| |
| |
| |
II
Aan het eind van de mulle hobbelweg was Markman rechts afgeslagen in plaats van links. Nu mocht hij zich voor verdwaald houden, en inderdaad wekten de zandafgravingen, die zij spoedig daarop bereikten en waarvan niemand hem het bestaan had onthuld, bij hem de verrukking op van een onderzoekingsreiziger voor een door blanken nog nimmer aanschouwd natuurtafereel. 's Morgens vroeg was Markman, die er een dagje van had willen maken, om de vrede te vieren met lang ontbeerde arcadische genietingen, in het wilde weg gaan wandelen, zo weinig mogelijk in het dorp zelf, waar hij, naar zijn zeggen, hinder van de Canadezen had: wat een smoelen, wat een boerelullen! Ook Lucy had hinder van de Canadezen, maar minder erg dan Markman. Daarbij was hij op zegslieden gestuit van ontoereikende topografische begaafdheid, en toen hem op het noordwestelijke puntje van de bezittingen de weg gewezen was naar de oprijlaan, die hij dicht bij het boswachtershuisje, ergens midden op het terrein, zou moeten bereiken, had hij zich met Lucy alleen maar over de inlichtingen vrolijk gemaakt. Deze kaffers met hun rechts afslaan en links afslaan! Hij was te zeer grotestadsbewoner om de loop van naamloze wegen en voetpaden te kunnen volgen. Bovendien was hij door het dolle heen. Uitgelaten zwaaide hij met zijn flambard, zong lollig, sprong koddig, tikte Lucy tegen het achterdeel; hij scheen het erop aangelegd te hebben Kruytbergen in een feestterrein te herscheppen, met wimpels en tentjes. Dan weer deed hij er minuten lang het stilzwijgen toe, en schudde, wanneer Lucy iets zei of vroeg, nadenkend het hoofd.
Ook toen zij voor de afgravingen stonden, sprak hij niet dadelijk. Wijdbeens stond hij te kijken, de flambard achter op het | |
| |
hoofd; over zijn bol voorhoofd zwierde een vochtige, zwarte haarkrul. Hij glimlachte. Terwijl Lucy haar poederdoos uit haar schoudertasje haalde, krabde hij zich achter het oor, en zei met zijn diepe, buigzame, ietwat dralende, bij vrouwen en kinderen onbegrensd vertrouwen wekkende bas van ondeugende suikeroom:
‘Het lijkt hier verdomd wel een kalkgebergte en zo.’
Hoewel niet meer in exploitatie, was de zanderij nog lang niet uitgeput. Scherp en steil, dicht bij de bovenrand grillig doorknaagd van oude konijnenholen, die op kogelgaten geleken, verhieven zich de gele wanden hoog boven achteloze sleepjaponnen van stortzand en gruis. Tot aan de voet van het gebergte liepen karresporen en roestige rails, losliggend, schots en scheef door elkaar. Voor de wandelaar, die tot in deze diepe werkkuil doordrong, zou het aspect der wanden welhaast grandioos kunnen worden; maar op een afstand gezien kwamen de heuvels erboven uit, precies bij de rand van de zandkammen een aanvang nemend met hun gewone vegetatie van berken en eikjes en toefjes paarse hei te midden van golvend bosgras. Als een stel kruimelige coulissen stonden de zandformaties tegen de chirurgisch geopende heuvelbuik aangedrukt. Meer naar rechts droegen afzonderlijk staande kegelvormige duintjes rutschbanen langs hun flanken, en tussen deze duintjes zwierden kleine, zwarte vogels, trilvlerkend; het landschap had hier iets van Japanse prenten. Uit de dalkuil met de rails woei een duffe schroeigeur, alsof daar in ijzererts gewerkt was, waarvan het zand hier en daar nog de bloedsporen droeg.
‘Volkomen knots,’ zei Markman, wiens glimlach zich sterk had verbreed.
Lui begon hij met de nagel aan het roestige slot van zijn aktentas te prutsen; het slot ging moeilijk open. Het was een tas, die veel had meegemaakt tijdens de bezetting, bijna evenveel als Markman zelf; al het vuil van de bezetting had zich in die versleten tas verzameld, als in een leren sluisje.
