| |
| |
| |
III
Afgezien van een met prikkeldraad omgeven plek aan de noordoostkant, waar nog munitie en landmijnen moesten liggen, - dit alles wachtte op nader onderzoek, - was het buiten na de bevrijding éen grote speelplaats geworden, waar kinderen de toon aangaven. Men danste en zong, at gemalen Amerikaanse biscuits, liet tot in het dorp de radio galmen, en de twee dienstmeisjes brachten in de keuken bleue Canadezen mee, onder wie een echte Mormoon. 's Zondags vertoonde de boswachter, Remmelts, zich op het terrein met groepjes van de overgebleven illegalen, hen rondleidend als een gids. Dan bekeken zij de paden en bosjes, waar zoveel spanning was doorstaan, en in het nuchtere vredeslicht stegen zij uit holen op, tientallen meters achter het huis gelegen: de uitmondingen der onderaardse gangen, waarin, onder de ogen der moffen vrijwel, jarenlang het grote werk was verricht. Een handpers, stempels, stapels formulieren, portretten en pb's, bevonden zich nog in de kelder, onaangetast als onder heilige glasstolpen. Aan de organisatie van Evert Hoeck had, behalve een aantal onmisbare vrouwen, zeker éen vijfde van de weerbare mannelijke bevolking, voor zover niet weggevoerd, deelgenomen, met klinkende namen in de leiding: Evert zelf, de burgemeester, en de 72-jarige voormalige inktfabrikant Backer-Schele. Met deze laatste was Evert gebrouilleerd geraakt.
Ernstige tegenslag had zijn groep pas op het allerlaatste ondervonden. Met de vijand werd reeds over fooddropping onderhandeld, toen een bende ss'ers dol van wraakzucht om een onverdiende nederlaag, het kasteel was binnengedrongen, de linkervleugel in brand had gestoken, en tien man, onder wie acht verzetslieden, in de bossen had gefusilleerd. Hadden zij niet zo'n | |
| |
haast gehad om weg te komen, er zouden nog meer slachtoffers zijn gevallen. Opgesloten in de koepel achter het huis, waren de vrouwen en kinderen getuige geweest van de verwoesting. Omdat men zich reeds half bevrijd voelde, was de slag des te wreder aangekomen; daarbij had men tot dusverre alleen maar plezierige ervaringen opgedaan met Duitsers op het kasteel, want de ingekwartierde soldaten waren sullen geweest, die met de kinderen speelden, de honden voederden van hun eigen Rationen, de oude mevrouw Hoeck vorstelijke eer bewezen, en zelfs herhaalde malen, wanneer er toevallig niemand anders bij de hand was, levensgevaarlijke documenten naar het dorp hadden gebracht, terwijl de officieren, die er nu en dan hun intrek hadden genomen, tot een generaal toe, gerateld hadden van hakkenklakkende hoffelijkheid. Na afloop had men dadelijk aan verraad gedacht. Te goed had de organisatie altijd geklopt, en de ss'ers, van verre gekomen, waren na een korte beraadslaging recht op het kasteel afgetrokken, terwijl van represailles om overtreding of sabotage geen sprake kon zijn. Ook hun uitlatingen wezen op aangifte. In het dorp was bekend, dat Evert Hoeck na de capitulatie niets ongedaan liet om de schuldige te ontdekken en zelfs nsb'er-kampen bezocht, uitsluitend met het doel om zich gegevens te verschaffen.
Het was misschien iets te veel hooi op de vork genomen voor iemand die van nature geen zwoeger, de meervoudige last had te dragen van een hervatte werkkring, - tijdens de oorlog had hij bij het kantongerecht zijn ontslag genomen, zowel uit protest tegen slapheid als om zich beter aan het verzetswerk te kunnen wijden, onder meer door het bekleden van een vaag postje op het stadhuis, ter wille van administratieve spionage, - vervolgens van de organisatie van een tribunaal in de naburige stad, waarbij hij al zijn juridische kennis in de smeltkroes moest werpen en met minstens twintig personen per dag confereren, - en tenslotte van een bijzonder levendig temperament, vijf lange jaren zo onbarmhartig aan banden gelegd. Hij wist, dat weinigen meer hadden gedaan en gewaagd dan hij, dat er buiten de grote steden nergens zo feilloos en vrijgevig met gestempelde documenten was gewerkt om lieden uit de handen van de vijand te houden, nergens zo voortreffelijk gesaboteerd en gespioneerd; maar tevens wist hij, dat hij er beter aan zou hebben gedaan een half jaar rust te houden dan zich te laten | |
| |
verstrikken in de oude en nieuwe ambtenarij. De ergernis om lome behoudzucht, die zich reeds aankondigde in den lande, om het sparen van collaborateurs boven een zekere vermogensgrens, nam hij er wel bij, - he took it in the stride, zoals Anna Hoeck zich uitdrukte, zonder dit nochtans woordelijk te geloven. Alles was veeleer een kwestie van tijdsindeling voor hem geworden, en dat de dag niet meer dan 24 uren telde, leek hem soms een administratieve schofterigheid van de moffen, net als de zomertijd, de steeds nog geldige pb's en de inlijving van Terschelling bij Friesland.
