| |
| |
| |
| |
‘Iedere gelijkenis tussen personen uit deze roman en werkelijke personen berust op toeval’
| |
| |
| |
| |
| |
| |
I
Even voordat Markman en Lucy het zomerhuisje begonnen te naderen, had Louis Drost zich gewonnen moeten geven. Hij lag achterover in de oude tuinstoel, waarvan de zitting uit een door dwarsgespannen touwtjes gesteund stuk loper bestond; en deze loper boog maar weinig door, want Drost was mager van nature, uit idealisme, en door de hongerwinter. Onder zijn langwerpig voorhoofd, tot op het midden van de schedel met aanzienlijke haarinhammen verlengd, benen hulsel voor keiharde leerstellingen, waarboven enig blond en onbeduidend dons hoogstens een psychologisch poelier tot nadere uiteenzettingen zou hebben verlokt, - onder dit dogmatisch en aanmatigend voorhoofd verwrong zich zijn goedhartig, vrijwel kinloos rimpelgezichtje tot een grijns vol leedvermaak, met zichzelf, want dat hij zich had vergist en op zijn vingers was getikt, bewees weer eens hoe klein men was als mens, en hoe groot de waarheid waarvoor men had te strijden.
‘Ik moet er nog aan wennen, dat dergelijke magnaten werkelijk góed waren,’ zei hij, de handen achter het hoofd vouwend, ‘je had me wel even kunnen inlichten; je kent me toch: wanneer hier de adel de neus naar binnen steekt, word ik kritisch.’
Rensbergen lachte neerbuigend. - ‘Van gasten ben je niet zozeer gewend, dat ze de eerste dag al kritisch worden tegen de gastheer van de gastheer. Adel is trouwens een verouderd begrip, sociologisch gesproken, - in jouw prettige gedachten gang, bedoel ik.’
Zijn stem had iets krakends, maar zonder het onaangename daarvan. Op het wrakke hek van de veranda gezeten, liet hij de benen schommelen, doch niet heftig of ongeduldig. Op zijn volle, hoge grijze kuif na vertegenwoordigde hij in alles de middelmaat. Hij was niet sportief gekleed, zoals Drost, wiens harige | |
| |
knieën uit een vettig broekje staken, noch circusachtig artistiek, zoals Van Rossum in zijn blauwwit gestreepte trui en gerafelde atelierbroek. Op deze warme zomerdag had Rensbergen alleen maar zijn colbert uitgetrokken, en zijn bretels toonden kleine roestvlekjes, zijn overhemd enkele stoppen; hij was een burger, getekend door textielnood, máar een burger.
Toen hij zag, dat Drost een kleur gekregen had, wendde hij bevredigd de ogen af en werd onmiddellijk Markman en Lucy gewaar, beneden op de stoffige weg, dicht bij de berm, die aan het wijde, een kilometer verder naar een blauw verschiet wegduikende korenveld grensde. Dat wil zeggen: Markman liep op de berm, Lucy drie pas van hem af, in het zand. Zo beklommen zij hijgend een van de hellingen in de holle weg, die in de diepte langs het zomerhuisje streek.
‘Wat is dat nu voor patser?’ vroeg Rensbergen halfluid, en liet zich van het hek zakken, en hield de hand boven de ogen. Drost kwam overeind uit zijn stoel. Alleen Van Rossum bleef zitten, de armen over de borst gekruist. Langzaam volgden zijn blauwe ogen de twee wandelaars tussen de spijlen van het hek door. Het voorhoofd van Drost moest voor Markman juist even zichtbaar zijn; Drost hoefde zich maar iets uit te rekken, of Markman zou hem kunnen herkennen. Dit geschiedde met grote promptheid. Door het zestal ogen onweerstaanbaar gegrepen hief Markman zijn bruin, lachend gezicht omhoog, zwaaide met zijn grijze flambard; er lag iets van hulpeloze extase, jolig alcoholische verstandhouding in zijn enorme zwarte kijkers; toen was hij reeds in druk gesprek gewikkeld met de rijzige, trots de mulheid van het zand ferm voortstappende Lucy, en in de volgende kuil van de weg verdwenen zij vlak naast elkaar. Markman droeg een aktentas, Lucy een schoudertasje; het lichte blauw van haar zomerjurk stond precies tussen het wit van Markman's plompgevulde pantalon en het donkere blauw van zijn zwierig gedragen colbert in. Zelfs deze feilloze afgestemdheid der kleuren was niet bij machte de schilders in verrukking te brengen.