‘Het wordt tijd, dat je erheen gaat.’
Lucy was bleek geworden. Het poederdoosje nog in de hand, staarde zij voor zich uit, haar langwerpige, langoureuze ogen schenen zich met tranen te vullen. Haar vleesrose aangezette mond vertrok zich smartelijk. Zij had een prachtig rijzig figuur,
| |
| |
slank en loszinnig, sensueel sportief; maar haar gezicht, dat alleen maar kinderlijk en overgevoelig was, paste slecht daarbij, en eerst de fijngesponnen asblonde haren, plastisch geschulpt en gegolfd in de koude symmetrie van een Grieks godinnenkapsel, vonden iets terug van wat het lichaam scheen uit te drukken. Haar kleine wipneus trilde, toen zij haperend zei:
‘Ik durf niet, Piet. Ga liever zelf, dan wacht ik hier op je.’
Dit was de derde weigering in twee dagen. Markman staakte zijn gepeuter aan de tas en begon weer naar de schelverlichte bergwanden te kijken. Hoewel zijn bruin gezicht onbeweeglijk die richting bleef uitgekeerd, verkenden zijn zware zigeunerogen een gehele sector van bezienswaardigheden: zij gleden van afgraving naar heuvelrug, naar de weg, de rails, over spichtig gras en paarse heidetoefjes, stenen, steentjes. Had er daar in de verte op het zand een klein goudklompje geschitterd, hij zou het hebben opgemerkt. Vaderlijk overredend klonk zijn stem, alsof hij tot een doodziek kind sprak:
‘Laten we eens gaan kijken. In Zwitserland komen we tóch nooit meer, maar dit is eigenlijk even mooi, - volkomen knots. Echt móoi.’
‘Mooi, móoi’ - de woordklanken galmden in haar na als een geaffecteerd en bronstig geloei, dat haar weerloos maakte. Terwijl zij Markman volgde, de hand aan de riem van het zedige en kinderlijke schoudertasje, haatte zij die zelfgenoegzame stem en die overbekende stopwoorden met een des te machtelozer haat, waar zij het bruine lichaam, oorsprong toch ook van die stem, tot in de vlezige tenen toe beminde. Ja, beminde, - haar verleden van doortrapt volkskind gedoogde geen andere omschrijving dan deze. Van Markman's plomp lichaam alleen mocht zij houden, deze liefde was volstrekt onbaatzuchtig, bestendig, allesomvattend, geestelijk, eeuwig. Zonder deze gebronsde ledematen, deze vochtig zwarte haardos, deze goedmoedige zuiglippen van rood marokijn, zou het leven ongenietbaar kunnen worden. Markman was een machtig man in bed, van een soort speelse onuitputtelijkheid, alsof er volksstammen van zulke bruine, zigeunerachtige kereltjes in zijn lendenen krioelden. Dat niet alleen: in bed was Markman grappig, was hij danserig, hups gezellig, nooit om een woordje of een verhaal verlegen. Als een grote, opgeblazen zuigeling kon hij over de kussens rollen, gillend van levenslust, en | |
| |
dan, plotseling, had Markman - een van de vele Markmannen, want al deze hervattingen waren niet natuurlijk meer - haar weer als een tijger te pakken, en zijn woeste haren sloegen als een scherm over haar voorhoofd, kriebelden in haar oren, terwijl aan Markman's marokijnmond bedwelmende zegswijzen ontvloden, hijgende loftuitingen, in de trant van ‘at een vlees’ - ‘biefstuk’ - ‘de hele slagerswinkel, verdomd’ - en andere taal, die men tijdens de oorlog zo goed als in het openbaar had leren uitspreken, omdat niets er toch meer op aankwam, maar die op Markman's adem altijd weer het accent verkregen van het kostelijk verbodene. Honger, razzia's, Joden, geestelijke dwang, ruwe moffen, onder Markman vergat men dit alles. Misschien, had zij wel eens gedacht, was hij zo sterk in den vleze, omdat hij een onecht kind was; zijn moeder, de dochter van een timmerman, was verleid (naar hij beweerde) door een rijke Braziliaan, een vent met plantages. Men kon ook niet zeggen, dat zijn overwicht op haar, dit schier religieuze prestige van het vrolijke vlees, samenhing met zijn ontbrekende ijverzucht. Had hij haar die twee moffen en die vier of vijf Canadezen - die hém trouwens ook wel wat inbrachten - níet gegund, had hij haar geslagen bij ontrouw, zij zou wellicht van liefde zijn vergaan, zou wellicht niet eens meer hebben kunnen werken, bezeten door hém alleen. Nu had het er meer de schijn van, dat hij haar slaan zou om andere dingen, - dingen die zij weigerde, en zou blijven weigeren. Het was te beestachtig.