Zo kon men iedere dag tegen zessen zijn claxon horen, als hij de heuvel opreed met huiselijke baldadigheid in de zin. Niet zelden reed hij voor, staande op de treeplank in de houding van ‘mof bij een razzia’, de kaak vooruit, de hand boven de ogen, de andere hand om een denkbeeldig schietgeweer geklemd. Remmelts, opgepikt bij de bos wachters woning, chauffeerde dan, tevreden lachend; of een enkele keer de huisknecht Jan Klaver in zijn slechtzittende chauffeursuniform, Jan Klaver, die nooit sprak en wiens handen trilden ten gevolge van een onbekende schok, ondergaan in een geheimzinnig illegaal verleden. Een paar weken na de bevrijding was hij door Evert in dienst genomen; men wist weinig anders van hem dan dat hij uit een dorpje twintig kilometer verderop afkomstig was, en in de hongerwinter bij de Engelsen moest hebben gezeten, over de rivieren; daar zijn geheugen sterk geleden had, berustte dit grotendeels op vermoedens. Klaver was dus eigenlijk stom, maar dit zou niemand hebben toegegeven; in de keuken zei men: Klaver spreekt nooit. Doof was hij niet, en zijn gezicht was expressief genoeg om een vrager niet geheel teleur te stellen. Op een leitje kon hij beverige letters trekken. Hij kon de vloer vegen en stof afnemen, broeken persen en op de kinderen letten, tuinieren en de auto schoonspuiten. Hij was zeer stipt in alles, en aan zijn aandacht ontsnapte weinig; maar fijner werk werd hem toch niet toevertrouwd, en in de kamer van de oude mevrouw mocht hij niet komen. Dat Evert hem soms liet chaufferen, onder scherp toezicht, werd goedgepraat met de noodzaak van frisse lucht en afleiding voor iemand van zijn geschokte gemoedstoestand. Omdat hij er niets anders op wist, had Herman Wisse, de dorpsdokter, op dit laatste aangedrongen.
| |
| |
Op het ongunstig uitziend individu op de treeplank schoten dan de drie kinderen af, gevolgd door honden: een herder en een oude Duitse staander, blind aan éen oog. ‘Rotmof!’ juichten zij, en het wilde meisje Treesje verwrong haar gezichtje tot een masker van blinde haat, en de tweeling, Bobbie en Frans, nog met grauwe vegen onder de ogen van de hongerwinter, toffelden Evert op zijn buik, terwijl het meisje schietbewegingen maakte, of ook wel in onberaden omkering der rollen ‘Heil Hitler!’ riep, of achter het stuur sprong, of zich door Remmelts liet optillen, daar waar de zwijgende Klaver, die gewoonlijk maakte dat hij met de auto wegkwam, door haar op ouderlijk bevel werd ontzien. Onder gekrijs en geblaf, de tweeling op de schouders, waarbij Treesje, het hoofd verbeten voorover, de gehele troep opduwde met de handpalmen tegen de billen van de jongetjes, wankelde hij hijgend naar het bordes. Klein van stuk, niet al te gespierd, en in zijn hoofd het gonzen van een arbeidsdag, scheen hij deze lichaamsoefening toch spelenderwijs te kunnen verrichten.
Op het bordes stond Anna meestal wel. Glimlachend plukte zij de kinderen van hem af, en omhelsde hem met een soort hoekige statigheid, alsof hij nu voorgoed thuisgekomen was. Het was, even, een suggestie van rust en eenzaamheid, die van deze toch zo weinig spontane bewegingen uitging, en dan voelde hij zich wel genoopt, haar zoen nog op de lippen, zich naar het zuiden om te draaien, waar de grote vaas van gebakken steen midden op het niet al te fraai onderhouden gazon de blikken naar het vergezicht leidde: de smalle, toch machtige horizontale strook, die blauw kon zijn of grijs, die zich verwiste bij regen, en die er bij mist niet was. Lang duurde het nooit, deze verkenning van het diepe, voorvaderlijke vertrouwde land. Maar zolang het duurde, voelde hij onveranderlijk Anna's gezicht achter zich: de donkerbruine, scherpe, bijna Mongools gesneden ogen, die nooit lachten en altijd lachten, de gesloten trekken, het gladde, eenvoudige haar, en de tragische mond, die al niet anders zíjn kon dan tragisch en die dus te verwaarlozen was voor wie het echtelijk schuldgevoel naar zoiets zou willen richten. Toch wist hij nooit, of hij niet met de rug naar haar toe ging staan omdat hij zich schaamde, in plaats van uit het trotse bezitsinstinct van de man, die de liefdevolle moeder en verstandige huisbestierster des te | |
| |
beveiligender achter zich weet naarmate hij haar niet ziet. Het was misschien om de andere dag: nu eens schuldig, dan weer trots. Lang nadenken hierover deed hij nooit.
