| |
| |
| |
XX
Vóór zessen lag hij in bed, uitgeput, in een ijle sfeer van berusting en nameloze opluchting. In zijn verbeelding zag hij ook Mahrholtz liggen: in het vochtige zand, beroofd van zijn persoonsbewijs en zijn duizend gulden en de opgave van het Overijselse adres. Het brood had hij hem gelaten, als een soort teerkost. De morgenwind zou met het lange haar van Jan Klaver spelen; de hand, die de revolver nog omklemde, zou nooit meer beven. Het was voorbij. Hij voelde zich veilig, en toch ook klein en min, - minder dan die man daarbuiten, die althans voor zijn wandaden geboet had, en voor de wandaden van een geheel volk. Boete was datgene wat hém juist was ontzegd: gelukskinderen deden geen boete. Veeleer werden zij voor hun misgrepen en dwaasheden nog beloond, - niet vorstelijk beloond, maar beloond met een goede afloop op het kantje af...
Even na half zeven, toen hij de hond hoorde blaffen, stond hij op en belde Jan Klaver, voor het laatst. Een kwartier later stond hij met het dienstmeisje voor het zolderkamertje, en zij zagen het onbeslapen bed, de geopende koffer. Op de houten wastafel lagen nog het stuk oorlogszeep en de kapotte kam met niet meer dan twee of drie lange haren erin. Tijdens de beraadslagingen met Anna, die hierop volgden, viel hem weer op hoe volledig verstoken van alle begrip zij moest zijn voor de mogelijkheden, die dit verdwijnen van Klaver inhield. Tegen zijn komedie was zij weerloos, daar waar zij zijn diepere beslommeringen misschien toch wel aanvoelen zou: zijn spijt en ontgoocheling, zijn besef van tekortgeschoten te zijn. Waarschijnlijk dichtte zij hem zulk een fijn ontwikkeld geweten toe, dat reeds de ontsnapping van de zenuwpatiënt hem wroeging bezorgen moest... Hij gaf haar de uitleg, die hij later tegenover de autoriteiten tot vervelens toe | |
| |
herhalen zou: het was hem ter ore gekomen, dat er twijfel was gerezen aan Klaver's identiteit; hierover had hij met de man gesproken; en nu deze vlucht, als bevestiging achteraf. Zij vroeg niet eens wie Klaver dan wel kon zijn. Maar toen hij in haar ogen die verborgen gloed zag, dat bodemloze weten, dat heel ver achter scherpgesneden spleten zijn onnaspeurlijke oorsprong scheen te vinden, toen twijfelde hij toch werkelijk een ogenblik, of zij niet alles begreep en hem niet in het oor had kunnen fluisteren: ‘ss’ - zonder ontzetting over het monster, dat een half jaar lang haar kinderen had bewaakt.
Een der door Remmelts tot een drijfjacht opgeroepen houthakkers was het, die het lijk van Mahrholtz vond. Het werd in het kasteel gebracht, en Evert belde de politie op. Reeds enige uren later verschenen de heren, die met de arrestatie waren belast, en die Evert het verwachte verhoor afnamen. Zij vroegen niet hoe hij wist, dat de twijfel aan Klaver's identiteit de autoriteiten ter ore was gekomen; ook naar andere bijzonderheden schenen zij weinig nieuwsgierig te zijn. Nu zou het bloedgroepteken nog ontdekt worden, en geconfronteerd met deze hiërogliefen van rassenwaan, zou hij verslagen het hoofd schudden en zijn verbazing uitspreken over de sluwheid van een bedrieger, die de groepsgeest van het verzet zo goed had weten uit te buiten. Toen het lijk het huis werd uitgedragen, was het hem of daar een vriend ging, die hem na zijn dood nog een dienst bewees. Tezamen zouden zij de rol ten einde spelen. Het lijk zou spreken met de oksels, híj zou spreken met de mond.
Toen hij opbelde verhinderd te zijn in de stad te komen, - het was de dag van het tribunaal, - besloot hij meteen zijn ontslag te nemen. Jeanne zou dit toejuichen; en nu herinnerde hij zich ook haar brief, en dat het nodig zou zijn haar op te zoeken. Wat hem nog van de ochtend restte besteedde hij aan een doelloos rondneuzen in paperassen, die hem aangrijnsden met de onnozelheid der lagere misdrijven: een toegepaste rechtswetenschap, die van haar adepten niet eens eiste, dat zij van het bestaan van moorden op de hoogte waren. Maar aldra verloor hij zich weer in berekeningen; en wat men hem vragen zou; en wat hij antwoorden moest. En dan duurde het niet lang, of als de zweren op een aangetast lichaamsoppervlak braken de onwaarschijnlijkheden uit, de bespottelijke omstandigheden, de leemten in het verhaal.