Na zijn hand door zijn kuif te hebben gehaald, alsof hij hinderlijke gedachten verjagen wilde, herhaalde Rensbergen de vraag:
‘Hoe komt die vent hier nu?’
‘Dat is Piet Markman,’ zei Drost, die begonnen was een sigaret te draaien, zeer bedreven, vrijwel met éen hand.
| |
| |
‘Maar hoe komt hij hier? Ken je hem?’ - Drost haalde de schouders op. - ‘Jij?’ - Van Rossum spuwde door de spijlen van het hek. Daarna stak hij zijn magere, blote jongensarmen omhoog, en liet ze in die houding in de lucht zweven, alsof hij nog niet wist of hij zich uitrekken zou, of het voorbeeld van Drost volgen, die de handen weer achter het blondoverdonsde hoofd gesloten had. Van Rossum sprak dromerig, en toch heel precies; zijn stemgeluid was hees en toonloos, en met een duidelijk boerse bijklank.
‘Ze kwamen aanwandelen net als twee foeten; zo ver mogelijk van elkaar af; de navelstreng stond helemaal gespannen. Een borrel voor de nare smaak... Rensbergen...’ - Hij eindigde smekend, en keek naar boven, naar zijn rooddoorschenen handen, bracht de vingertoppen bijeen, en liet de handen zo op zijn kruin vallen, waarna hij al zijn spieren spande, tot trillens toe. Het was een uitrekken zonder de daarbij passende beweging, zonder de daarbij passende grimas zelfs.
‘Ja straks,’ zei Rensbergen met een blik in het inwendige van het zomerhuisje, waar een grote tafel met een zeegroen zeil erover de last torste van wat boeken, een half brood en een tiental vaalbronzen blikjes uit een Canadese legervoorraad. Tegen Drost zei hij: ‘Wat een macabere fantasie heeft hij toch. Ik zou in deze meneer Markman een pooier in bonis kunnen zien, of een flessentrekker, of de oudste zoon van een collaborateur... Maar wat is het voor vent? Ik vraag dit, omdat hij hier eigenlijk niet komen mag, met dat lange drelletje van hem. Als de Hoecks denken, dat ik ze hier gehaald heb...’
‘Ja, dan wordt de broodheer boos,’ zei Drost op meewarige toon, zijn gezicht tot een schampere grijnslach verwringend, waarop zijn kolossaal voorhoofd goedkeurend scheen neer te zien. Met een berustende zucht bekeek hij zijn sigaret. - ‘Markman zie ik wel eens in een kroeg, hij schrijft gedichtjes, - een soort kunstluis. Laatst zag ik hem met Flip Petit; ze schenen ruzie te hebben, maar met Petit is het zo, dat je alleen maar ruzie met hem hoeft te maken om een borrel van hem los te krijgen. Het is een goeie sul, volkomen weerloos tegen dat tuig...’
‘De pianist?’ vroeg Rensbergen, ‘dat lijkt me anders óok een kunstluis...’
Van Rossum gaapte. - ‘Dat moet door Lucy zijn, ik bedoel dat | |
| |
je ze samen zag; in de oorlog, in het begin, heeft Petit haar wel begeleid...’
‘Was dat die griet?’ vroeg Rensbergen, ‘nu, een goede body héeft ze...’