Van de kinderen was hij dan nog niet af. Anna, meer een intellectuele toch dan een geboren huismoeder, - Evert had haar drie jaar voor de oorlog uit een dissertatie Engelse letteren weggetrouwd, - deed alles stelselmatig, doch traag: het late avondmalen was allerminst een uiting van aristocratische weidsheid van tijdsindeling. Meestal had hij nog wel een uur. Natuurlijk ging hij eerst naar zijn studeerkamer om zijn tas uit te pakken en dossiers en rapporten te rangschikken; maar daar haalden de kinderen hem spoedig vandaan, en in de grond van de zaak verwachtte hij niet anders. De laatste weken bestond hun nieuwste spel uit het rondklimmen tussen de ruïnes van de linkervleugel, waar tot voor kort nog zoveel op instorten had gestaan. De wankelste muren had hij toen laten omhalen, en ofschoon roet en gruis de kinderen ontoonbaar maakten, mochten zij daar spelen sindsdien, en hij mocht toekijken of meedoen. Ofwel zij speelden ‘brand’: de kinderen gingen in de koepel, drukten hun neuzen tegen de ruitjes in een der zes langwerpige geveltjes, terwijl Evert brullend en gesticulerend bij de puinhopen heen en weer liep. Na genoeg Duitse commando's uitgestoten te hebben, ontstak hij een lucifer, en bootste met beide armen de vlammen na, op de manier van alle-vogels-vliegen. Fusilleren van gijzelaars, dat Treesje een keer had willen spelen, had hij streng verboden, en toen de tweeling op een middag in de keuken was betrapt, knoeiend met lucifers, was het ook met het brandspelletje afgelopen.
Dit speeluur - bij regen wilde achtervolgingen door het huis - putte hem meer uit dan saai routinewerk of rumoerige conferenties. Toch kon hij er niet buiten; het bood hem de enige gelegenheid kinderlijk uitgelaten te zijn in een tijd, die dit nu eenmaal van een geheel volk dwingend scheen te vergen. Aan de bevrijding was men het verschuldigd! Deze kinderen, die in hun naïefste jaren bij petroleumpitjes op inslaande bommen hadden liggen wachten, konden hem meer leren dan hij hun. Men had de dood overwonnen, men wist weer, dat men gelukkig behoorde te zijn. Niet dat hij zich tijdens de bezetting ook maar een ogenblik ongelukkig had gevoeld. Het geluk met Jeanne | |
| |
Wisse had in het laatste oorlogsjaar zelfs een top gebracht, die nooit meer te overtreffen zou zijn. Maar onder en na het spelen met de kinderen voelde hij, dat hij voor dit geluk moeite zou moeten doen, steeds meer moeite, en tegen dat men oud werd zoveel, dat men eraan stierf. Men stierf niet aan het ongeluk, men stierf aan het streven naar geluk, men stierf aan de eigen opgeschroefde levensdrang. Kroop hij, zich schor schreeuwend als een rotmof, met de kinderen op zijn knieën rond, dan kroop hij eigenlijk naar de dood, als een boeteling, maar onderwijl was hij blij, heel blij en uitgelaten, met een diepe, duizelende vermoeidheid in aantocht, zoals alleen clowns en extatici kennen.
