Bericht uit het hiernamaals
(1964)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[pagina 115]
| |
Charlotte en Ukkie zijn teruggekomen. Ik weet niet wat dit te betekenen heeft, al geloof ik niet, dat zij het erop aan zullen leggen de uitzendingen te storen. Toch is het mij alsof alles anders zal gaan dan wij het ons gedacht hadden; en daarom heb ik besloten nieuwe bijzonderheden aan mijn tekst toe te voegen, notitiegewijs; elk van deze kortere stukken draag ik, voor zover het geheugen dat toelaat, dan telkens opnieuw voor. Ik wil er zoveel mogelijk getuigen bij hebben. Waarbij? Dat het gemakkelijke leventje uit is, bijvoorbeeld. Dat nu de moeite begint... Ja, dat meen ik. Het was zo heerlijk veilig en donzig en dommelig zonder Charlotte en Ukkie, een leven van reine en volhardende vrijgezellen. Dat is nu afgelopen. Ook Minderbragt en Drakestein weten niet waarom zij teruggekeerd zijn, juist nu het schip te water is gelaten. Wil Charlotte er haar goedkope champagne nog tegenaan mikken? Ukkie zei niet veel: de man van zijn vrouw, dubbelblank. O ja, hij zei: ‘Ons Postmortaal Manifest zijn wij nog niet vergeten.’ Dat slikte ik maar, van deze nul, die de uitdrukking zeker niet zelf bedacht heeft. (Volgende dag: hij heeft de uitdrukking wél zelf bedacht; natuurlijk is hij tóch een nul.) Toen Charlotte zich meldde, en ik haar, ongelogen, een hand wou geven, - ik was meer op Ukkie gebeten dan op haar, - schoot mij het dierbare feit te binnen, dat ik geen hand kón geven; daardoor werd mijn gevoel van welkom thuis sterk geremd, en dit merkte zij natuurlijk, en dat merkte ík weer, zodat van mijn kant de verzoening mislukt is. Dat zal ik wel zo gewild hebben. Ik zei: ‘Er is een plaats voor je gedekt, Charlotte, vorken houden,’ - min of meer in de stijl van Ukkie, de geciviliseerde nonsensstijl; en bij mijzelf dacht ik hoe | |
[pagina 116]
| |
zonderling het was, dat ik dat beleefde gebaar had willen maken, alsof ik een nieuweling was, die de aardse gewoonten en reflexen nog niet heeft afgeleerd. Heeft Charlotte de macht de klok terug te zetten? Ik vertrouw haar zolang ik haar zie, dus nooit. Men had, zei Ukkie, nog geen bericht van de aarde opgevangen, op de plaats waar zij de laatste dagen waren geweest. Wat was dat weer dom van hem! Op aarde zou men in zo korte tijd toch geen telepathische krachten, vereist voor het antwoord, hebben kunnen opsporen en opleiden! En weer had ik mij vergist, want werden de uitzendingen op aarde bekend, dan zouden gestorvenen ons immers kunnen inlichten? Ik schaamde mij diep, en was boos op de anderen, omdat die er ook niet aan gedacht hadden. Zoals Charlotte ons het eerst op het idee had gebracht van het seinen naar de aarde (of de spiritiste, Charlotte had het alleen maar verteld), zo was nu Ukkie de grote man in het bedenken van een bruikbare mogelijkheid van wederzijds contact. En toen drong het tot mij door, dat Ukkie helemaal niets bedacht had; ik had het zelf bedacht; en dadelijk zei ik tegen Minderbragt en Drakestein, dat er een andere methode bestond om welslagen te controleren, en dat we daar nog diezelfde dag mee moesten beginnen. Ik zei het ook tegen Ukkie, en Ukkie rook geen lont, en bood onmiddellijk zijn diensten aan. Wanneer wij er niets op tegen hadden, trokken zij weer bij ons in, en hij, Ukkie, beschouwde zich als de aangewezen man om ‘de kusten af te stropen naar aangespoelde flessen met briefjes erin’. Later ging het joyeuze paar inderdaad naar de dichtstbijzijnde opvangposten om hun voelhorens uit te steken. Even voor zij vertrokken, voelde ik Charlotte naar mij toekomen. ‘Ik mag je er wel mee gelukwensen, dat je niet dadelijk tegen me uitgevaren bent. Denk erom, Hildevoort, ik verdraag niets meer van dien aard. Uk heeft mij ingelicht, ik weet alles van je.’ Dat is het dus. Daarom is zij teruggekomen, de slang. Ukkie heeft zijn mond voorbijgepraat; ik was er nooit zeker van of hij op de hoogte was. Maar ten slotte kan iedereen het weten, al heb ik nooit in de krant gestaan, met een H. in plaats van Hildevoort. Zou dit de reden zijn waarom de Amerikaan mij zo heeft tegengestaan? Toen ik niet reageerde, zei zij vlug: ‘Ik had het je niet willen zeggen, maar Pop is hier. Dat moet | |
[pagina 117]
| |
toch wel indruk op je maken.’ Ik deed of ik niets hoorde. Zou zij mij onmogelijk willen maken bij naburige groepen? Kwalijk nemen zal niemand mij iets, maar de uitzendingen hebben de aandacht getrokken, en, overlast of geen overlast, van hun goede wil is men nooit zeker. Ik zette alles van mij af. Gelukkig heeft het incident zich afgespeeld in een rustperiode tussen twee uitzendingen.