Markman ging voor, de witte broek bol en flappend, - Lucy volgde, rank en bevallig in haar lichtblauw zomerkleedje, de hand als ter beveiliging aan de riem van het schoudertasje. Het was mogelijk, - hopen durfde zij het niet, - dat dit saaie plekje grond, dat hem zozeer in verrukking scheen te brengen, hem de hele onderneming zou doen vergeten, en dat hij er nooit meer op terugkwam. Zij wilde, dat hij wat zei; het werd hier hoe langer hoe eenzamer, en heter en schroeiender; het stonk er als aan 't goedkope strand, voor de oorlog - had zij maar de kracht deze stilte met een grap te verbreken! Maar waar hij bij was kon zij niet grappig zijn of uitgelaten; al was het waar, dat zij nooit zo goed in haar cabaretnummers was als wanneer hij op de vierde rij zat met zijn vrolijke lach en zijn hand omhoog tegen alle mensen die hij kende.
| |
| |
En het was of zij de hel ingingen, een hel van gloeiend zand, een kleine, rechtopgezette Sahara. En heel vanzelfsprekend, alsof dat bij zo'n soort hel hoorde, voelde zij Markman's gespierde hand om haar pols sluiten. Zo trok hij haar naar een opening in de grond, - zij dacht aan picknickers die verdwenen waren, zij had daarover gelezen, in een detectiveverhaal, er was een man met een puntbaard bij geweest, - een ronde opening in de grond, - een put. En nu stond zij naast Markman over de gemetselde stenen rand van deze put gehoorzaam naar beneden te kijken; en met zijn voet stiet hij steentjes en zandklonters over de rand, en men verwachtte na tien seconden een naargeestige plons, als in weer een ander half vergeten verhaal; maar het geluid, na minder dan éen seconde al, was geheel anders, want de droge bodem was bedekt met takkenbossen en dorre bladeren. De bodem moest zich twee manshoogten onder de rand bevinden. Tot onder aan toe was de put gemetseld: glad gevoegde grauwe stenen met korrels rood erdoor, alsof ook hier ijzererts was bewerkt.
Juist toen zij bedacht, dat wie in de put sprong toch wel zacht zou neerkomen, pakte Markman haar bij het nekvel, en dwong haar nog beter naar omlaag te kijken, en nu ontdekte zij een klein waterkraantje, een koperen dingetje, ingemetseld. Markman liet haar nek los, maar nu had hij haar bij de heupen vast; de warmte van zijn handen voelde zij door het goed heen.
‘Zal ik je maar eens in die put donderen, Lucy? En het kraantje openzetten?’
Zij begon te rukken. - ‘Laat los, Piet.’
‘Doe je het, of doe je het niet?’
‘Ik verdom het,’ hijgde ze, sterk rukkend, maar met de grote verslapping al in haar borst, ‘doe het zelf!... Dat kraantje krijg je toch niet open... Laat me los, kreng...’
‘Misschien niet,’ lachte hij, haar optillend, zijn gezicht rood en gelukkig naar haar opkijkend, zijn aan Canadezen ontkwanselde bruin-oranje schoenen schrap op de putrand, ‘maar je komt er niet uit, en niemand hoort je hier gillen en zo... Slaan?!...’ - Hij sloeg haar terug, met de handrug op de mond, niet te hard, wankelde, en moest haar loslaten, waarna zij achteruitvloog. Hij dook naar zijn tas, en had haar bij de rails weer ingehaald.
‘Verrek, schei nou uit, Lucy; we kunnen allebei rijk worden, die lui zijn schatrijk! En niet het minste risico. Het bestaat niet,
| |
| |
dat we er last mee zouden krijgen. We hoeven geen fluit meer uit te voeren en jij niet meer naar dat stinktoneel... Doe je het?’
‘Ik verdom het,’ kreunde zij, knikkend in het middel onder zijn greep. Toen hij over haar heen ging hangen, als een zware, gezonde, copulerende pad, begon zij zachtjes te snikken.
‘Als je het niet doet, schiet ik me voor mijn kop,’ fluisterde hij vlak bij haar oor.
Met zulk een geweld schudde zij hem van zich af, dat hij bijna gevallen was en vloekend achteruitstoof. Sierlijk van bewegingen, prachtig rukkend in de heupen, vloog zij met fladderend schoudertasje de dichtstbijzijnde zandhelling op, die naar boven voerde. Zij struikelde, viel op de handen, maar was al weer overeind en vervolgde haar weg.
‘Lucy!’
Vastberaden had Markman zijn tas onder de linkerarm genomen. Dadelijk stond zij stil, en keek naar hem om, verwijtend, de ogen zwemmerig van tranen.
‘Lucy,’ herhaalde hij met vaste stem, terwijl hij de rechterhand in zijn te bolle broekzak bracht, ‘ik ga me hier van het leven beroven, als je niet wilt. Ik verdom het om me langer te sappel te maken, als ik misschien drieduizend piek per jaar kan verdienen met niets doen. Doe je het?’
‘Wees nou niet zo flauw, Piet,’ riep zij zwakjes terug.
‘Hier.’ - Met een zwaai trok hij een Canadese legerrevolver uit zijn broekzak. - ‘Ik geef je éen minuut. Op jou zal ik niet schieten, jij bent me te min, ik schiet niet op moffenmeiden en Canadezensnollen en zo. Eén minuut. Dan gáat Piet Markman. Doen of niet?’
Langzaam kwam zij terug, angstig, wat pruilend, maar met een stille, theatrale voldoening over wat hij zo onverwachts van zijn gemoedsleven had onthuld.
‘Dat mag je niet zeggen. Je hebt het altijd goed gevonden...’
‘Voor de schijn. Omdat ik krepeerde van de honger. Godverdomme, ben ik van steen? Rotsnol dat je bent! Je hebt mijn leven verpest. Ik kan je gedichten laten zien, uit '43 nog, om je te bewijzen hoe ik eronder geleden heb. Je kunt het alleen goedmaken, als je naar dat oude mens toegaat.’
‘Maar waarom heb je dan niet gezégd, dat je jaloers was, Piet? Dacht je soms, dat ik die Müller en die Mahrholtz, of hoe ze | |
| |
heten mogen, zulke lekkere jongens vond? God beware me, - die stinkmoffen...’
‘Dat kan me niets verdommen,’ zei Markman, uitvoerig spelend met de revolver, ‘ik heb genoeg geleden. Jarenlang genept door dat tuig. De minuut is om. Doen of niet doen?’
Nu moest zij wel. Door de openbaring van zijn ijverzucht had Markman zijn waarde verdubbeld in haar ogen, en zij kende zijn onberekenbare impulsen; zijn vrolijkheid, even tevoren nog, bewees niets. Zij moest. Met lichaam en ziel was zij nu van Markman, de grootse, de bruine, de deerniswaardige Markman. Zich onderwijzersachtig op de tenen verheffend, sprak zij, zorgvuldig de woorden articulerend:
‘Geef hier die revolver.’
Met een wildwestgebaar bracht Markman de revolver achter zijn rug; hij hield het hoofd gebogen, de zwarte ogen onderuit loerend. Vunze komedie was dit, zij wist het; dit nam echter niet weg, dat hij zich heel goed in een gekke opwelling letsel zou kunnen bezorgen. Hij zou in staat zijn zich in de rug te schieten, zuiver om haar te pesten; want dan zou zij er veel meer last mee hebben dan wanneer hij zich gewoon doodschoot.
‘Ik doe het, maar onder éen voorwaarde: dat je die revolver weggooit, en nu dadelijk.’
‘Beloven?’
‘Ik beloof het je.’
‘Bij de maagd Maria?’