| |
| |
Reeds hoorde hij het schallende gelach van snuggere rechercheurs, nadat hij op de vraag waarom hij even voor Klaver's komst het gewelf twee dagen lang gesloten had gehouden, geen betere repliek had weten te geven dan dat hij geheime papieren had willen uitzoeken, waar niemand anders van op de hoogte was. Wat voor papieren dan? Waar waren die papieren? En zo waren er talloze punten, waarmee men hem zou kunnen belagen. Hoe bijvoorbeeld wist Mahrholtz, dat Klaver verzetsman was geweest? Daar Klaver gevlucht en bij de Engelsen terechtgekomen was, waren er bijzonder ingewikkelde verklaringen nodig in verband met een Mahrholtz, die zich ten tijde van zijn vlucht in Rotterdam had opgehouden, of wellicht in Amsterdam, in de armen van Lucy Kropholler. Het was niet aan te nemen, dat de persoonsbewijzencentrale der ss rekening had kunnen houden met dergelijke antecedenten van gesneuvelden of gefusilleerden. Maar het was mogelijk. De autoriteiten moesten dat maar uitzoeken. Hij zou zeggen: ‘Mijne heren, ik ben eringelopen bij deze meesterlijke komediant; ik ben een domoor en een idealist, - een oud-verzetsman, u weet wel: die hinderlijke dwazen en heethoofden, die maar met éen voet in de werkelijkheid stonden, - ik heb de ss onderschat, terwijl ik toch wist, dat deze hoogst perfide duivels in iedere schelmenstreek en iedere truc van hogerhand geoefend waren. Maar u kunt niet van mij eisen, dat ik zijn machinaties voor u aannemelijk maak. U heeft tenslotte ontdekt, dat hij een ss-man was, niet ik.’ En beter nog zou het zijn, wanneer hij helemaal niets zei, en zich maar voortdurend schaamde en schaamde, in het bijzijn dezer heren. Daarmee zou hij waarschijnlijk kunnen volstaan. Wat had men eraan hem uren lang aan de tand te voelen? De zaak was er een uit honderden, en het was een fait accompli, want Mahrholtz was dood. Aan de doffe vermoeidheid, die hem bij het overpeinzen dezer verwikkelingen bekroop, kon hij afmeten hoe melig de ondervragers zich zouden gaan voelen, na de tweede of derde maal.
Toen hij de achterkamer van de Wisses binnenging, bedacht hij, dat hij deze kamer nooit overdag had gezien, alleen 's avonds laat bij lamplicht, of doorgloord van een fraaie zonsondergang. Jeannes gezicht had voor hem nooit het frisse gehad dat bij een strakblauwe lucht paste. Wat verwijtend, maar zeer blank en | |
| |
jong en stralend, zou zij hem tegemoettreden om zijn verontschuldigingen aan te horen waarom hij haar meer dan twee weken niet had opgezocht. En als niets hielp, zou hij haar van de dood van Mahrholtz vertellen, en zich vernederen en zich de les laten lezen. En zijn ontslag bij het tribunaal! Dat zou haar moeten vertederen... Maar niet zodra zag hij haar onder een deken, die haar bijna tot de kin bedekte, op de divan liggen, of hij wist, dat dit geen gezicht was om ook maar bij een bewolkte dag te passen. Het vijandig witte licht tekende blauwe schaduwen onder haar ogen, en voorbij haar mondhoeken trokken lijnen van een scherpte die hem onthutste. Zij was het niet meer. En ook de kamer was het niet meer, want de oranje schemerlamp was weggenomen en de piano verplaatst naar een tochtige en ongezellige hoek bij het raam, waar men hem alleen nog zou kunnen sluiten en toedekken, als de notehouten piano op zijn moeders kamer, vroeger. Terwijl hij een stoel aandroeg en naast haar kwam zitten, volgden haar diepblauwe ogen al zijn bewegingen.
‘Ziek?’ - Zich vooroverbuigend beroerde hij haar voorhoofd met de hand en kuste haar. - ‘Mag ik een sigaret opsteken?’
‘Natuurlijk,’ zei ze mat.
Door een rookwolk nam hij waar hoe haar voorhoofd zich fronste, hetgeen de gedachten achter dat voorhoofd nog onbereikbaarder scheen te maken dan anders. Deze meisjesachtige reinheid was van buiten af in plooien te leggen, - lijnen die zich steeds opnieuw vormden, nooit op de vorige plek, net als bij kinderen, die het voorhoofd rimpelen, omdat zij het ouderen zien doen, - maar erachter heerste de volstrekte onvoorstelbaarheid. Hij wist weer, dat hij van haar hield, zeer diep en innig, zij het ook periodiek, - ongeveer zoals zijzelf dacht en voelde: in flitsen en ingevingen, die zich in volledige vrijheid vormden achter dat in wezen onrimpelbare voorhoofd, maar er ook niet buiten konden treden.
‘Als je ziek bent, - maar toch niet ernstig, naar het schijnt, - waarom heb je me dan niet geschreven? Ik heb het razend druk gehad. Eerst de dood van mama, en nu, dat kan ik je meteen wel vertellen, de dood van de bewuste Jan Klaver. Vanmorgen vroeg heeft hij zich doodgeschoten. Jij was mijn enige vertrouwelinge, wij samen zouden hem eigenlijk moeten bewenen... Maar ik zou toch even tijd gevonden hebben bij je aan te komen.’
| |
| |
Op het horen van de naam van Klaver had zij de ogen gesloten, en hij meende een minachtend keelgeluid op te vangen. Waarom zo schamper? dacht hij. Zou hij haar van de moorden vertellen? Neen, liever zijn rechterhand eraf dan zich te rechtvaardigen tegenover vrouwelijk onverstand!