Met Pop, die zo juist aan kinderverlamming overleden is, hebben wij nu netjes kennisgemaakt. Minderbragt kent haar van vroeger, toen ze nog klein was. Charlotte hield zich op de achtergrond, en op haar insinuatie van de vorige dag kwam zij niet terug. Natuurlijk moest Pop, die al aardig met haar gedachten weet om te springen, al leek het mij een onbeduidend kind, dadelijk vertellen of ze op aarde iets over de berichten gehoord had. ‘O ja, dat mammie het goed maakt.’ Dat sloeg nergens op. Zij meende toch niet, dat ik over Charlotte had gesproken? Of had Charlotte haar dit antwoord in de mond gegeven? Ik begin wantrouwend te worden. Bij wie zich geheel aan één taak geeft gaat het karakter naar de bliksem.
Er is iets anders aan de hand, en voor zover ik weet, heeft de terugkeer van de De Vije's daar alleen zijdelings mee te maken: zij wilden er met oude vertrouwden over kunnen praten. Maar eerst moest Pop vertoond, en Charlotte was natuurlijk in haar wiek geschoten door de psychische begeleidingsverschijnselen van mijn mislukte handdruk. Het kan ook anders gegaan zijn: Ukkie heeft er met de anderen over gesproken, en die hebben gezegd: laat Hildevoort erbuiten, hij mag niet afgeleid worden, en hij kan niet tegen ruimtelijke dingen. Aardig van ze. Maar langer dan een of twee dagen is zoiets niet vol te houden. Moet ik het zeggen? Niet beter een poos wachten? Neen, vooruit maar. De Amerikaan is niet teruggekomen, maar op zijn plaats, daar bij diezelfde leeglopers, de ‘réception’ van de Amerikaanse doden, en in zijn plaats hebben zich soortgelijke gevallen voorgedaan van ‘ruimtezien’. Ik kan ook zeggen ‘ruimteziekte’. Wij zijn er nog niet van af, naar het schijnt, al zorgt mijn goede oude ziel op dit ogenblik voor het geruststellende beeld van de oude Kant, met snuiftabak tegen de hersenen aan, die heus niet | |
[pagina 118]
| |
begrepen zou hebben wat ‘ruimteziekte’ betekende. Ik heb hem nooit gelezen, maar ik vind zijn ongevraagde inmenging bepaald troostrijk. Ik moet mij concentreren. Mij geheel afsluiten, voor wie of wat dan ook, dat heb ik mezelf immers geleerd? Minderbragt wilde er niet over horen; er moeten altijd praatjes zijn, beweerde hij, voor die mensen is de Amerikaan veel te plotseling weggegaan. Drakestein leek minder optimistisch. Maar er is toch niets gebeurd om pessimistisch te zijn?
Ik denk nog maar weinig aan Charlotte's toespeling. Dat is het werk van die andere geruchten. Die andere. God geve (ja, laat God het maar geven, ongelovige hond), dat het alleen maar een ruimtemode is. Ik kan, ik mag mij niet versnipperen in de beschrijving van dat alles. Of móet ik het juist beschrijven, in het belang van de aardbewoners? Hangt alles met elkaar samen, gaat de ‘ruimteziekte’ ook hun aan?
Ik zal het zo kort mogelijk samenvatten. Het is iets als waar de Amerikaan ons op vergastte, maar op enkele beslissende punten anders. Zo zijn deze ‘zieken’ veel gemakkelijker tot de erkenning te brengen, dat het zinsbegoochelingen zijn die hen teisteren. Belangrijker is dit: zij zien geen medezielen, in welke vermomming ook, geen tendentieuze stoffage van een door wrok geschroeid brein, maar zij zien taferelen, die zeer in het algemeen, en vaag genoeg, ‘kosmisch’ genoemd kunnen worden. Noem ik bijzonderheden, dan begrijpt geen van mijn luistervrienden waarom ik mij zorgen maak, en ik niet alleen. Sterren, kometen, melkwegen, nevelvlekken niet eens. Wel: lichtverschijnselen, die zich razend snel verplaatsen. Wel: rookontwikkeling, wolken, reusachtige waterstofwolken, zoals die op de nieuwere astronomische foto's schijnen voor te komen. Nooit in rust. Was het niet zwaveldamp, waar de Amerikaan over leuterde? Op zichzelf hebben ze niets angstaanjagends. Toch, en dit is het ongehoorde, toch verwekken ze angst, gaan althans gepaard met angst; en die angst blijft een tijd voortduren, niemand heeft na hun afdeinzen het hoogste woord. Het is iets volslagen nieuws, en dat op zichzelf is al angstaanjagend; wij waren misschien wat laks en conservatief geworden, het nieuwe erkenden wij alleen wanneer het door onszelf tot stand was gebracht. | |
[pagina 119]
| |
Met de vrienden heb ik afgesproken, dat ik de volledige verhandeling met elkaar dertigmaal zal uitzenden, dat is dus voor dertig dagen. Drakestein zal hierop toezien. Dat zou ik niet meer kunnen; ik merk dat mijn geheugen tot het uiterste belast is; het zal er nog van komen, dat ik iedere dag meer moeite (moeite?) zal hebben met de uitzending te beginnen. Ukkie en Charlotte zien wij weinig. (Dat ik een tekst, die zeven à acht uur duurt, met steeds nieuwe aanvullingen erbij, tot nog toe zonder fouten ten gehore heb gebracht, en tegen het tellen van het aantal keren opzie, zal psychologen op aarde wel heel gewoon voorkomen. Toch voel ik er ook iets in van de theorie, verkondigd in mijn peroratie: de grote spanningen gaan ongemerkt voorbij, over de kleine kan men zijn nek breken. Deze zienswijze geef ik voor beter; ik hecht er geen waarde meer aan gelijk te hebben; dit althans is een geluk bij een ongeluk.)