‘Och schei uit...’
Toen hij met een zwierige beweging de revolver in de richting van de zandmuur wilde gooien, hield zij hem tegen: de revolver kon beter in de put, dat was veiliger; hoe vaak had zij hem al niet gevraagd dat rotding weg te doen. Maar dit weigerde Markman: hij hád iets tegen de put, dat was geen plaats voor zijn revolver; en het eindigde ermee, dat het wapen tussen de rails terechtkwam, waar het meteen in het zand bleef liggen, zonder op te springen. Even later liepen zij terug, op zoek naar de oprijlaan.
Bij de tweesprong sloegen zij wederom een verkeerd pad in, - de tweesprong was eigenlijk een drie- of viersprong, - en verloren zich op de heuvelrug, waar het bos allengs van karakter veranderde. Zilversparren en rododendrongroepen kondigden | |
| |
de nabijheid van het kasteel aan; eikehakhout en berken en lijsterbes lieten zij achter zich. Er waren afrasteringen, er stak een torentje boven zwaar lommer uit, waaronder het rouwend grauwpaars van bruine beuken. Honden blaften bij tussenpozen. Toen zij het hoogste punt van de heuvel hadden bereikt, bleef Markman staan en begon zijn aktentas open te peuteren.
‘Loop jij nu recht door, over dat grasveld daar, en bel gewoon aan. Dan ga ik naar beneden en loop de oprijlaan terug, daar wacht ik dan ergens op je. Denk er vooral om, dat je Flip niet noemt, als zij er meer van wil weten. Je moet zeggen, dat het iets is met vervolgen, elk vervolg vijfhonderd piek, maar dat is misschien wat al te gortig; ga in ieder geval niet lager dan driehonderd. Zeg vooral, dat we politiek goed waren. Hoofdzaak is haar te identificeren. Er is maar éen zo'n mevrouw Hoeck in het hele land, maar het kan natuurlijk een andere mevrouw Hoeck geweest zijn. Als ze dingen vraagt waar je geen antwoord op weet, houd je je van de domme.’
‘En jouw naam niet noemen,’ zei Lucy gehoorzaam, waarna zij een getypt manuscript in ontvangst nam, dat Markman uit de aktentas had gehaald. De titel, met rode inkt getikt, stond afzonderlijk op de eerste pagina. Na haar gekust en bemoedigend in de schouder geknepen te hebben, duwde Markman haar in de richting van het kasteel, en daalde fluitend de helling af. Enkele malen wuifden zij elkaar nog toe.
Hij meende wel op een half uur onderbreking te kunnen rekenen. Als ze met het geld terugkwam, zouden ze het die avond in Amsterdam opmaken, tot de laatste cent. Schandegeld moest je nooit oppotten, dat bracht ongeluk; je werd dan minder ijverig en waakzaam, je werd lui en oververzadigd, en dan hadden je vijanden vrij spel. Terwijl hij tussen de bomen op een inspringend gedeelte van de helling, geen vijf meter boven de oprijlaan, een broodje zat te eten, overwoog hij, dat ieder bijgeloof zijn goede gronden had, maar dat dit nog niet betekende, dat men bijgelovig behoorde te zijn. Neem bijvoorbeeld, dacht Markman, met een blik op het struikgewas aan de overkant van de weg, het alomtegenwoordige en banale eikehout, dat hem op dit buitenverblijf reeds een weinig begon te irriteren, zoals men gehinderd wordt door de gewilde eenvoud van rijkaards, - neem bijvoorbeeld de vrijdag als ongeluksdag. Dat zal wel met | |
| |
het christelijk geloof samenhangen, en dat is natuurlijk knots. Maar er is een veel betere reden waarom vrijdag een ongeluksdag is. Op vrijdag verslapt de aandacht. Uitgeput van vier dagen beulen en donderjagen, begint men minder goed op te letten, men wordt melig en verstrooid, en daarin nemen de ongelukken hun oorsprong. Wie op vrijdag het Leidseplein oversteekt is een getekend man, omdat hij een vermoeid man is, en omdat de auto's níet vermoeid zijn. Vier dagen is de limiet. Het had ook drie dagen of vijf dagen kunnen zijn, maar de ervaring leert, dat het vier dagen is. Op zaterdag is men weer fris, omdat het de dag is waarop het paard de stal ruikt. Maar God weet, dacht Markman, terwijl hij de kruimels van zijn witte pantalon sloeg, wat de ongeluksdag is van kerels op landgoederen! Die hebben hun ongeluksdag waarschijnlijk iedere ochtend van achten tot tienen, als ze niet uit hun hoogwelgeboren nest kunnen komen.
In het westen stond de zon in kopergloed. Markman, die een goede Amerikaanse sigaret had opgestoken, zat als op een groenomheind rotsterrasje, zeer intiem, - een beschaduwde filosofenwandeling in een kleine Duitse badplaats, waar het vocht van de druipende stenen nog met Goethe's geologisch zweet vermengd is. Geen gerucht; geen geblaf meer uit de richting waar Lucy nu aan het koekjes knabbelen was bij de thee met de douairière Hoeck van Linden tot Kruytbergen. Markman proestte het uit, werd toen ernstig, en liet de warme, bronzen namiddagstemming op zich inwerken. Eindelijk was hij dan bij het kasteel van zijn dromen! Het kasteel, - het enorme terrein, - de familie met de honden, - de positie en de autoriteit, dermate, dat de moffen aan hun pet tikten als ze kwamen vragen of ze een vrachtje munitie mochten lossen of een bunkertje bouwen, - alles onaantastbaar, als een gesloten atoomstelsel. Maar daarin ontbrak éen schakel, éen klein en onbeweeglijk elektron, en dat was de eeuwige indringer, de minstreel of nar, die met snaartuig en rinkelbel gewapend aan kwam wandelen, die bij de hoogwelgeboren rotzakken introk, en die ze er nooit meer uitkregen. Welk een heerlijk leven zou dat zijn! Zich als een slang rondom het familiewapen te kunnen kronkelen! Dán eerst zou men vrijdag kunnen vieren zoals het betaamde...
Op een bronzen mosplekje aan de overkant van de oprijlaan, overzwierd door lichte avondinsekten, zat een haas. Markman | |
| |
bekeek het dier met een scheel oog; hij ergerde zich aan die speelgoedwinkelachtige roerloosheid, dat stompzinnige nietsdoen van een rechtmatig bewoner van het landgoed; bovendien wou hij wel eens zien, of het een haas wás; en dus begon hij te fluiten en te gillen: ‘Oeoeoei.’ Met een sprong was de haas weg, al zat hij ongetwijfeld nog vlak in de buurt: het leek wel of de zwerm insekten zich met de haas mee had verplaatst, en ja, daar zat hij nog, onder een eikeboompje, toegedekt door paarsige schaduw: de insekten hadden hem verraden, als aasvogels het aangeschoten wild! Markman gilde: ‘Oeoei, oeoei’, waarop de haas twee boompjes verder hobbelde. De lichte insekten bleven echter op dezelfde plek, en dit hinderde Markman buitengewoon, te meer daar het tot hem doordrong, dat hij al een half uur bezig was zich te vervelen; hij keek op zijn horloge: ruim een half uur. Lucy had zich zeker als kamermeisje verhuurd, en werd op dit ogenblik gekeurd door meneer: kneepjes in de billen, bicepsjes voelen. Ja, hij verveelde zich, godsgruwelijk verveelde hij zich, en dat was heel erg en mensonterend, want alleen dieren verveelden zich op de wereld. En nu begon Markman te schreeuwen en te zingen tegen de onzichtbaar geworden haas: ‘O Cánadá,’ - het Canadese volkslied, - en hij ging erbij staan en sprak het lafhartig knaagdier toe met opgeheven wijsvinger en overdreven zoetelijke intonatie: ‘Your girl is broadminded and does not mind. But remember: V.D. may make you blind! - Oeoei, oeoei...!’
Langs de oprijlaan kwam Lucy aangestapt. Achter haar aan liep een boerse man met een groen hoedje op het te kleine en ronde hoofd. Toen Markman zich naar beneden had laten sullen, ontmoette hij het eerst de ogen van deze boswachter. Lucy was doorgelopen.
‘Schreeuwde ú daar, meneer?’
‘Ja, ik zag een haas, of een konijn of zo,’ zei Markman vrolijk.
‘U mag hier eigenlijk niet komen,’ zei de man, stilstaand, ‘en áls u hier wandelt, kunt u in elk geval het wild met rust laten.’
‘Ik hoor bij die juffrouw, die is bij de oude mevrouw op bezoek geweest... Hé, Lucy, wacht even!... Ik wou alleen maar zien, of het een haas of een konijn was, of een mol of zo.’
‘U kunt zich hier behoorlijk gedragen, meneer.’
‘Natuurlijk, natuurlijk. Na vijf jaar bezetting, en razzia's, en | |
| |
miljoenen Joden vergast en zo, komen de hazen weer aan de beurt om ontzien te worden, natúurlijk... Maar zeg, wás het nu een haas of niet? Kijk, daar loopt hij nog!’
Na enige tellen naar het eikehakhout getuurd te hebben, in de richting die Markman hem wees, en waar geen haas meer te bekennen was, draaide de boswachter zich schouderophalend om en liep naar het kasteel terug. Reeds had Markman op een holletje Lucy ingehaald. Aanhalig stak hij zijn arm door de hare en keek haar lachend in het stuurs vertrokken gezichtje.
‘Hoe is het gegaan?’
‘Noppes. Haal je maar niets in je hoofd, Piet. Gaat niet door.’
‘Je hebt de boel verpest,’ zei Markman met een drukje in haar arm.
‘Ik heb mijn best gedaan, maar ik kon haar ten slotte niet dwingen, dat is nogal logisch. Eerst lieten ze me een kwartier wachten, in een kale kamer, zeker alles opgestookt; een dienstmeisje deed me open, en in de gang stond een huisknecht in een rose jasje, het was net of ik die vent al eens eerder had gezien. En er stond ook een invalidenwagentje, en de plaid en de dekens en kussens lagen over de grond, en achter in de gang schreeuwden kinderen. Toen bracht het dienstmeisje me naar de voorkamer. Dat oude lijk gaf me niet eens een hand, ik ging maar uit mezelf zitten, en ik zei, dat ik juffrouw Kropholler was, en dat ik en mijn verloofde Joden hadden geholpen, en nu aan de grond zaten, en dat jij schrijver was, en een roman in afleveringen had geschreven, en dat tijdens de bezetting de kunstenaars óok wel geholpen werden, en dat dat vaak zó ging: dat ze dan een dingetje schreven uitsluitend voor éen persoon, die over middelen beschikte, en die dan de eigenaar of eigenares werd volgens het auteursrecht...’
‘Dat is knots,’ glimlachte Markman, ‘maar dat doet er niet toe...’
‘Nou ja, van die dingen heb ik ook geen sjoege,’ zei Lucy wrevelig, ‘had het dan zelf gedaan... En ik zei, dat die dan het honorarium betaalde, en dat die uitsluitend het recht had om te bepalen of het werk later uitgegeven zou worden of niet en of de schrijver het ooit van zijn leven aan een ander zou laten lezen. Dat heb ik allemaal heel duidelijk gezegd, en ze begreep het ook wel, want ze zat maar van ja te knikken.’
| |
| |
‘Heb je niet gezegd, dat we moffen hebben neergeknald?’
‘Oók al. Ze keek ook wel wat vriendelijker ten slotte, al was het een verrekt trots mens, bleek als een dooie, en toen gaf ik haar de eerste aflevering. Ze pakte het aan of ze er vies van was, en maar kijken, met grote ogen...’
‘Naar de titel.’ - Markman knikte zwaarwichtig en liet een voldaan gegrom horen. - ‘Die titel is het hele ding. De stuiversromantiek van het geval kwam over haar als een bommentapijt over de wijken van Hamburg. Maar toen!’
‘Toen zei ze heel langzaam: De Vondeling, - is dat voor mij? Wie is de schrijver? J.L. Tancredo, mevrouw, zei ik, kijkt u maar, het staat erop, maar dat is de schuilnaam van mijn verloofde; en toen keek ze me aan of ze me naar de werkelijke naam wou vragen, maar dat deed ze toch niet. Haar handen begonnen te trillen, en ik wou zeggen: misschien wilt u het even inkijken, mevrouw, maar toen had ze uit zichzelf de eerste bladzij al omgeslagen, en begon te lezen, ik denk vijf minuten lang, en toen hield ze op en pakte de tafelschel.’
‘Was ze tot Petit gekomen?’
‘Dat kon ik niet zien. Maar ze had het natuurlijk allang door. Ze beheerste zich reusachtig, net als zulke rollen op het toneel, erg uit de hoogte: kwek, kwek, kwek. Ze keek me niet meer aan, en toen het dienstmeisje kwam, zei ze: ‘Wil je de juffrouw even uitlaten en haar dit meegeven?’ En van het dienstmeisje kreeg ik het manuscript terug. Ze leek niet op Flip, vond ik, maar er hing een schilderij van een oude vent en die leek wél een beetje op Flip. Toen ik door de gang liep, trilde ik over mijn hele lijf. Ik doe het nooit meer, Piet! Toen begon ook net die hond weer te blaffen, ik dacht eerst, dat ze die op me los hadden gelaten...’
‘We weten nu in elk geval, dat ze het is. Als ze het niet was, had ze je zo niet weggestuurd.’
‘Daar schiet je wat mee op...’
‘Was die boswachter met je meegelopen?’
‘Nee, die kwam uit een andere richting, van het grasveld. Maar met dat oude mens had ik toch wel medelijden, Piet, ik denk niet, dat ze erg rustig slapen zal vannacht.’
Het boswachtershuisje, verscholen in klimop, waren zij inmiddels gepasseerd, en aan het eind van de laan, achter het door Duitse lompaards sterk beschadigde ijzeren hek, zagen zij Cana- | |
| |
dese vrachtwagens voorbijrijden. De laan bestond uit hoge sparren, het was er zeer beschaduwd. Met een spottend gezicht keek Markman naar het groenrosse vuur van de ondergaande zon in de kruinen.
‘Medelijden heb ik ook. Ik vind het verdomd lullig om die mensen te haten alleen omdat ze moeten dokken. Heb je dat ding in je tasje? Neen, laat maar zitten; misschien hebben we het niet eens meer nodig.’
‘Wat ga je nu doen?’ vroeg zij nieuwsgierig.
Er kwam geen antwoord, en zelfs een uur later had zij nog niets uit hem losgekregen. In een soort geblindeerde beestenwagen schommelden zij naar Amsterdam te midden van persende lijven, rugzakken, aardappelzakken, - de stemming van het sportieve, haast alweer onnodig geworden fourageren vulde de onttakelde ruimte. Toen er mensen uitstapten, konden zij zien, dat het een oude postwagen was waarin zij reisden, en na veel dringen veroverde Markman een plaats onder de loketten voor de postzakken, waar hij Lucy op zijn knie trok. Ook verderop stoeiden jongens en meisjes; er werd geschreeuwd en gezongen en op de banjo gespeeld; het was nog maar drie-en-een-halve maand na de capitulatie, en men reisde naar de verduisterde wereldstad, waar achter alle vensters licht brandde, feestelijk en uitdagend, als wachtvuren in een ontzette vesting. In de kroegen tierden Canadezen. Langs de winkels slenterden, in jeeps joegen bs'ers en verbindingsofficieren. nsb'ers werden opgepakt door nobele organisaties. Meisjes werden zwanger, alleen van het dansen van de jitterbug. En er waren geen moffen meer, wonderlijk, er was niet ook maar het kleinste mofje meer te bekennen. Markman's ogen straalden.
Dicht bij het Amstelstation voelde hij Lucy's hand in zijn broekzak. Maar neen, werkelijk, hij had de revolver niet opgeraapt in haar afwezigheid; die lag nog tussen de roestige rails in het kleine dal aan de voet van de zandwanden, die op een kalkgebergte geleken. En als hij zich tóch nog van kant wilde maken, waren er honderd andere middelen! Nooit doen, fluisterde Lucy, nooit doen, - en zij perste haar lippen op de zijne, en genoot van het marokijn, en tussen het Amstelstation en het Centraal Station liet hij haar hand ongemoeid in zijn broekzak, ter ere van de bevrijding.
|
|