De dag volgend op het bezoek van Lucy Kropholler werden de drie schilders op het kasteel genodigd. Na een fikse ruzie over de kleding - Drost weigerde pertinent zijn colbertkostuum aan te trekken, en Van Rossum had niets anders bij zich dan zijn trui en atelierbroek en een gummi regenjas, waarvan men in de hongerwinter verzuimd had een voedzaam soepje te koken - vertrokken zij langs meditatieve omwegen om vooral niet te vroeg te komen. Zij verpoosden bij een zonsondergang, een beukengroepje, een rustiek gevalletje, alsof zij werkelijk de schilders waren, die zich onder elkaar als schilders hadden te gedragen. Na zijn vergeefse pogingen om de schrik erin te brengen zorgde Rensbergen ervoor niets van nervositeit te laten blijken, maar vooral Van Rossum's deinende schommelgang van boers surrealist verontrustte hem niet weinig, en telkens moest hij zich voorhouden, dat op het kasteel heel wat veranderd was in de loop der jaren. Het waren er de goudhaantjes wel naar! Had de oude jonker Hoeck nog geleefd, zij zouden er nooit ingekomen zijn... Het was Rensbergen's noodlot, dat hij, officieel erkend portretschilder, steeds het gezelschap zocht van wilder broeders, met wie hij graag pronkte, maar aan wier toonbaarheid hij toch zekere eisen bleef stellen. Toen hij voor het laatst probeerde zijn vrienden manieren in te prenten, - voor het geval zij ongemanierd zouden willen zijn, - begon Drost te sputteren en anti-kapitalistisch te vloeken, en Van Rossum zei: ‘Tiere schauen dich an’, - waarmee de zaak scheen afgedaan. Ten slotte joeg een regenbui hen naar het hol van de mecenas, en zij werden in een huiskamer toegelaten, zo oer-Hollands eenvoudig, dat Everts drukke en gemeen- | |
| |
zame conversatie en het handwerkje van de zwijgzame Anna niet meer nodig waren om hen op hun gemak te zetten.
Aangezien Drost besloten had zich toch aan íets te ergeren, probeerde hij het achtereenvolgens met Everts ongedurigheid, - waarom sprong die knaap telkens op, alsof hij er genoeg van had? - Anna's glimlach, - spottend? geringschattend? - de radio die aanstond, te zacht om een politieke redevoering te kunnen volgen, die hem toevallig belang inboezemde, te hard om niet aan opzet te denken, - de komst van het koffie serverende dienstmeisje, of de huisknecht met zijn strak gezicht en vierkante schouders, die in een overdreven correcte houding het bevel in ontvangst nam de ramen bij de kinderen te gaan sluiten, - evenveel beledigingen voor het sociale gevoel, niet minder dan de zoetelijke gedienstigheid van hofschilder Rensbergen, de enige die wérkelijk nog in het feodale tijdperk scheen te leven. Maar al spoedig besloot hij de eenvoudige kamer toch maar te laten prevaleren, ondanks de fraaie bijbeltegeltjes onder de schouw, die wel gebarsten, maar ongetwijfeld kostbaar waren. Het pleitte voor de mensen, zij behoorden misschien tot diegenen die na de revolutie niet dadelijk afgeslacht behoorden te worden... Als communist was Drost een volstrekt anachronisme, een wildebras uit de twintiger jaren, al wist hij met zijn verstand, dat zijn politieke vakbroeders zonder neusoptrekken in salons kwamen, kapitalistische prijzen en opdrachten aanvaardden, desgewenst bij de Koningin zouden gaan keuvelen, en een uniform zouden aantrekken, wanneer zij onder het nieuwe bewind minister van kunsten en wetenschappen werden.
Toen de regenbui haar hoogtepunt had bereikt, stelde Anna voor, dat de schilders zouden blijven logeren. Met een blik op Van Rossum, die in de houding van een jong standwerker in ruste in zijn stoel hing en wiens ondergoed nog vuiler moest zijn dan zijn trui, weerde Rensbergen haastig af:
‘Neen, neen, mevrouw, ik weet de weg, ik heb die weg honderd maal gelopen. Geen overlast...’
‘Verdwalen zult u zeker niet,’ zei Evert, die juist sigaretten had gepresenteerd, en met twee sprongen weer in zijn stoel zat, ‘maar de schoenen van de heren...’
Zonder zich te bedenken keerde Van Rossum een van zijn voeten met de hand om: de zool leek van bordpapier.
| |
| |
‘Het water trekt hier vlug in de grond,’ zei Rensbergen.
‘In elk geval zal mijn moeder het prettig vinden u nog even te zien voordat u weggaat.’
Rensbergen boog hoffelijk, en stootte Van Rossum, die nog steeds zijn zool in ogenschouw nam, met de voet aan, waarna hij begon te kuchen en de ogen ten hemel sloeg.
‘Mijn moeder is al oud,’ vervolgde Evert, zich voornamelijk tot Drost wendend, die Rensbergen nijdig zat aan te kijken, ‘en zij heeft zo meegeleefd met het verzet, dat zij op dat punt een beetje eigenaardig geworden is. Het is wel zeker, dat zij u, en ook meneer Van Rossum, vragen zal wat u voor de goede zaak gedaan heeft. Rensbergen niet, die heeft haar vijftien jaar geleden al geschilderd.’
Vriendelijk, vergoelijkend, hief Anna het hoofd van haar naaiwerkje op, maar geen van beiden lachte terug.
‘Zij ziet niet in,’ zei Evert, ‘dat er eigenlijk geen verdienste in schuilt, dat men er door de omstandigheden vanzelf toe gebracht werd.’
‘Ik heb niets gedaan,’ zei Van Rossum, ‘de omstandigheden waren tegen me.’
Evert lachte luidop, het hoofd achterover, de mond wijd geopend, zodat het goud in zijn kiezen, maar ook enkele brokkelgaten zichtbaar werden, onbehandeld ten gevolge van de oorlog. - ‘Het zou misschien aanbeveling verdienen, als u dat niet tegen mijn moeder zei, meneer Van Rossum. Het is in uw eigen belang, u krijgt er maar gezanik mee. Zegt u, dat u bij het kunstenaarsverzet betrokken was, u was toch geen lid van de Kultuurkamer?’
‘Voor zover ik weet niet, meneer. Op een gegeven moment waren we opeens allemaal lid, maar ik heb nooit iets thuisgekregen. Ik ben nú zeker geen lid meer.’
‘Het gaat er alleen maar om...’
‘Ik heb werkelijk niets gedaan,’ zei Van Rossum op kinderlijk verontschuldigende toon, ‘ik ben alleen op veertien adressen ondergedoken geweest, en ik ver... ik doe er niet aan mee een ander wat op de mouw te spelden.’
‘Ik ook niet,’ zei Drost, zijn plat Amsterdams accent overdrijvend, ‘ik heb wél wat gedaan, maar daar loop ik niet mee te koop; het meeste kómt trouwens nog voor me, dit was nog | |
| |
maar een begin, deze oorlog...’ - Hij eindigde met een geringschattend gebaar.
‘Goed,’ zei Evert vergenoegd, ‘dan mogen de heren niet mee naar mijn moeder. U doet uzelf te kort.’
Voordat Rensbergen iets verzoenends kon zeggen, kwam Anna tussenbeide: ‘U moet niet alles voor ernst opnemen wat mijn man zegt. Mijn schoonmoeder zal u niet opeten. Maar luister eens, Evert, ze heeft vannacht erg slecht geslapen, en klaagde vanmorgen over haar hart. Zou het wel raadzaam zijn...?’
‘Neen, beter van niet,’ zei Evert kort; en tegen Drost: ‘Een andere keer dan. U kunt natuurlijk tegen haar zeggen wat u zelf wilt. Mijn moeder heeft een geweldige wilskracht en wil nog aan alles meedoen; zo pas heeft ze hier in het dorp nog een muziekvereniging georganiseerd, of laten organiseren; tenminste ik geloof, dat het een muziekvereniging was. We moeten dit eigenlijk controleren; Anna, jij dacht, dat het een muziekvereniging was, hè? Nu goed, dan is het een muziekvereniging... Tijdens de oorlog werkte ze voor het Rode Kruis, deelde voedsel uit, nu nóg trouwens, we moeten haar voortdurend remmen. Toen het huis in brand werd gestoken, was zij de enige in de koepel die niet gegild heeft.’
‘Ik ook niet,’ zei Anna met gebogen hoofd, haar glimlach verbergend.
‘Jij gilde tegen de kinderen, dat ze niet zo moesten gillen! - Maar dat gaat allemaal ten koste van haar hart, begrijpt u. Ze is heel koppig, en zoals dat meer met oude mensen is, wat monomaan op sommige punten. Voor haar vormen de illegalen een nieuw soort aristocratie.’
Rensbergen boog zich naar voren, met de hand betogend:
‘Ik herinner me nog, toen ik mevrouw schilderde, dat zij vaak naast me kwam staan, wanneer ze eigenlijk moest zitten, en van elk onderdeeltje rekenschap moest hebben: de handen, de bijouterieën, de val van het roodzijden kleed. Die hoogsels op die plooi, meneer Rensbergen, zouden die niet wat scherper kunnen? - ik hoor het haar nóg zeggen; in de vaktaal was ze beter thuis dan ik...’
‘Schildert u óok portretten, meneer Drost?’ vroeg Anna, nog steeds met gebogen hoofd.
‘O neen,’ lichtte Rensbergen ietwat hoogdravend toe, ‘meer | |
| |
volksmenigten onder vlaggen; expressionistisch, de grote vorm; ik weet niet, of u al eens iets...’
‘Portretten,’ zei Drost met een vies gezicht, ‘neen mevrouw...’
Er viel een stilte in. Reeds vóor Anna's vraag was Everts aandacht voor Drost bijzonder dringend geworden. De grimassen onder het enorme idealistenvoorhoofd wezen op een innerlijk conflict, dat manmoedig onder de ogen moest worden gezien. Op even stellige, als beminnelijke toon vroeg Evert, die het gesprek in het zomerhuisje nog niet vergeten was:
‘Hindert u iets, meneer Drost? U vindt toch niet, dat ik met mijn illegale heldendaden te koop loop?’
‘O neen,’ zei Drost kleurend, ‘neen, daar dacht ik niet aan...’
Hij had er werkelijk niet aan gedacht: de bijouterieën waren het, die hem hadden beziggehouden. En nu ergerde hij zich ten overvloede, omdat hij ontkennend had geantwoord, hetgeen enkel, en dan nog maar betrekkelijk, juist was geweest voor wat de tweede vraag betrof. Hij had ontwijkend moeten antwoorden maar dan zo, dat de vrijpostige edelman er niet van terughad; dat zou iedere tacticus hebben gedaan in zijn plaats. Hij voelde zich zeer uit het veld geslagen.
‘Maar áls u eraan gedacht had... Hé, hoor ik daar wat?’
Onmiddellijk afgeleid, was Evert opgesprongen, en staarde Anna aan, die twijfelend het hoofd schudde. De regen was in een onregelmatig druppelen overgegaan, er piepte ergens een luik. Evert stond in een houding, die hij de laatste jaren tientallen malen moest hebben aangenomen, en evenmin als toen drukte zijn gezicht verontrusting uit: hij was alleen maar klaar voor het onverwachte, een paraat ontvangststation voor indrukken. Even tevoren had de torenklok tien uur geslagen: een gebarsten klank zonder resonans, een dikke tong van ijzer. Rensbergen vroeg, of hij even zou gaan kijken, maar Evert weerde af, en bleef staan luisteren.
Zonder voorafgaande voetstappen op de gang werd er geklopt, en de verpleegster, een mager meisje met schuwe ogen, roodomrand achter de hoornen bril, kwam vragen, of de heren de oude mevrouw nog het genoegen wilden doen kennis met haar te komen maken. Het was een gepreveld lesje, half achter de openstaande deur; pas op het allerlaatste moment stak zij het hoofd naar voren, om met een happend lachje de toestemmende knik van Evert op te vangen.
| |
| |
‘Ik had haar bel niet gehoord,’ zei hij tegen Anna, die zuchtend opstond.
Met kleine pasjes liep Rensbergen langs de stoelen van Drost en Van Rossum, hen tot opstaan nodend met het golvende dirigentengebaar van beide armen, dat een Matthäuspassionkoor doet verrijzen van de matten zittingen van kerkstoelen. Evert was al bij de deur, waar hij zich met de rug naar het gezelschap vermeide in een kortdurende, doch rijk geschakeerde mimiek van wenkbrauw optrekken, tanden ontbloten, lucht inzuigen tussen onderlip en bovenste tandenrij, en zo meer. Zijn gaaf, regelmatig gezicht kreeg dan gemakkelijk iets aapachtigs, en zonderling genoeg kwam zijn goedhartige natuur beter tot uiting in deze flitsen van dierlijke travestie, hoezeer bedoeld om misnoegen, verveeldheid of protest weer te geven, dan in zijn gewone voorkomen, dat in hoofdzaak alleen maar knap, intelligent en haastig gebakerd was.
In de voorkamer, waarheen zij zich op de tenen begaven, brandde een petroleumlamp. In de oorlogsjaren was Antoinette Hoeck gehecht geraakt aan dit zachte licht met een vaag patriottisch tintje, dat zo goed voor de ogen heette te zijn. Nog beter dan de lamp zouden kaarsen het interieur tot zijn recht hebben doen komen. Veel van waarde en traditie op het kasteel was in de loop der jaren in de kamer bijeengebracht; daarna hadden de kostbare schilderijen, gered bij de brand, hun plaats nog aan de muren moeten vinden. Van Rossum's bordpapieren zolen verzonken in een dik deventer tapijt, terwijl Drost de aanblik had te doorstaan van knevels en baarden, stropdassen en staatsiemutsen. Er was porselein en oud koper, en een commode met koperen hekjes, waarvan het donkere hout onder de warme gloed van de petroleumlamp op gestampt koffiedik geleek. De zoldering was beschilderd met een mythologisch medaillon: Zeus op een zegewagen, aanwijzingen gevend aan naakte nimfen.
Na de schilders aan Antoinette te hebben voorgesteld, had Evert stoelen aangewezen. Zelf bleef hij staan, Anna bleek verdwenen te zijn. Rensbergen vermeed zorgvuldig naar zijn eigen schilderij te kijken, niet uit bescheidenheid, maar omdat het zo achteraf hing. De overige doeken waren alle van veel oudere datum. Het grootste portret, in zeer duistere tonen, vertoonde bijna in profiel de kop van een uitgemergelde oude man, grijs | |
| |
en vaal, de huid een en al plooien, het oog melancholisch loerend. De neus, van onderen sterk gebogen, en het voorhoofd, naar onderen sterk verbreed, bepaalden het karakter van dit gezicht, sterk afwijkend van dat van Antoinette, al was dit even mager en van een nog ongezonder tint. Alleen haar sterke kin was nog opvallend gevuld, en de scherpe huidplooi naar de hals, deze kinteugel van de trotse ouderdom, ontbrak zelfs wanneer zij het hoofd oprichtte.
Over het verzet, de illegaliteit, de bevrijding geen woord. Met een mechanische hoffelijkheid, waarbij oogleden zich hieven en daalden als bij een lang ingestudeerd ritueel, vroeg zij naar gestorven schilders, exposities, moeilijkheden bij de aanschaffing van materiaal, of de techniek van witjes, waarvan er zich een boven de deur bevond: een Correggio-achtig amortjes-gespartel, overgeschilderd of gerestaureerd door een schilder van naam zestig jaar tevoren. Ondanks de uitdrukking van haar gezicht, die hoogmoedig en ongenaakbaar genoemd kon worden, verstond zij de kunst de schilders tot ontdooien te brengen, beter nog dan Evert en Anna. Het was misschien haar weerloosheid, of een hogere nederigheid, een wil tot edel dienstbetoon, die, zo niet uit haar trekken, dan toch uit haar stem en manieren sprak. De amortjes boven de deur, de nimfen aan het plafond, schenen met de hand voor de mond naar haar te luisteren, schalks verschrikt, toch niet zonder sympathie. Van tijd tot tijd piepte haar adem, dan wachtte zij even, richtte zich hoger op, herhaalde de vraag. Tot Drost wendde zij zich zelden, hoewel hij het vriendelijkst keek van alle drie. Drost was op slag door haar veroverd! Na de duizelige woede, die hem overviel bij de aanblik van het misdadig en protserig interieur, had Antoinettes eerste vriendelijke woord sociologische balsem in zijn ziel gegoten. Deze vrouw wás niet zo kwaad! Vooral beviel hem, dat uit haar gedrag niet op te maken was, dat zij Rensbergen vijftien jaar kende, en Van Rossum en hem maar vijf minuten. Zij scheen hen als een onpersoonlijk soort hovelingen te beschouwen, die hier waren gekomen om haar eer te bewijzen en zich eer terug te laten bewijzen; daar zat iets aardigs in, het was niet pijnlijk, niet vernederend.
Misschien omdat hij uiterlijk het meest van een schilder weghad, scheen Van Rossum haar favoriet te zijn. Met halfgesloten ogen op zijn pouffe gezeten, de roodgezwollen jongenshanden | |
| |
op de knieën als in een ontoereikende poging om de verfvlekken op zijn broek te verbergen, kreeg hij een reeks vragen van haar te doorstaan, waarbij voor het eerst een glimlachje om haar dunne lippen speelde.
‘Heeft u tijdens de oorlog kunnen werken, meneer Van Rossum?’
‘Niet zo best, mevrouw, maar ik werk soms, zonder dat ik er zelf erg in heb.’
‘Van wie heeft u les gehad?’
‘Van niemand.’
‘Heeft u zich ook de techniek zelfstandig eigen gemaakt?’
‘Hij is een genie, mevrouw,’ wierp Rensbergen er royaal tussendoor, en ook Drost knikte, dat Van Rossum een genie was. Ten slotte knikte Van Rossum zelf mee.
‘Ah... Kent u een schrijver, die Tancredo heet, meneer Van Rossum?’
Van Rossum schudde enige malen krachtig het hoofd, waarna hij Antoinette hulpeloos aankeek en haar glimlach beantwoordde.
‘De andere heren? U, meneer Drost?’
‘Neen, mevrouw. Jij misschien, Rensbergen?’
‘De heren zijn niet zo best georiënteerd in de andere kunsten,’ viel Evert in, die op de achtergrond tegen een kleine, bijna geheel onder kleden en draperieën schuilgaande notehouten piano geleund stond, ‘u denkt misschien, dat alle artiesten elkaar kennen. Ze wíllen elkaar soms niet eens kennen.’