Charlotte is hier geweest, de mond vol over de spiritiste, die zij goddank niet mee had gebracht. De spiritiste schijnt niet goed te durven, niet om mij, niet om de hagel van sarcasmen die haar zou treffen, maar omdat ze ‘zich moeilijk verplaatst’. Waterzucht in de benen, Charlotte? Het zal wel iets esoterisch zijn. In de verbreiding der ‘ruimteziekte’ schijnt stilstand gekomen te zijn, volgens Ukkie. Niemand schijnt te geloven, dat het de Amerikaan is, die een rem heeft weggenomen, en die nu ergens in een hoekje van het hiernamaals vol duivels genot zich in de handen zit te wrijven. Angst kan gemakkelijk erger zijn dan welke kwaal ook. Waarvoor (of vanwaar) deze angst, die wij hier nooit hebben gekend? Deze vraag stelde ik aan Charlotte, onder begeleiding van de vriendschappelijkste gevoelens. Daar liep zij niet in: het antwoord was van de spiritiste, gewerd ons op de uitdagende kwajemeidtoon van Charlotte zelf. (Pop had zij niet meegebracht, ik denk, dat zij Pop het liefst naar de aarde terug zou sturen.) Want zij sprak van een gevaar. Iedereen, die de visioenen had gehad, kende dat gevaar. Wie nog enigermate zijn zinnen bij elkaar had wist wat hem te doen stond. Bidden. ‘Ik heb je nooit voor godsdienstig gehouden,’ zei ik. De andere drie zwegen. | |
[pagina 120]
| |
‘Dat doet er nu niet toe,’ zei Charlotte, ‘ik heb niet gezegd, dat jij in God moet geloven, ik heb gezegd, dat jij moet bidden. Bij al die woorden die je vuil maakt iedere dag.’ ‘Alleen wanneer ik voor jóu moest bidden, zou er kans zijn op vuil bidden,’ zei ik, mijn voornemen om haar niet meer te prikkelen te schande makend. Zij beheerste zich schitterend. Zij is totaal veranderd: een Walküre, een antieke heldin, ongeschokt toeziend bij de ondergang van een of ander pestplaatsje. Wat de bevredigde moederliefde al niet vermag. Later, om Minderbragt en Drakestein uit hun tent te lokken, heb ik gezegd, dat wanneer zij erop stonden, ik ook wel wilde bidden, zelfs in de uitzending. Zij zwegen. Wat moet men daar ook op antwoorden?
Vandaag schoot mij te binnen, dat Charlotte mijn woorden niet verstaan kan, en Minderbragt en Drakestein alleen met grote inspanning in mijn onmiddellijke nabijheid. Dit maakt het mij ook mogelijk over hen te spreken op de kritische toon, die op den duur verwijdering tussen ons te weeg zou kunnen brengen. Op zekere afstand zijn mijn woorden alleen nog verneembaar als een soort geraas of geloei, bij wijze van spreken. Dat dit verschijnsel mij was ontschoten, is wel kras. Vandaag had ik tijdens de lezing... neen, geen visioen, het was een gewone gezichtsvoorstelling, volkomen normaal naar het mij toescheen, en die bestond uit Charlotte en Ukkie, met lange hangende vlerken als doodsvogels over enorme afstanden opvangposten afstropend, waarbij Ukkie opgewonden kakelend vroeg of het Postmortaal Manifest al beantwoord was. Gaat dat zien. Híj zal niet bang worden, als hij het krijgt. Daar is hij te oppervlakkig voor.
De rust en onverstoorbaarheid, die mijn vrienden ter wille van mij in acht nemen, hebben niet verhinderd, dat Drakestein het slachtoffer is geworden van de ‘ruimteziekte’. Zijn er onder u, die mijn lezingen in het geheel volgen? Dan moet gij de onderbreking gemerkt hebben. Een pauze door toedoen van de zwarte dood in een middeleeuwse preek óver de zwarte dood had niet veelzeggender kunnen zijn. Het duurde maar kort, Drakestein gaf mij zelf het sein om door te gaan. Na afloop zei hij, dat het | |
[pagina 121]
| |
hem erg was meegevallen. Ik geloof hem niet. Daar moet eerst wat tijd overheengaan. De tijd doet veel. Luistervrienden, houd altijd de tijd in ere. Wantrouw de ruimte. Deze keer was mijn geheugen minder betrouwbaar, ik heb veel moeten improviseren. Dat herstelt zich wel weer. Ik laat mij niet uit het veld slaan.
Over de angst weidde Drakestein niet uit, en wij vroegen er niet naar (zijn wij al zo bang voor de angst?). Zijn verslag had iets conventioneels, en het leek sprekend op wat wij al van anderen gehoord hadden. Toen ik hem daar opmerkzaam op maakte, verzwijgend dat ik hem helemáál, als persoonlijkheid, wat conventioneel vond, zei hij dat deze herhaling volgens hem een bewijs was voor het hallucinatorische karakter der verschijnselen, die anders geweest zouden zijn, wanneer hij niet geweten had wat de lotgenoten hadden gezien. Dit leek mij nauwelijks een bewijs, of op zijn best een bewijs dat nog bewezen moest worden. Natuurlijk ben ik het in zoverre met hem eens, dat ik nog steeds weiger aan iedere vorm van ruimtelijkheid een zweem van realiteit toe te kennen; maar het is mij niet duidelijk waarom hallucinaties bij verschillende personen meer op elkaar moeten lijken dan gezichtsindrukken van iets werkelijks. Of had hij aan suggestie gedacht? Ik vroeg hem ernaar, en toen zei hij: ‘Ik weet het niet meer, mijn gedachten staan stil, maar er is niets met me aan de hand.’ Dat was voor mij bedoeld. Ze behandelen me als kraakporselein. Terecht trouwens. Waar dit alles toe leiden moet, daar kunnen wij, de zieken zelf, weinig verstandigs over zeggen. Of ook weer veel verstandigs, zo wij ervan uitgaan, dat het mogelijke einde, de volledige vernietiging (met de gewone uitdoving als voorstadium? - dáár ben ik nog steeds als de dood voor), een denklimiet is, en, gedacht wordende, de enige tegenstand is die wij kunnen bieden. De felste, de onbuigzaamste en loyaalste tegenstand - loyaal aan het leven in dit hiernamaals - bieden wij door een dialectisch werkzame overgave, een berusting, zwaar en loom en schijnbaar lafhartig, maar met één oog sluw en uitdagend open voor het gevaar. Berusting als hogere tactiek. Daarvan zou ook het bidden uit moeten gaan. Een machtige formule, en dat is het gebed, moet lang en degelijk overpeinsd worden. Vreemd, men zal niet eens van mij verlangen, dat ik tot de aarde bid. Niet eens dat ik | |
[pagina 122]
| |
de aardbewoners om raad vraag en om troost, aan alle goede moeders en nobele staatslieden en in zichzelf ingesponnen filosofen en naar menselijke communicatie hunkerende psychologen, en vooral aan de astronomen, met hun nieuwste resultaten, door monstertelescopen binnengefilterd. Wel danig zijn de bordjes verhangen: in plaats van wij de aarde, moet thans de aarde óns geruststellen. Nu, mijne heren, het verzoek is uitgesproken. Naar berichten van de opvangposten vraag ik maar niet meer. Mijn geloof in succes vermindert met de dag, het zal misschien duren tot en met de dertigste keer. Wat zal er dan over zijn van mijzelf? Ik vermoed, dat Ukkie en Charlotte enige troost putten uit het uitblijven van aardse bevestiging. Leedvermaak is het dat ons te zamenbindt. Een hoogst eigenaardig paar. Twee krijsende kaketoes, en nu staan ze te huppelen en te springen om die ene clandestiene stap te kunnen doen uit de zonde naar de reinheid des hemels. Een opstapje. Charlotte had een mooie roofvogelneus, blauw aangelopen aan de vleugels.
Ik heb mijn eerste aanval gehad. Dat ik er niet gedurende de uitzending door overvallen ben, stemt mij zo dankbaar als ik mij in tijden niet gevoeld heb: een vol en voldaan geluk, een volledig godsgeschenk in dit paradijs van halfheden. Ja, tot de halven moet men behoren om de grote openbaringen deelachtig te worden; zij weten hoe zij met het bescheidenst begin moeten beginnen, zij nemen de langste aanloop, zij hebben hun religieuze krachten niet verbruikt. God, laten wij Hem neerzetten, daar vlak voor ons (ruimtelijke bepaling, foei) en laten wij Hem raden hoe Hij ons bestaan met de minste last en onkosten zo rijk en verzadigd kan maken als dat van de natuurlijke mens op aarde volgens de tijdgenoten van Rousseau, die in jabot en onder schandelijk onhygiënische pruiken de Roodhuiden aanbaden. Heeft deze god bijgeval zoiets in de zin gehad, dan was de angstvlaag door hem gezonden wel een meesterzet! Vanuit die angst een geruststelling: op die gedachte zou niemand zo gemakkelijk gekomen zijn... Stil, stil, dit zijn allemaal maar voorwendsels om de waarheid niet onder de ogen te hoeven zien. De waarheid, in haar eenvoudigste gedaante, is de oprechte hoop deze schandelijke ontreddering niet voor een tweede maal | |
[pagina 123]
| |
mee te hoeven maken. Belangrijk is, dat ik gedurende het woeden van de angst (misschien een kwartier lang) nauwkeurig wist waarvoor ik bang was, dat ik dit van mijzelf begreep, en nog veel meer dingen begreep, zo niet alle dingen. (Was dit weer het effect van de aanloop der halven, der achterblijvers, die plotseling hun doel op de meest verheven wijze voorbijschieten?) Nu kan ik er niet eens het simpelste woord meer voor vinden. Het is niet zo, dat eerst de angst er is, en daarna pas, rond die angst als middelpunt uitkristalliserend, al het andere, het ‘visionaire’. Deze angst heeft niets onredelijks. Men weet precies waar men bang voor is, op het moment zelf. Onredelijk is alleen onze rede, die alles wil weten en formuleren, op alle momenten. Het is duidelijk, dat wie iets begrijpen wil er middenin moet zitten. Over muurtjes en schuttingen zijn geen blikken te werpen. Er valt op te tekenen: het holle, zuigende gevoel in de maagstreek, wanneer ik mij zo onnozel mag uitdrukken. De opengesperde blik van non-existente ogen in die infernale ruimte. Het was alsof ik op aarde nooit een ruimte, een stuk, een segment ruimte, goed bekeken had. Drakestein heeft dit bevestigd; hij sprak van een meer-dan-drie-dimensionale ruimte, die zich aan hem had voorgedaan. Ik zou het anders omschrijven. Het was een schandelijke ruimte, dát vooral. Die scherp begrensde, al te zware en nooit topzware, de een na de ander in ijzig rustig holderdebolder over elkaar heenpuilende wolken hadden in hun verwaten gekronkel de absolute vrijheid bereikt, onafhankelijk van drie en van vier en van alle toegestane en verboden dimensies. Wat ik zag was geen ruimte, ingedeeld volgens zoveel dimensies, maar een ruimte die dimensies baarde, die daar vreeslijk druk, walglijk druk mee bezig was. Het was of men een vrouw in haar buik kon zien, en daar in die glijdende ingewanden was alles versneld, met zwepen erachter. Om die snelheid mathematisch aan te geven verschiet er af en toe iets lichtends: een ironische bevestiging. En terwijl men met zijn zoete verstand weet, dat dit hele dolzinnige samenstel van onmogelijke verhoudingen een gevolg is van de eigen abnormale toestand, heeft men even onafwijsbaar het besef, dat wij, de mensen, ondergeschikt zijn aan wat daar bezig is zich te formeren. Dit zet de ziekte niet op losse schroeven: ziekte is wat iemand schept en dat groter en machtiger is | |
[pagina 124]
| |
dan hijzelf. Deze macht wordt onder meer aangegeven door de strenge begrensdheid der lijnen. Het lijkt wel alsof men voor het eerst in zijn leven lijnen waarneemt, en wat zij kunnen doen zodra men ze hun gang laat gaan, en wat zij in hun schild voeren. Wie mij wil overreden, dat ik tijdens de crisis gebeden heb, zal ik niet tegenspreken. Niet door het gebruik van bepaalde woorden, een betrouwbare liturgie, maar door en in de zuivere, onvertroebelde aanschouwing van het meerdere.
Alles heeft ongestoord voortgang: zoveelste uitzending. Vandaag wil ik alles terugnemen en omkeren wat ik vroeger heb beweerd. Want dat is oneindig veel meer dan een aarde met adviezen bestoken, dat omgedraaid wordt tot een aarde, die alsjeblieft moet adviseren hoe de catastrofe nog te keren zal zijn. Want dat het een catastrofe is, daaraan twijfel ik niet meer. Het is de ondergang der zielen na de ondergang der lichamen. Ik waarschuw u, aarde, ik waarschuw al mijn arme luistervrienden, voor een voortzetting van deze catastrofe tot in uw dampkring. Luister vooral, sla niets over en niets in de wind, luister naar dit aamborstig gepiep van het half dode vogeltje, waarmee ik, stervend en adviserend, de resten van mijn ijdelheid bewijs. En verder neem ik alles terug. Alles, de subjectieve ruimte voorop, het wetenschappelijk spel om de ruimte te behandelen als een knechtje dat het vuile werk mag doen. Want de ruimte is werkelijker dan ikzelf en al mijn gelijken. Onze superioriteitswaan, die onder het huichelachtig mom van ‘rehabilitatie’ aan onze geduldige moeder aarde opgedrongen werd, het wordt teruggenomen. Mijn vrijheid, waar ik op pochte, zij is verdwenen; want van de ruimte, en waarvan niet, ben ik oneindig veel afhankelijker dan de sterveling, die alleen voor de dood moet bukken, en die de ruimte en al het andere kan vergeten in de slaap en in de liefde. Herhaalde malen, in verschillend verband heb ik onze bestaansvorm zo natuurlijk genoemd; en het is in werkelijkheid het kunstmatigste wat er is, iets dat zich in een uitzonderingspositie met hangen en wurgen handhaaft. Is dit nog natuurlijk, dan is het de natuurlijkheid van de natuurspeling, het kalf met twee koppen, de vis met pootjes. Eénmaal, in haar miljarden jaren durende existentie, heeft de natuur zich vergist, en het bleek mogelijk te zijn de zielen van gestorvenen, | |
[pagina 125]
| |
niet veel meer dan zuchtjes, windjes, pluisjes, een paar eeuwen voort te laten leven. De natuur, kuchend achter haar hand, stond dit toe, en niemand die er beter van werd. Angst en schuldgevoel, heb ik verzekerd, en morgen, bij de zoveelste herhaling, zal ik het opnieuw verzekeren, hebben niet de minste zin in deze postmortale gebieden. En nu ziet men! Want de angst overvalt mij, en het schuldgevoel laat niet op zich wachten; ik voel mij al een klein beetje schuldig bij de gedachte, dat ik door de ‘ziekte’ mijn uitzendingen zal moeten staken. Charlotte, toen zij mij dreigde, had het goed met mij voor. Zij stak de zwarte plek uit mijn verleden, deze weelderige verrotheid, zij plukte de vrucht, en ik mag eraan ruiken al de keren dat ik mij afvraag waarom ik mij schuldig zou voelen. Dan stinkt de vrucht, en Charlotte stinkt mee. Verder: wij dachten, ik dacht, hij dacht, dat ons bestaan niet anders zijn kon dan eeuwig, ons wezen niet anders dan onsterfelijk. Onze waardering hiervan was matig: neerbuigend eerder dan kwispelstaartend of met het gegrom van de hond die zijn botje bedreigd ziet. Deze hoogmoed wordt thans gestraft door een simpele omkering: hals over kop in de afgrond. Het moet allemaal nog gebeuren, maar door de aanstaande vernietiging zijn wij reeds getekend. Op aarde wordt niet zoveel aan de vernietiging gedacht, meestal niet eens bij de gedachte aan de dood; hier willen sommige gekken zelfs meer dan éénmaal doodgaan. De Amerikaan, geprezen zij zijn naam, heeft ons alles al voorgedaan. Morgen verder. Want ik moet nog veel meer herroepen. Het is niet eens een onaangename bezigheid. Zolang ik seinen kan, is alles goed. Maar waarom wordt er niet geantwoord?
Zijn wij er niet erg vlug bij geweest om uit wat overzichtelijke en weinig afwisselende visioenen tot vernietiging te concluderen? Ik niet alleen, iedereen die men er naar vraagt heeft deze gevolgtrekking gemaakt, ook de geesten die men niet verdenken mag van het kritiekloos napraten van anderen. Is het soms doordat het vernietigd zijn in de visioenen zelf ligt opgesloten, als in een primitieve geheimtaal, die iedereen verstaat? Bij het woord vernietiging stelde men zich vroeger bijvoorbeeld een nul voor, dit onschadelijke en zich tot mathematische grootspraak lenende cijfer nul. Maar neen, het ware symbool, het ingegrifte | |
[pagina 126]
| |
teken van de vernietiging, blijkt een wolktafereel te zijn, waar onze verziende broeders op aarde, de astronomen, hun hand niet voor omdraaien. Het is maar een weet.
Nooit omzien naar wat geweest is, heb ik gedecreteerd in steeds datzelfde slotwoord, dat ik ongewijzigd opzeg bij iedere uitzending (ik kan niet aan het veranderen gaan, alles zou in de war lopen, ik moet al oppassen, dat mijn improvisatiedrang er niet met me vandoorgaat). En in deze nieuwe situatie zou ik er wat voor geven, wanneer ik alleen maar kon omzien. Het beste zou inderdaad zijn, wanneer de tijd de schrik van zijn leven kreeg, en zich omkeerde, zich schuldbewust terugspoedde, en wij allen op aarde gereïncarneerd werden, de een als een lam, de ander als een slang, een derde als roofridderende gier. Alleen Dr. Hildevoort als mens. Zijn luistervrienden, nieuwsgierig hoe hij eruitziet, hebben een goed woordje voor hem gedaan. Ziekte, ruimteziekte, goed. Goed en braaf. Maar wie zegt mij, dat wij niet en bloc krankzinnig zijn? Dat wij het niet altijd geweest zijn? Wij hier, de fameuze, sinds kort aan de grote klok gehangen wij hier, wij hebben altijd gehallucineerd dat het een aard had, zo erg zelfs, dat het aan gerechte twijfel onderhevig is of ons hiernamaals iets anders is dan waan, inbeelding. Wij liggen - bijvoorbeeld - nog steeds op onze sterfbedden te reutelen. Onze koortsdromen ondersteunen een diagnose die allang vaststaat.
Er zijn drie dingen gaande, drie, en niet meer. Er is de voortgang, koppig, van uitzendingen aan de lopende band. Men zal mij tussen twee volzinnen moeten wurgen om van mij af te komen. De geest is zwak, bij wie vroeger zwak geweest zijn als vlees, maar al word ik uitgehold, met een vlammetje erbij, ik houd niet op. Niemand vergt dit ook van me. Ze vergen andere dingen van me. Ergens in de verte drenst hun stompzinnig geleuter. Ten tweede is daar de paniek, die zich langzaam uitbreidt, die doet wat zij kan, die in een wereld zonder vormen en geluiden binnenkort een paniek zal zijn die zich mag laten zien. En ten derde is daar Charlotte. En ook Charlotte heeft drie dingen gedaan, zich vermenigvuldigend als echte vrouw uit de natuur. Ze | |
[pagina 127]
| |
heeft een paar aanvallen gehad (Ukkie zegt: één), praat daar niet over, neen, volstrekt niet, en vertelt overal rond, dat het haar niet kan schelen om erover te praten. (Ook Pop heeft een aanval gehad.) Zij draaft met Pop rond alsof ze haar uit wil huren. En mij heeft ze opnieuw gedreigd, in vrijwel dezelfde bewoordingen, en ik heb haar de vrijheid gegeven mij te verraden en iedereen op mij af te hitsen. Ha ha, er gebeurt niets van dien aard. Ik blaas ze allemaal met mijn telepathische adem het levenslicht uit. Ze zijn allemaal bang voor me. De kinderen jaagt men naar bed met de woordklank ‘Hildevoort’. Ik heet alles liegen, eenvoudig. Fouten, ondeugden, kleine zwakheden, ze tellen hier immers niet? Men heeft genoeg aan zijn eigen ontreddering. Charlotte's domheid heeft iets monumentaals. Ik mag haar wel. Charlotte schijnt zich werkelijk in te beelden, dat ik door niet met gebed te openen en te sluiten de algemene zaak benadeel. Ik heb haar gezegd, dat ik het voor Ukkie doen zou, voor Minderbragt (Drakestein niet, die is te fatsoenlijk), en voor ieder ander die er mij om vragen zou, - niet voor haar. Waarom niet voor haar. Gaat je niet aan. Als je het me niet zegt... ‘Kijk eens in de poppetjes van mijn ogen.’ - Erg flauw, maar dat had ik allang tegen haar willen zeggen. ‘Daar durf jij niet eens in te kijken!’ raasde ze, een allerongelukkigste herhaling voor een snijdende repliek. ‘Wie wel? Er is nog zoiets als een elementaire zindelijkheidsbehoefte. Laat ons, o Heer, voor het allerlaatst profiteren van onze onbekwaamheid om te zien.’ Vergeef mij, o demiurg, bouwheer, usurpator, of god weet God zelf, dat ik deze pygmee geantwoord heb. Zij heeft nog eens gezegd, dat zij ‘ze’ op mij af zal sturen. Hier komt niets van terecht. O, maar nu is er opeens iets heel anders, en weer voel ik die zachte, vernederende, lief gehoorzame neiging in mij opkomen om alles terug te nemen, en om, eenvoudig uithuilend bij niets en niemand, te zeggen wat het enige is dat mij bezwaart. Dat is dat de aarde niet antwoordt. Dat alles misschien mislukken zal. Word ik zo straks in de afgrond geslingerd, dan zal dit kleine verdriet nog doorzingen, een korte poos.
Van de paniek is de religieuze begeleidingsmelodie heel flauw | |
[pagina 128]
| |
verneembaar. Schuldwaan: zwak ontwikkeld, daar zijn we nooit erg sterk in geweest. Verkeerde opvatting van mijn uitzendingen (tarten van God, heulen met de duivel, inbeelding, zelfoverschatting): weinig van gemerkt, en gekonkel van Charlotte nooit helemaal buiten te sluiten. Men is nog zoekende. Maar wat zullen wij lachen, wat zullen wij elkaar in de buik porren, en genereuze en onhoorbare boeren laten, en wiegen en dansen en trappelen, wanneer er niets gebeurt, wanneer alles wegtrekt, overgaat na een tijdje, en de auguren, de oren hangend, de staart ingetrokken, zich gaan staan schamen in hun wederom gegarandeerd ruimteloze kerken, kapellen en gehoorzalen. Mij niet gezien. Is deze gedachte van een wassen neus soms een teken van gezondheid? Ik-kan-niet-zeggen-dat-ik-mij-ziek-voel, dokter. Herhaal dat honderd maal. Gezegd moet worden, dat indien zich al iets ontwikkelen wil, dit toch zeer met mate geschiedt. Ik heb het nu tweemaal gehad; er zijn er van zesmaal; Minderbragt vindt het niet al te hinderlijk, en Drakestein gelooft niet in blijvende gevolgen. Het is allemaal de schuld van de Amerikaan, en deswege zal onschadelijke naäperij nog een tijdlang het wachtwoord zijn. Het is het overdenken waard. Ik zou professor Reston nog eens willen ontmoeten, of anders de Amerikaanse ‘vrijzinnige dominee’. En wat minder willen lijden onder het uitblijven van berichten. Gaat men op aarde niet meer dood? Dat zou een voorteken kunnen zijn van onze gezamenlijke ondergang: een voorzichtigheidsmaatregel. Even dat doodgaan wat minderen, dames en heren, de kust is niet veilig, later kunnen we weer verder zien. En eerlijk gezegd: wat heb ík voor de doden gedaan, om nu iets van hen te mogen verwachten?
Ukkie, die naar zijn zeggen erg zijn best doet bij de opvangposten, heeft gezegd, dat hij ‘het wel gedacht’ had. Komt hij morgen met de bevrijdende boodschap terug, dan heeft hij dat óók gedacht. In alle opzichten een mislukkeling, Ukkie.
De toestand zie ik iets minder somber in. De redelijkste verklaring van dit naargeestige gedoe en gedreig, de uitweg die zich na verloop van tijd in alle situaties voordoet, is dat de ‘ruimte- | |
[pagina 129]
| |
ziekte’ wel een einde aankondigt, maar niet zoals wij tot nog toe hebben gedacht. Dat wil zeggen: geen vernietiging, niet wat men daar gewoonlijk onder verstaat. Voor de luistervrienden, die mijn lezing enkele malen gevolgd hebben, is dit geen nieuw geluid; zij hebben mijn gedachtengang wellicht beter in het hoofd dan ikzelf. Drakestein, de verstandigste van ons vieren, al komt er weinig uit hem los, vindt het denkbeeld opmerkelijk, en ik heb hem en Minderbragt (en Ukkie, die af en toe aan de waakzaamheid van Charlotte ontsnapt) laten zweren mij de nederige Hildevoort te laten, en zichzelf flink wat van de eer te gunnen; dat ik er toevallig mee voor den dag kom, is een gevolg van de gedwongen opschorting der denkwerkzaamheden, iedere dag acht uur. Het goddelijk vernuft, ook mij niet geheel vreemd, neemt in de vrije uren revanche. Luistervrienden, even pauzeren. Ik voel mij te opgewekt om niet even om mij heen te kijken, en om sympathie en goedige instemming te bedelen. Ik ben vandaag over de helft. Over de helft van dertigmaal één Postmortaal Manifest. De mens, die over de helft is, mag de boter eruit braden en de bloemetjes buiten zetten. Hij mag ook zonder betaling biechten. Ja zeker, het scheelde weinig of ik had u al mijn pekelzonden kond gedaan, en u had genoten. Zo slecht ben ik niet eens. De Amerikaan hebben we gehad, dat was lustmoord, dát was slecht. Bovendien gebeurde het allemaal op de aarde, genaamd tranendal; hier bij ons heeft het alleen betekenis in het brein van Charlotte, onze dienstmaagd en slachtoffer der polyandrie, daarbij beschermster van de leukerd Pop, die zij rondstuurt bij groepen om zich te ontwikkelen. Ik ben een redelijk denkende, ook wel eens een tikje fantastisch denkende Dr. Hildevoort, en ik zeg en voorzeg, dat er binnenkort vast en zeker iets gebeuren zal, iets ernstigs wel, maar niet om van kleur bij te verschieten. Waarvoor ik thans de aandacht vraag is de kerkhofhypothese, naar de omstandigheden gewijzigd en aangevuld. Ziehier: wij worden overgebracht naar elders. Zonder verlies van botjes onderweg, precies als in 1820. Massale verhuizing. Dat is nog wel te overkomen, zou ik zeggen. En om deze verandering kracht bij te zetten in ons eigen gestel worden wij opnieuw gehalveerd. Daar kan ik geen verandering meer in aanbrengen, het spijt mij wel. De geest van al die thans zo geïntimideerde lieden | |
[pagina 130]
| |
wordt geopereerd van het ruimtelijk voorstellingsvermogen, dat maakt ze meteen wat rustiger, en hallucinaties zijn voortaan onmogelijk geworden, zelfs na lustmoord. Voortaan geeft de ruimte geen ander levensteken dan in de experimenten en gedachtenconstructies van de mannen der wetenschap; afgezien van de herinneringen aan de ruimte, die gaandeweg toch óók verbleken. De taal kan buiten beschouwing blijven, de flirt van de taal met de ruimte is nooit serieus geweest. Volgende verandering, weer na 178 jaar. Bespiegelingen hierover hebben bij gebrek aan feitelijke aanwijzingen alleen dan enige zin, wanneer het beginsel identiek blijft, waarvan zij uitgaan. Zijn er geen feiten, dan moet de wetenschap zorgen voor orde en regelmaat. Het bedoelde beginsel - wie raadt het niet? - is de ruimte, diezelfde ouwe trouwe ruimte, waar Dr. Hildevoort en zijn vrindjes als terriërs achterheen hebben gezeten. Derhalve gaan wij ertoe over het abstract ruimtelijk constructievermogen der geleerden te elimineren. Minderbragt kan nog wel rekenen, aan planimetrie doen, algebra, goniometrie, maar niet meer aan stereometrie, wat hem overigens volkomen onverschillig laat. Toch is het een ernstige verandering. Vervolgens, wéér na 178 jaar, verdwijnt de laatste rest der ruimtelijke herinneringen. