemde Debussy.
‘Speel nu Bach nog even,’ zei hij, terwijl hij haar rechtzette op de kruk, ‘hetzelfde.’
‘Als je maar niet kritisch bent.’
‘Nooit!’
Bevend zochten haar handen de muziek. - ‘Ik vind het wel mooi, maar erg monotoon.’
‘Dat komt omdat er geen spoor van hysterie in deze muziek is. Als je ernaar luistert, is het alsof er, heel langzaam en geduldig, een wereld gebaard wordt. Daarom maakt het zeker zo'n indruk op me: ik kan alleen óngeduldig baren.’
| |
| |
‘Jij kunt helemaal niet baren,’ zei zij met een lachje, dat, naar hij aannam haars ondanks, schamper klonk. Overigens gaf hij haar gelijk: hij kon niet baren, in geen enkele betekenis; hij kon alleen doorgeven, bemiddelen, kleine ideetjes uitwerken, - merendeels kleine ideetjes, - waarmee intussen, en dat was zijn kracht, nog heel wel de wereld op haar kop te zetten was. Reeds zweefden haar handen boven de toetsen; zij voelde, dat hij nog iets wilde zeggen.
‘Mijn moeder speelde dit ding vaak. Beter dan jij. Ik herinner me een donkere namiddag, ik was alleen, niemand om mee te spelen, en mijn vader weg voor onbepaalde tijd, zoals zo dikwijls. Ze speelde het vijf-, zesmaal, en telkens dacht ik: laat ze niet ophouden, nog niet, nog niet, nog éenmaal, en dan speelde ze het werkelijk nog driemaal, en het werd hoe langer hoe mooier. Dat is de manier waarop je naar muziek moet luisteren: in een donkere kinderkamer, als je moeder zich verveelt en niet de kracht heeft om met een nieuw stuk te beginnen. Want buiten háar ging het allemaal om, al speelde ze het prachtig, en dat moet ik gevoeld hebben, want na afloop durfde ik er nooit over te spreken.’
Met een snelle wending van de heupen draaide zij zich naar hem om. - ‘Ik hoop niet, dat ik het tienmaal voor je moet spelen.’
‘Wat dacht je!’ - Snel boog hij zich naar haar over en fluisterde haar in het oor: ‘Eénmaal, en dat is dan de laatste muziek voor vanavond, - en de volgende keer misschien wéer éenmaal.’
‘En dan kom je niet meer terug.’
‘Duizendmaal!’
‘En dan telkens maar denken, dat ik je moeder ben...’
Quasi gegriefd liet hij haar los. - ‘Nou in Godsnaam niet diepzinnig worden! Jíj een moeder! Je hebt niets van een moeder. Anna heeft alles van een moeder - de kinderen onder andere -, jij niets, geen steek.’
‘Nog niet.’
Daar hij zich die achteloze klank in haar stem van momenten van gemeenschappelijk gevaar herinnerde, keek hij haar verrast aan. De handen hield zij in de schoot gevouwen, haar rode onderlip puilde uit en gaf iets zwaars en onverzettelijks aan haar gezicht.
‘Hoe bedoel je?’
‘Je bent anders vlug genoeg van begrip.’
| |
| |
Nu had ik hem bijna verslagen, dacht zij, bijna, - want hij heeft het allang begrepen. Nu gaat hij vrolijk en verstandig doen, dat is ook het beste. Hij zal zeggen: je hebt het deze winter drie maanden lang niet gehad, Anna vier maanden niet; hij zal grapjes maken over patriottische natuurstaking en vrouwelijke solidariteit, net als toen...
Niet om zich beter op een blijk van tactvol gulle aanvaarding voor te bereiden had Evert de hand voor de ogen gebracht, maar om Herman Wisse beter voor zich te kunnen zien. Scherp omlijnd was Herman hem in deze minuut verschenen: in zijn witte jas, het fijne, gegroefde gezicht opgeheven, als luisterend naar al of niet medisch te interpreteren geluiden in de verte. Uit zijn borstzak stak de steel van zijn percussiehamer: het insigne van zijn voorbeschikt cocuschap, het gildeteken van de man, die reeds zoveel kinderen van anderen ter wereld had helpen brengen, dat het kind, dat zijn eigen naam zou dragen, daar ook nog wel bij kon. Misschien had Herman wel gewacht op dit kind; reeds luisterde hij naar de harttonen, in de verte, heel in de verte, heel gedistantieerd en fijn en beheerst... Op zakelijke toon vroeg hij:
‘Weet Herman het?’
‘Ja. Maar spreek er niet met hem over.’
‘Ik heb werkelijk niet in de eerste plaats de behoefte... Maar weet je het zeker? Ik bedoel: weet je zeker, dat ík de... nu ja, nu komt er iets geks, dat ík de ongeduldige man ben geweest?’
‘Prachtig gezegd. Maar ik ben zes jaar met Herman getrouwd, bijna net zo lang als jij met Anna, met haar drie kinderen...’ - Haar onverschillig gebaar had iets minachtends.
Kordaat sprong hij op om haar te omhelzen. In zijn kus vermeed hij alles wat naar zinnelijkheid en hartstocht kon zwemen, en hij keek naar de klok, en begon druk te doen: afwachten moesten zij, en niets forceren, en tegen dat het zo ver was, zou hij met Herman ernstig overleg plegen. Waarom zou alles niet kunnen blijven als het nu was? Het was alleen maar een versterking van de banden, die nu eenmaal tussen hun drieën bestonden. Wisse, die zo hoog met hem liep! Wisse zou hun evenmin moeilijkheden in de weg leggen als híj Wisse er scheel om zou aankijken, wanneer een later kind met récht zijn naam zou dragen. Eerlijk en openhartig moest men zijn! (Jeanne achtte het niet de | |
| |
moeite waard hem eraan te herinneren, dat zíj het was geweest die indertijd op eerlijkheid had aangedrongen.) Zelfs Anna zou op den duur ingelicht kunnen worden, die Vierte im Bunde, zij hoefde immers niet jaloers te zijn, zij had er immers al drie! Het was de toetssteen van innerlijke voornaamheid om dit alles op een prettige manier af te wikkelen, patriarchaal en natuurlijk, als onder boeren, of nomaden, - ja, als onder boeren of nomaden...
Gedwongen glimlachend keek zij hem na, zolang hij daar door de kamer liep te gebaren, tussen de twee lampen, de rode en de oranje, - feestelijke kleuren, die hij een paar weken na de bevrijding ‘een lust voor het oog van ons oranjebolsjewieken’ had genoemd, - soms rakelings langs de half-verduisterde divan. Straks, dacht zij, zou hij plannen gaan beramen voor als het een jongen of een meisje was, of een tweeling bijgeval; of hij zou zeggen: misschien krijgt Anna er óok nog een, dan blijft ze je drie voor... Onder die opgewekt voortkeuvelende stem uit alle hoeken van de kamer verzonk zij nu eens in een diep apathische moedeloosheid, dan weer voelde zij de neiging om in een ruwe schaterlach uit te barsten of hem iets naar het hoofd te gooien. Ten slotte liep zij naar hem toe om zijn mond te sluiten met een kus. Zij was nu zo moe, dat zij het liefst door hem naar de divan gedragen was. Maar ook hij scheen moe te zijn, want na talloze nieuwe kussen en verzekeringen van medeleven en onwankelbare liefde en nergens het hoofd over breken nam hij afscheid en liet haar achter in de magische driehoek, waarvan twee hoekpunten door brandende schemerlampen werden gevormd. In de gang hoorde zij hem Herman iets toeroepen, iets opgewekts. Met vooruitgestoken onderlip liep zij naar de piano, humeurig voor zich heen prevelend: ‘Moe van de kinderen, spierpijn van de kinderen, moe van de kinderen...’
|
|