‘Ik heb een miskraam gehad,’ zei zij, op een heldere en zangerige toon, die als onverschillig bedoeld was.
‘Ook dat nog...’
Het drong maar langzaam tot hem door, hij wist nog niet welk een slag dit voor hem was, dit afsnijden van al weer een band tussen hem en de wereld. En juist terwijl hij opnieuw van haar zou gaan houden, wás gaan houden! Verongelijkt keek hij naar de grond. Hij was zo nieuwsgierig geweest naar dit kind van Jeanne.
‘Het is ellendig,’ zei hij moeilijk, ‘ik weet niet wat ik zeggen moet. Ik had me daar zoveel...’
‘Och kom.’
‘Níet soms?’ - Zonder haar aan te kijken, zag hij, dat zij de schouders ophaalde. - ‘Dan niet. Ik kan je moeilijk gaan uitleggen wat dit kind voor mij betekend zou hebben. Ik heb er nooit met je over gesproken, opzettelijk...’
‘Dat is het niet,’ zei zij, iets levendiger, ‘ik begrijp best, dat je daar niet voortdurend over spreken kunt, - alsof we getrouwd waren. Maar je houdt niet meer van me.’
Hij zuchtte diep, opgelucht, omdat zij hem op bekend terrein had gebracht. - ‘Daar zijn we weer waar we wezen moeten. Ik antwoord hier niet eens meer op.’
‘Al die uitstapjes naar Amsterdam... Wat je daar uitvoert, vertel je me óok niet.’
‘Dat is tenminste een rechtstreekse beschuldiging. Ik vertel je inderdaad niet alles. Ik vertel je bijvoorbeeld niet, dat ik op de hoek van de Vijzelstraat en de Prinsengracht naar een vrouw in een blauwe mantel heb omgekeken.’
‘Wees niet zo flauw,’ mompelde zij.
‘Ik ben niet ongevoelig voor andere vrouwen; sinds de bevrijding ben ik misschien zelfs wat overgevoelig in die richting; het is een uiting van een soort liefde voor alle mensen, een geluk door de bevrijding. Dat is niet verboden, het is geen schoftenstreek, gelukkig te zijn door de bevrijding. Dat uit zich bij mij nu toevallig zó. Maar het heeft niets te betekenen. Ik houd van jou alleen.
| |
| |
Wanneer je tolereert, dat ik met Anna leef, hoef je je van díe dingen niets aan te trekken. Het is niets. Voorbijgaand. Onzinnig.’
‘Van Anna kan ik het ook niet goed meer velen. Dat je met haar... Ik vind het een beetje walgelijk.’
Er was iets slepends eentonigs in haar stem gekomen, alsof ze een uit het hoofd geleerd lesje opzei. Hoofdschuddend keek hij op haar neer, maar zij vermeed zijn blik, en lag zeer onbeweeglijk, geheel omringd door de roodgestreepte deken, die zelfs haar voeten niet vrijliet. Hij stond op om zijn sigaret weg te leggen. Toen hij terugkwam, sprak hij heel ernstig:
‘Ik heb geen zin je in deze toestand verwijten te maken. Ik geloof, dat je maar wat zegt; je zóekt dingen... Maar als je er werkelijk zo over denkt, laten we dan een paar maanden, een maand of drie, vier, alleen goede vrienden zijn...’
‘Goede vrienden?!’ herhaalde zij, zich half oprichtend op de elleboog.
‘Om dan opnieuw te beginnen. Ik geef je niet op, ik geef nooit iets op, al lijk ik wispelturig... Ik bedoel: alleen om je te bewijzen, dat het mij dáar niet in de eerste plaats om te doen is.’
Zij luisterde niet. Met een ruk kwam zij overeind zitten, en haar ogen waren bijna zwart van drift:
‘Goede vrienden! Echt iets voor jou! Dat wist ik wel, dat zou je éens zeggen. Goede vrienden!’
‘In het verzet waren wij goede vrienden,’ zei hij zacht.
‘Ik weet nu wat ik aan je heb! Niet de minste verantwoordelijkheid, je zou me het liefst laten stikken, als je dat kon doen voor je fatsoen! Je bent volkomen karakterloos!’
‘Dat is niet waar,’ zei hij, haar recht in de ogen ziend, de wenkbrauwlijn dreigend, gebiedend, ‘je kent me niet eens...’
‘Jawel, karakterloos!’
‘Allright, dan karakterloos,’ zei hij bot, en staarde weer tussen zijn knieën.
‘Ik heb me in je vergist, en heel erg ook! Je bent een klein kind, zonder de minste lijn in je leven. Een ploert van een Duitser, een rotmof, was voor jou een stuk speelgoed, net als ik! Je gebruikte mij, ik was maar je vriendinnetje, een vriendinnetje! Van zo'n man wilde ik geen kind hebben, daarom heb ik Herman gevraagd om...’
Enige ogenblikken bleef zij hem uitdagend aankijken, toen liet zij zich krachteloos achteroverzinken, snoof een paar maal. Evert | |
| |
staarde naar de grond, naar de twee korte pijpjes sigarettenas, waarmee hij het huis had bevuild, - een tweeling van as, bestemd om achteloos verstrooid te worden. Toen werd hij heel bleek, en op zijn voorhoofd vertoonden zich zweetdroppels.
‘Verdomme,’ prevelde hij, en nog eens, tussen de tanden: ‘godverdomme... Méen je dat?’ vroeg hij, de ogen opslaand, ‘is het waar wat je daar zegt?’
‘Ja.’ - Zij begon te snikken. - ‘Ik was ook zo alleen, en ik wist dat je niet meer om me gaf. Herman vond het ook beter voor me...’
‘Herman!’ riep hij uit, de vuisten ballend, ‘met die heb ik nog...!’
‘Was dan ook wat vaker gekomen,’ snikte zij, ‘je kon toch weten, dat in mijn toestand... En vertel het in Godsnaam niet aan Anna, Evert, toe, beloof me dat! Je vertelt alles aan haar. Ik had het jou eerst ook niet willen vertellen...’
‘Het was een wraakneming van je,’ zei hij, iets kalmer, ‘maar je huilt, je geeft blijkbaar nog iets om me; men kan altijd weer opnieuw beginnen, ik ben verdomd koppig, minstens net zo erg als jij. Minstens! Ik vind het misdadig; maar laten we dit vergeten, het is nu eenmaal gebeurd. Maar ik eis éen ding van je: dat je terugneemt, dat ik karakterloos ben.’
‘Je bént karakterloos,’ zei ze, en begon ijverig naar haar zakdoek te zoeken.
‘Neen, je moet me goed begrijpen, Jeanne.’ - Hij stond op en kwam een stap dichter bij de divan. - Ik houd van je, en ik wil alles weer goedmaken. Maar ik maak het onmiddellijk met je uit, en voorgoed, als je die woorden niet terugneemt. Je hoeft het niet eens te menen, als je maar zegt, dat je ze terugneemt. Want het is een leugen. Of op zijn best gewone stompzinnigheid van je. - Terugnemen?’ vroeg hij, toen zij bleef zwijgen. Om haar mondhoeken speelde een ironisch glimlachje, hij wist ook wel waarom; het was om dat juridische spitsvondigheidje: dat zij het wel mocht geloven, maar niet mocht zeggen. - ‘Ik kom er niet meer op terug, het is je laatste... onze laatste kans. Neem je het terug?’
‘Neen,’ fluisterde zij, en begon weer hartstochtelijk te snikken.
‘Adieu dan,’ zei hij, en draaide zich om, waarbij hij in botsing kwam met zijn stoel, die hij een trap gaf. Hij liep vlug en met zwaaiende armen en was in minder dan drie tellen bij de deur, die hij onhoorbaar achter zich sloot. Met angstige grote ogen | |
| |
keek zij hem na, diep verwonderde ogen; maar de onderhelft van haar gezicht bleef koppig en star, en het snikken had opgehouden.
Op drie deuren had hij te kloppen alvorens Herman Wisse in zijn werkzaamheden te kunnen storen. Wisse had verschillende vertrekken in gebruik: zijn spreekkamer, zijn studeerkamer en een hokje op de eerste verdieping, dat hij als laboratorium gebruikte en waar zich ook de, nog slechts zelden benutte, apotheek bevond. Alle drie deze ruimten waren pijnlijk netjes geordend; zelfs de vlekken en kringen van het urinekoken op de grote tafel in het laboratorium schenen geometrisch gerangschikt te zijn, en de urine in de reageerbuisjes in het houten rekje was nooit ouder dan een dag. Met een kalm ‘hallo’ stond Wisse van de tafel op en reikte hem de hand. Zijn gezicht lag geheel in de schaduw, maar hij hing aan Everts ogen, oplettend, gedienstig, vervuld van een diepe ernst, alsof hij evenzeer bereid was Evert op staande voet te genezen als een ongeneeslijke kwaal bij hem te constateren.
‘Jeanne vertelde mij van... van de bijzonderheden.’
‘Ja?’
‘Ik wou je alleen maar zeggen, dat ik het een minne streek van je vind.’
Wisse draaide zich om naar de tafel, waar hij de zojuist verlaten stoel tegen aanschoof. Met de hand aan de stoelrug zei hij, zonder om te zien:
‘Je moet dit niet verkeerd beoordelen. Ik heb Jeanne volkomen vrijgelaten, van het begin af aan. Ik heb haar wil gedaan, in alles.’
‘Dat is niet hetzelfde als vrijlaten!’
‘Juridisch misschien niet,’ zei Wisse, en wendde zich, steeds met de hand aan de stoelrug, langzaam naar zijn bezoeker om, ‘maar als Jeanne mij smeekt haar van eh... daarvan te verlossen... te bevrijden...’