‘Neen, dat denk ik niet,’ zei de oude dame met een spoor van gemelijkheid, ‘Tancredo. Maar het is een schuilnaam.’
‘Dan wordt het moeilijk,’ zei Drost minzaam, zijn gezicht stralend van alomvattende mensenliefde, in het bijzonder liefde voor ietwat kindse douairières, die men aan de klassenstrijd ontheven kon achten.
Rensbergen kuchte. - ‘Kunt u niet eh...?’
‘Ja, dat kan ik.’ - Haar glimlach zweemde nu naar het ironische, en zij legde beide handen plat op de brede leuningen van de gebeeldhouwde stoel. - ‘Deze Tancredo heeft in de oorlog Joden geholpen en Duitsers doodgeschoten; hij heeft het arm; zijn verloofde is ene juffrouw Kropholler. Wat hij schrijft weet ik niet.’
‘Ja, u moet begrijpen, mevrouw, het is net als bij ons: de oorlog is een broeikas geweest van talenten...’
| |
| |
‘Gewoon een serre,’ bevestigde Drost gul, ‘er is geen doorkomen meer aan. Lui van wie je vroeger nooit gehoord had...’
‘Ik bijvoorbeeld,’ zei Van Rossum halfluid. Er ontstond enige onderdrukte hilariteit, waaraan Rensbergen met opgestoken hand een eind maakte.
‘Zou hij niet in de illegaliteit bekend zijn? Tancredo is misschien ook zijn schuilnaam als verzetsman.’
‘Ik geloof het niet, mevrouw,’ zei Drost, al uitbundiger, ‘in onze groepen tenminste niet, en ik heb toch heel wat draden... ik heb er heel wat gekend, al wil ik daar nu niet over uitweiden...’
‘Kropholler...,’ begon Van Rossum op veelbetekenende toon. Maar hij hield plotseling op, en wisselde een snelle blik met Drost, die zijn wenkbrauwen optrok en een kleur kreeg en als om steun naar Rensbergen gluurde. Toen deze geen aandacht aan hem schonk, begon Drost druk te ratelen:
‘Ons onbekend, mevrouw, absoluut onbekend! Maar als hij het arm heeft, en u wilt hem steunen, dan weet ik wel... dan kunt u zich het best wenden tot het bestuur... ik bedoel: dan kan er beter eerst geïnformeerd worden, of hij werkelijk wel...’
‘Hij héeft het niet arm,’ zei Van Rossum op verstrooide toon.
Vol verwachting keek Antoinette nu Van Rossum aan, die blijkbaar Tancredo toch kende. Toen hij er verder het zwijgen toe deed, scheen de oude dame te begrijpen, dat hij voor zijn uitlatingen niet geheel aansprakelijk kon worden gesteld; zij glimlachte hem nog een paar maal toe, eerder geruststellend dan aanmoedigend, en zweeg.
Enkele minuten later begon ze te hoesten, zacht en droog; zij zat stijf rechtop, de handen om de leuningen van de stoel geklemd; de schilders hoorden Evert mompelen: ‘Wat vervelend nu weer,’ - waarna hij de kamer uitschoot om onmiddellijk met de verpleegster terug te keren. Van wat er eigenlijk gebeurd was of gebeuren ging zagen ze niets meer, zo overhaast werden zij de kamer uitgewerkt. Zij hadden geen andere indruk dan van een mevrouw Hoeck, die heel rustig zat te hoesten, in een houding waarin niemand anders zou hebben gehoest.
‘Het kan een begin van een hartaanval zijn; te veel vermoeid,’ fluisterde Evert zijn gasten toe, en omdat een afscheid zo kort op het incident onhoffelijk had kunnen schijnen, wilde hij hun | |
| |
voorgaan, terug naar de achterkamer. Maar Rensbergen was wijzer, en na van Evert een handdynamo te hebben geleend, sleepte hij zijn vrienden mee in de druppelende duisternis. Met Drost had men nog enige moeite; hij was niet weg te krijgen uit de gang, waar hij, ver over Evert heengebogen, herhaaldelijk de verzekering gaf, dat hij mevrouw zo kras vond, zo helder van geest nog, zo belangstellend! Drost scheen geheel tot de aristocratie bekeerd te zijn. Van zijn Amsterdams accent was geen spoor overgebleven; en op de terugweg was hij ook over Evert niet uitgepraat. Rensbergen deed geen moeite erachter te komen wat hier de oorzaak van kon zijn; het leek hem alleen maar een normale toestand, wanneer een schilder als Drost met enige opgetogenheid sprak over lieden die vijfhonderd jaar langer bestonden dan hijzelf.
|
|