‘Ze is nu actrice,’ zei Drost, ‘volkstoneel, cabaret, allemaal vuilnis en treurnis, waarmee de arbeider aan het lijntje gehouden wordt. Het is wel een goeie meid; wou niet bij de Kultuurkamer, Joden geholpen, - tenminste dat beweert Markman, - en toen heeft ze zich daarvan hersteld door met moffen uit te gaan, - en dáarvan weer met Canadezen. Honger brengt die meiden tot alles. Met Markman was ze, geloof ik, al in '42.’
‘Ik zie hem vandaag voor het eerst,’ zei Van Rossum, zijn rekoefeningen stakend, ‘hij schijnt geregeld bij tante Gien te komen, maar daar kom ik alleen om mijn drankje te halen. Ik vind hem een volkomen foetaal iemand.’
‘Hij lijkt mij meer een brutaal iemand.’ - Met een sprong was Rensbergen weer op het hek, en keek zijn vrienden om beurten uitvorsend aan. - ‘Ik hoop niet, dat hij op deze terreinen de beest gaat uithangen. Wanneer hier Amsterdamse artiesten losbreken, krijg ik het op mijn boterham. Ik kom hier nu al twintig jaar, in dit huisje, en je had het vroeger moeten meemaken. Avondtoilet, hoor, als je naar ze toe moest! Hoeck zelf kan het niets verdommen, die is los genoeg, die scharrelt zelf wel met de vrouw van de dokter; maar dan is zijn vrouw er nog, en de oude mevrouw niet te vergeten, en de broers...’ - Rensbergen klakte met de tong. - ‘Ik heb ze allemaal uitgeschilderd.’
‘Dan kun je ook wel een potje bij ze breken,’ zei Drost, ‘ik vind het trouwens onzin om Markman hier een wandelingetje of vrijerijtje te misgunnen, al is hij nog zo'n mispunt. Deze meneer Hoeck is een kapitalist, een feodaal heer; hoe eerder die lui bijgebracht wordt, dat ze hun grond gewoon gestolen hebben, hoe beter...’
‘Hoeck is bovendien een prima verzetsman geweest,’ zei Rensbergen bits, ‘ik heb er iets op tegen zo iemand een pooier van een moffenmeid, die zelf ook wel niet brandschoon zal zijn, - of wel soms? - neen, natuurlijk niet, dat zie je zo aan dat patserige smoel - om hem die op zijn gronden te sturen, nadat hij de vorige dag al door een van mijn vrienden in zijn eigen zomerhuisje gecatechiseerd is over het communisme. Hij heeft minstens net | |
| |
zoveel gedaan als jullie groepen; een week voor de bevrijding is het kasteel nog in brand gestoken: de linkervleugel, van 1500 zoveel nog, helemaal in de as, en heel wat kostbaarheden mee verbrand, ook schilderijen; gelukkig niet van mij...’
‘Verzetswerk van een kapitalist,’ zei Drost, ‘daar kan ik geen verdienste in zien; die kerels vochten voor hun eigen hachje, omdat de moffen het kapitaal aantastten...’
‘Nou niet politiseren,’ zei Van Rossum, ‘schenk liever een borrel.’
‘Ja, straks. Maar zeg, Louis, je kreeg toch niet de indruk, dat hij kwaad was, wel? Ik heb dit huisje voor niets, tot oktober toe, ik heb geen zin...’
‘Een kapitalist is altijd kwaad, als je hem aan zijn historische schande herinnert. Toen ik hem zei, dat het nu pas goed ging beginnen, tegen hem en zijn vriendjes, keek hij wel een beetje vuil.’
‘Verdomme, heb je dat gezegd? Hem en zijn vriendjes?! -’ Hoogst verontrust sprong Rensbergen van het hek, en begon de veranda op en neer te lopen, vlak voor de uitgestoken voeten van zijn gasten, waarbij hij met de rechterduim nerveus het slappe elastiek van zijn bretels op en neer deed flappen. - ‘Ik zal er wat van moeten zeggen...’
‘We zullen wel een tekeningetje voor hem maken,’ zei Van Rossum, ‘Louis een krabbel van een feodaal verhongerd kindje uit zijn eigen dorp, en ik een foetale fantasie van Markman en Lucy Kropholler, de navelstreng verward in een buxushaag, en een volbloedige tuinman erachter met een schaar in zijn hand.’
‘Maar hoe is het dan eigenlijk gegáan? Daarnet kreeg ik de indruk van een min of meer academisch gesprek, zonder onbeschoftheden. Dat is toch te gek, Louis!’
Berustend keek Drost naar boven, naar het staalblauwe naaldwerk van de dennen, die aan weerskanten van het huisje naar voren sprongen. - ‘Als het hem niet bevalt, moet hij me er maar uit laten zetten. Wanneer ik hier uitgenodigd ben, en er komt een vent binnen, die zich niet voorstelt, en in je kamer kijkt, en mij vraagt: “Is Rensbergen er niet?” - dan meen ik ook de vrijheid te hebben...’
‘Dus jij bleef zitten en stelde je ook niet voor?’
‘Maar het gesprek, dat toen volgde, was heel vriendelijk, van | |
| |
beide kanten. Hij zei, dat hij een wandeling door zijn bezittingen maakte, om te zien waar het hout lag, want dat er kapers op de kust waren.’
‘Ja, hij heeft ruzie met Backer-Schele, de eigenaar van het landgoed hiernaast. Maar toen verder?’
‘Toen zei ik: als men zoveel bezit als u, is het niet meer dan begrijpelijk, dat er kapers op de kust zijn, - ik dacht natuurlijk, dat het arme mensen waren die achter zijn hout aan zaten, om vast wat te hebben tegen dat de regering ze ook deze winter laat verrekken van de kou...’
‘Natuurlijk, dat dacht je. Backer-Schele is de grootste kapitalist van allemaal, een rijk geworden inktfabrikant!’
‘En toen zei hij, dat hij wel zien kon van welke politieke richting ik was, maar daar had hij geen bezwaar tegen. Gelukkig, zei ik. En toen ging hij op dat hek zitten, ongeveer waar jij zoeven zat, en zei, dat hij politiek progressief was...’
‘Dat is ook zo.’
‘Maar dat hij het toch altijd wel prettig zou blijven vinden een stukje land en een huisje te hebben helemaal voor zichzelf alleen, en toen werd ik des duivels, en ik zei tegen hem: Meneer, wanneer ú begint met die man daar (ik wees op een boer, die daar in de verte aan het maaien was, een van zijn pachters vermoedelijk) zijn stukje en zijn huisje te geven, dat hem toekomt, dan blijft er voor u misschien ook nog wat over. En hij aan het schaterlachen.’
‘Nu, dan was hij niet kwaad,’ zuchtte Rensbergen, ‘ik heb hem trouwens nog nooit kwaad gezien. Maar toen verder!’
‘Toen begon hij een heel verhaal te doen, over Rusland, en het staatssocialisme, erg fraai was het niet, nogal stom; en toen zei ik, dat de revolutie, die begonnen was, hier en overal, dat die revolutie, waarvan de oorlog maar een onbelangrijk en niet al te onhumaan voorspel was geweest, dat die revolutie korte metten zou maken met alle profiteurs en...’
‘Potverdomme! Het mankeert er nog maar aan, dat je zei: profiteurs en collaborateurs...!’
‘Hèb ik misschien ook gezegd, weet niet meer. En toen zei ik iets over mensen die werken...’
‘Oók al het stomste wat je kon zeggen: hij is ambtenaar bij het openbaar ministerie en organiseert tribunalen en dergelijke; hij werkt harder dan jij.’
| |
| |
‘Had me dat dan van tevóren gezegd,’ zei Drost met gemoedelijke nadruk, ‘hoe kon ik nu weten, dat jonkheer Evert Hoeck van Lindenstein tot Kruytbergen werkt? Hij zag er niet zo werkerig uit; o ja, hij zei ook nog, dat hij in Rusland, en ook hier, als de communisten eenmaal de baas waren, een prima baantje zou krijgen en zijn auto zou mogen houden, en toen heb ik maar niets meer gezegd. Het was natuurlijk een dwaas gesprek.’
‘Borrel,’ zei Van Rossum, de ogen in het doorschijnend wit gezicht van ondervoede gamin tot wazige streepjes gesloten.
Rensbergen stond op. - ‘Nou ja, ik kan altijd zeggen, dat het grapjes van je waren. Ik vind hem een bijzonder fijne vent: van oude familie, schatrijk en zonder een greintje standsvertoon, al is hij als mens misschien wel een beetje arrogant; maar hij heeft gelijk: dat zou hij ook als arbeider of Sowjetambtenaar zijn, en hij zou er zich doorheenslaan, daar ben ik zeker van.’
Het was misschien iets te vroeg voor een borrel. Noch was het er de omgeving voor: deze geweldige welving van het korenveld naar het blauwe panorama vol spits gepenseelde torens, en aan weerskanten het geheim der bossen, wegvluchtend naar de blauwe diepte, opklimmend naar de heuvels; bossen, waarin men zou moeten slapen met koel water binnen het bereik der hand, en genoeg bedwelming in het gezoem der insekten. Terwijl Rensbergen in zijn geïmproviseerd vakantieverblijf een houtachtig gestommel verwekte, luisterden beide anderen naar het geruis van dennen en beuken. Zelfs de bleke Van Rossum dacht niet eigenlijk aan jenever. Hij dacht aan honger eerder dan aan dorst, al had hij geen honger; hij dacht aan fooddroppings uit een strakblauwe hemel; hij dacht aan een bijna verwoest land, zout overstroomd, alsof Lot's vrouw zich als een plasmatische undine zou hebben uitgebreid over vruchtbare gronden, deze tot in de lengte van dagen onbewoonbaar makend met haar omhelzend lichaam in plaats van met vuur en zwavel. Hij dacht aan Sodom en Markman en de goedgeklede foeten der wereldstad, waar hij niet tegen was, omdat zij zo fantastisch waren. Vrijwel van boerenafkomst, was hij tijdens de oorlog, behalve op verschillende clandestiene adressen, in het surrealisme ondergedoken, om na de bevrijding boven te komen als beroemdheid, die zich nu de naoorlogse herrie van het lijf hield met onzinnige machtspreuken. Alles om zijn integriteit te bewaren: armoede, verkwisting, al- | |
| |
coholisme, geen middel was hem te min. Hij leefde met de teringachtige vrouw van een in het verzet gevallen beeldhouwer en gaf haar kinderen de fles, alleen om zich maar niet salonfähig te weten en om zo lang mogelijk het gevoel te behouden, dat de wereld nog steeds op haar kop stond, net als in de oorlog, toen men nog spontaan en natuurlijk en kameraadschappelijk leven kon als in een soort gezellige hel. Dit kwam nooit meer terug; alleen de onzin was gebleven, daar was altijd nog wel partij van te trekken, in de kunst en buiten de kunst. Nergens zo goed als hier, op dit mallotige landgoed, was te zien hoe absurd de wereld was: deze velden en bossen zagen er nog net zo uit als een jaar tevoren.
‘Kijk eens,’ kwam het prettig stemgekraak van Rensbergen, die met twee gevulde apothekersflessen, een aluminiumbekertje en een gebarsten waterglas de veranda betrad, ‘een zuiver Canadees vocht, als beloning voor slechtgelijkende Canadese portretten. En nu maar geen lange gezichten, heren! Communisme of geen communisme, we zijn in elk geval de moffen kwijt.’
‘Dat dacht je maar,’ zei Van Rossum, de hand uitstekend naar het waterglas.
|
|