‘Ik neem aan, dat verlossingen meer je dagelijks werk zijn dan dit soort bevrijdingen. Ik wou je nog zeggen, dat ik het zojuist met Jeanne heb uitgemaakt.’
Met een ruk gingen Wisse's blonde wenkbrauwen de hoogte in. - ‘Hierom?’
‘Niet hierom. Of misschien toch, het een bij het ander.’
‘Ik vind het jammer,’ zei Wisse met heldere stem, ‘ik laat Jean- | |
| |
ne volkomen vrij, zij heeft de totale beschikking over haar vrijheid, in alle betekenissen; maar daarom voel ik mij nog wel verantwoordelijk voor haar...’
‘Dat blijkt!’
Onmerkbaar schudde Wisse het hoofd: twee korte schokjes. Toen kwam hij iets dichter bij Evert staan, waarbij hij de stoelrug losliet, aarzelend, wat spijtig misschien, alsof hij een steun of een wapen prijsgaf.
‘Je bent een vriend van mij, en Jeanne had het slechter kunnen treffen.’
‘Ik kom er niet meer op terug. Maar ik zou het ellendig vinden, wanneer zij zich aan een ander verslingerde. Beloof me, als het maar enigszins doenlijk is, dit te verhinderen. Of waarschuw mij, als je iets merkt.’
‘Dát kan ik nu weer niet beloven,’ zei Wisse met een bescheiden lachje, alsof Evert hem tijdens dit korte gesprek reeds ontelbare dingen had gevraagd, die hem op grote offers te staan waren gekomen, ‘dat is een soort controle, die mij absoluut niet ligt. Ik heb een drukke praktijk, ik kan Jeanne niet achternarijden. Ik vind trouwens, dat je van een enigszins feodale mentaliteit blijk geeft, door geen afstand te kunnen doen van iets waar je zelf geen prijs meer op stelt.’
‘Goed,’ mompelde Evert, ‘dat weet ik dan...’ - Hij keerde zich om, maar bleef nog even met gebogen hoofd staan luisteren naar een zware vrachtwagen in de dorpsstraat, of wel twee of drie vrachtwagens, die in Wisse's houten rekje een zacht gerinkel verwekten.
‘Ik hoop niet dat het voor onze prettige verstandhouding verschil maakt.’
‘O neen,’ zei Evert vluchtig, en stak zijn hand uit. Die van Wisse voelde koel en droog aan, prettig betrouwbaar: een geoefend, mannelijk pezig orgaan, dat in een uitgebreide praktijk deed wat het vond te doen.
In zijn auto door het ontbladerde domein rijdend, miste hij Mahrholtz naast zich, en dit bracht hem voor het eerst tot bewustzijn, dat zijn leven tot de grond toe afgebroken was, en dat hij opnieuw zou moeten beginnen, op een punt ergens voor de oorlog, in een onachterhaalbaar verleden. Enkel met Anna en | |
| |
de kinderen, en misschien van tijd tot tijd iets Lucyachtigs of iets onweerstaanbaar sponzigs in Amsterdam: bittere souvenirs aan de maanden, waarin hij alles had menen te bereiken en waarin alles kapot was gegaan, met deze moord op zijn kind - daar waar hijzelf de dood zojuist ontsprongen was - als afschuwelijke bekroning. De keten van vrouwen tussen Anna en het sponsje, dat blinkende sieraad van mannelijke ijdelheid, was voorgoed weggeslagen, hij zou het nooit opnieuw kunnen smeden; hij kon zich voorbereiden op een rustige middelbare leeftijd, een nafase. Met als enige steun, het enige dat zichzelf in alle wisselingen gelijkbleef, zijn kasteel en zijn land. Daar lag het asymmetrisch, eerwaardig gehavend bezit, dat de laatste rode wingerdbladeren rondom zijn hoge ramen afschudde naar waar geen Jan Klaver ze meer bijharken zou. Hij zag de oude klokketoren boven het leien dak met de rode, paarse en gele bijtinten uitsteken. Maar hij vermeed naar rechts te kijken, naar het vergezicht, - en dat niet alleen omdat het bijna onzichtbaar zou zijn in de ijle herfstnevel.
Toen evenwel Anna hem tegemoetkwam met iets van bezorgdheid in haar gezicht, en toen hij achter in het huis de stemmen van de kinderen hoorde, toen wist hij, dat alleen zíj het was die hij als vluchthaven hoog had te houden, niet een ding van steen met een particuliere geschiedenis, niet een wisselend panorama, dat retorische gevoelens van verbondenheid opwekte. Anna leefde: zij leefde niet sterk, of briljant, of ook maar onderhoudend; maar zij leefde met een diep ingehouden aandacht voor zijn eigen leven, hoeveel van de bijzonderheden daarvan haar mochten ontgaan. Zij bleef in rust, zoals een kasteelvrouwe betaamde, altijd daar waar zij zijn moest, ver van de kleine opschuddingen, - aristocratischer dan hij, de geboren en getogen aristocraat. En hoe feilloos hadden de kinderen deze onverstoorbaarheid van haar overgenomen. Op het horen van Klaver's dood waren zij niet geschrokken; Treesjes gezicht had geen peinzende uitdrukking aangenomen; zij waren al weer verder, in hun eigen leventje, stap voor stap, met wat kleine, hinkelende stapjes ertussen voor het spel, waar híj langzamerhand onherroepelijk buiten was komen te staan; want zij vroegen hem nooit meer mee te spelen, en wat zij speelden begreep hij vaak niet eens.
Maar die bezorgdheid van Anna? Die viel toch enigszins buiten het beeld, dat zich zo droef kalmerend aan hem opdrong. Zij | |
| |
wist alles, - zij wist niets, - was het zo niet? Toen zij zijn thee had ingeschonken, keek zij hem zo lang en aandachtig aan, dat hij, om haar voor te zijn, terugkwam op wat hem nauwelijks nog vervulde.
‘Is er nog iemand geweest, in verband met Klaver?’
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘en ik hoop ook niet, dat dit een eindeloze historie van ondervragingen wordt. Je ziet er al slecht genoeg uit.’
Hij richtte zich op en zag in de spiegel zijn bleek, vervallen gezicht, een oud gezicht bijna. - ‘Inderdaad, erg fraai is het niet... Maar geloof je, dat de dood van Klaver mij zo aangrijpt? Dat is toch niet zo... Ik zal je later wel eens vertellen wat hier achter zit.’ - Aan zijn onweerstaanbare behoefte om haar in vertrouwen te nemen, na Jeanne, terwijl zij het zoveel meer dan Jeanne verdiende, wilde hij niet toegeven. Laat dit dan voorlopig maar de onverbreekbare band blijven tussen Jeanne en mij, dacht hij, die halve waarheid die zij weet.
‘Ik merk óok wel eens wat.’ - Zij hield het hoofd wat scheef, schuldbewust glimlachend. - ‘Klaver - of wie hij zijn mag - heeft ook op mij bepaalde impressies gemaakt...’
Was dit haar oude pretentie van hem zo glansrijk te doorzien? Nog steeds ervan overtuigd, dat zij niets wist, probeerde hij koddig bestraffend te kijken, - het ging hem slecht af.
‘Wanneer je het vervelend vindt...’ - En op een aanmoedigend gebaar van hem: ‘Was Klaver misschien in die chantagegeschiedenis gemengd?’
‘Chantagegeschiedenis?’
‘Robert schreef mij erover: ik moest jou aansporen om straffer op te treden. Ik wil niet weten wat het is; ik zeg het je alleen om je te tonen, dat ik wel iets heb voelen aankomen. Ik wist het trouwens allang: je moeder sprak wel in haar slaap, en de verpleegster heeft mij eens verteld, dat zij het voortdurend over afpersers had. Nu achteraf heb ik altijd gevoeld, dat Klaver iemand was, die een zekere macht over je uitoefende. Maar bijzonderheden wil ik niet weten.’
‘Die vertel ik je ook niet.’ - Bij de gedachte, dat het geen nieuwsgierigheid was die haar dreef, maar alleen de drang om van haar medeleven te getuigen - en van haar psychologisch doorzicht - moest hij glimlachen. - ‘Maar als ik er slecht uitzie, dan is | |
| |
dit werkelijk niet om Klaver. Ik heb het zojuist met Jeanne uitgemaakt.’
Met de rug naar het haardvuur gezeten, in de ietwat gekromde houding van de vrouw die gestudeerd heeft, stak haar gestalte scherp af tegen de achtergrond van de bijbeltegeltjes: die aangevreten miniaturen, die in stipte en zwemmerige blauwheid een ganse religie belichaamden, krachtens de wijze fantasie van oude, kunstzinnige zeevaarders, die zelfs als knutselaars de zee nog in het hoofd hadden: de halftinten van steeds een en dezelfde kleur. Deze achtergrond zag hij vaag, doch bewust; en terwijl Anna's gestalte langzaam verstijfde, en al scherper werd en dreigender in haar linkse hoekigheid, richtte zijn aandacht zich meer en meer op die tegels achter haar. Niet dat hij haar ogen vermeed: hij keek er als het ware doorheen. Het was de beste houding, waartoe hij zich bepalen kon, en hij zág die houding, hij zag zichzelf zitten: innerlijk bedremmeld, uiterlijk star, een schuldige, betrapt op een moment, dat iedere vrouw hem met een kreetje om de hals gevlogen zou zijn en hem alles zou hebben vergeven.
Zij stond op en kwam bij hem staan. - ‘Evert, je weet wat ik je indertijd zei: als je het om míj doet, is alles bedorven tussen ons.’
‘Niet om jou,’ zei hij, met een gebaar alsof hij haar hand wilde grijpen, ‘niet om jou...’
‘Kijk me eens aan, Evert.’
O, het was zo eenvoudig haar blik te doorstaan; haar in de ogen te zien was zelfs prettig. Hij had niet gelogen, en wat Jeanne betrof zou hij de waarheid blijven spreken. En toch voelde hij zich alleen maar een leugenaar, een leugenaar die het in brutaliteit zocht, in blauwe bijbeltegeltjes, in de tot niets verplichtende beroering met twee scherp gesneden, donkerbruine vrouwenogen, die alles begrepen, en niet begrepen.
‘Niet om jou,’ herhaalde hij, ‘op mijn woord! En ook niet om iets anders dat ik je nog vertellen moet: dat Jeanne een miskraam heeft gehad, net als Marietje... Net als Marietje,’ zei hij, met een dwaas en naargeestig gegrinnik; en nu voor het eerst begon hij zich schuldig te voelen, dwaas schuldig, alsof men hem aanrekenen kon wat Canadezen hadden misdreven. Hij herstelde zich. - ‘Dit staat erbuiten! Maar ze heeft iets tegen me gezegd dat ik haar niet vergeven kan. Misschien heeft ze gelijk... Neen, ze heeft geen gelijk.’
| |
| |
‘Bewust misschien dáarom. Maar consideratie met mij zit erachter. En dat wil ik niet! Evert, in Godsnaam, zeg dat het niet zo is! Want dat is erger dan alles...’
Zij knielde bij hem neer, en wiegde wanhopig met het hoofd. Hij wist, dat zij niet in snikken zou uitbarsten, want dat had zij nog nooit gedaan; hij begreep ook niet waarom zij zo vertwijfeld deed; wat was dit voor op de spits gedreven edelmoedigheid? Met de hand op haar glad, donker haar zei hij zacht:
‘Ik kan je zweren, dat jij erbuiten staat. Van mijn onbewuste drijfveren weet ik niets af, - ik bedoel: voor zover ze volkómen onbewust zijn. Wanneer je díe erbij haalt, kan ik evengoed met haar gebroken hebben, omdat de dominee mij minder uitbundig groet dan tijdens de oorlog. Wanneer je gezegd had: je hebt genoeg van Jeanne, en nu grijp je die belediging als voorwendsel aan, - nu, dan was erover te praten geweest...’
‘Als je het mij maar nooit nahoudt, later,’ fluisterde zij hortend.
‘Het gáat niet tussen Jeanne en mij: zij heeft een verkeerd beeld van mijn karakter, en omdat ik haar niet alles zeggen kan, is dit onherstelbaar. Ze noemt mij karakterloos. Karakterloos... Ik ben misschien tactloos en frivool, en oppervlakkig, en onbeschaamd, en wat nog meer; ik ben maar een gewoon mannetje dat zich overschat heeft; maar ik heb toch naar een paar dingen gestreefd, en tijdens de oorlog zelfs naar éen ding. Dan verdraag ik niet om door iemand, die de feiten niet kent en die haar verstand niet gebruikt, karakterloos genoemd te worden!’
‘Och, stil toch,’ zei zij, terwijl ze zijn arm schudde, ‘maar denk nog eens goed na; dat is toch geen reden om met iemand te breken...’
Koppig staarde hij in het vuur, dan weer naar de tegeltjes, deze horizontaal en verticaal gerangschikte zinnebeelden van een verleden, terend op een nog ouder, nog eerwaardiger verleden, geglazuurd tot een systeem van heilige wetenschap voor vissers, nettenboeters en vlootvoogden: een Hollands altaar, waar de geurige dennenrook voor opkronkelde. Laatste wijkplaats voor de Nederlandse God, sinds Hij uit zijn leven verdwenen was.
‘Je bent veel conventioneler dan je zelf weet,’ vervolgde Anna, terwijl zij schuw de arm om hem heensloeg, ‘dit hele conflict met Jeanne is opgelost alsof het van het begin af aan op de meest ouderwetse manier behandeld is geworden, terwijl geen van ons | |
| |
drieën toch ouderwets ís, - Jeanne misschien nog het meest. Iedereen zoekt tegenwoordig naar een nieuwe moraal, maar wat er te voorschijn komt zal van de oude wel niet zo heel ver afstaan... Toch zou ik het allerellendigst vinden, wanneer Jeanne...’
Toen merkte zij, dat hij zat te huilen. Zonder zich te verroeren, zonder de hand naar de ogen te brengen, hulpeloos zijn apengrimas tentoonspreidend, die het niet verder bracht dan het uitdrukken van een soort weerloze goeiigheid, gaf hij zich over aan een verdriet, dat zij, eerder nog verbaasd dan geschrokken toeziend, alleen daarom niet met Jeanne in verband durfde brengen, omdat dit slechts voedsel zou geven aan haar eigen onmetelijke voldoening. Toen zij hem in haar armen wilde nemen, schudde hij met een pijnlijk glimlachje het hoofd, veegde met een jongensgebaar zijn ogen af, en verliet de kamer. Onthutst staarde zij hem na, - dan al opgeluchter, al gelukkiger, ja met iets van uitgelatenheid, met de lust om blootshoofds een lange wandeling te ondernemen, ver over de heuvels. Natuurlijk had hij gehuild om Jeanne: een aftrekkend onweder. Het was beter zo dan dat hij over drie maanden, en níet in haar bijzijn, om Jeanne zou huilen. Zij liep naar het buffet, en nam een kiekje van de kinderen in de hand, het kiekje met de dubbelzinnige Klaver op de achtergrond. Om de kinderen is hij bij mij teruggekomen, dacht zij, niet om mij; maar om mij zóu hij het gedaan hebben, als hij geweten had hoe jaloers ik ben! Want nu eerst, nu alles tot een oplossing was gekomen, begon haar ijverzucht als een rauw, wondend gevoel vorm in haar aan te nemen, zodat zij het had kunnen uitschreeuwen van pijn. Het was er nooit eerder geweest, en nu was het er, met alle sombere trawanten die het van oudsher werden toegeschreven, tot lichamelijke afschuw van Jeanne toe. Het zou misschien niet langer dan vijf minuten duren, maar zolang het duurde was het een hel, deze onverwachte inenting met de smetstof der jaloezie, waarvoor de immuniteit in de loop der jaren zo deerlijk verzwakt bleek te zijn, waartegen geen sofismen meer hielpen en geen jeugdherinneringen en psychologische analyses en al het andere waarmee zij haar vrouwelijk gevoel had trachten te verstikken. Donkerrood in het gezicht keek zij naar het portretje: drie kinderen, en zij omklemde het, dit plaatje achter glas, alsof zij het iemand naar het hoofd wilde slingeren, Jeanne of een ander.
| |
| |
In de kamer van zijn moeder hing de petroleumlamp weer. En alle portretten hingen er weer, en in een hoek lag de kleine bijbel, die vroeger wel eens door tijdschriften of circulaires aan het oog onttrokken was geworden. Alleen de piano had een ander aanzien gekregen, en stond nu in notehouten naaktheid nuchter in een nieuwe tijd te blikken. Treesje zou beginnen met pianoles: zij, het ongezeglijke Indianenkind, zou in dit huis de Inventione in f-mineur leren spelen, op den duur, - de onvergetelijke muziek van zijn moeder, waarin geduldig een wereld werd gebaard, en die hij het laatst had horen spelen door een vrouw, die dit geduld niet had kunnen opbrengen. Zijn schuld? Maar schuld was altijd wederkerig: ook híerin zou Jeanne met hem verbonden blijven. Ook al nam hij de schuld voor de volle honderd percent op zich, dan nog bleef er honderd percent over voor háar.
Peinzend keek hij uit door het raam, waarachter heel in de verte de grijze landstrook aan de beginnende avondschemering werd prijsgegeven. Zijn moeder had daar nooit naar willen kijken, ook toen haar ogen nog goed waren; en inderdaad, het was of men ergens overheen keek naar iets waar men eigenlijk niets mee te maken had: een onbescheiden spioneren. Misschien had zij dit ook wel eens tegen hem gezegd. Maar voor hem was, buiten de perken van zijn enige bezit, deze onregelmatige platte schijf, uitgesneden uit het land der rivieren, de enige mogelijkheid om in beroering te komen met Holland. Hiervan moest hij afscheid nemen. Afscheid van het verzet, - in de kamer van zijn moeder, die het verzet had gevenereerd, - dit betekende afscheid van een geheel land, waarin hij voortaan alleen nog maar leven zou, niet meer streven, enkel nog maar voorkomen als willekeurig exemplaar van een tamelijk verbreid soort hogere organismen. Het verzet behoorde tot een verleden, dat door steeds minder pelgrims vereerd zou worden. Wie hield dit vast? Wie van deze kleine, ploeterende wezens, waarvan hij er zelf éen was? En mét het verzet, deze gruwelijk overschatte nobele wandaden van enkelingen uit een te hoop gedreven massa, behoorde ook de roes der bevrijding tot het verleden; want dit juichende celebreren, dat uit het oude verzet nieuwe krachten had moeten putten, vergde de energie van een geheel volk, niet minder dan de oorlog dit had gedaan. De eenling geraakte daarbij onherroepelijk op dwaalwegen, sloeg op hol, verbroederde zich met schooiers en | |
| |
zwetsende histrionen, werd een mengvorm van guerrillastrijder en hansworst, - voor zover hij dit laatste niet altijd geweest was.
In een trieste verbijstering zag hij het land in de duisternis verdwijnen, langzaam wegzakken uit een tijd en een ruimte, die zelden meer tot leven zou worden gewekt, - misschien over driehonderd jaar, wanneer een nieuwe vlam de geesten zou komen herinneren aan de oude, nu pas gedoofde. Men kon zeggen: tot ziens, want de Nederlandse God kwam altijd weer terug - díe liet zich niet uit het veld slaan. Maar voor hém was het een vaarwel. Het vaarwel van de zwakke aan de sterken, van de onwaardige aan de waardigen, van de mislukte en op zichzelf teruggeworpen held aan de heldenschaar der voormalige wapenbroeders, die nu naar de toekomst vertrokken, met het vaag verwijzend gebaar van de vonk die verstoof, de verre, heilige sproeiregen van vuur over een tamelijk grauw land, waar niet zo licht meer bevrijdingsfeest zou worden gevierd.
Doorn, najaar 1947
|
|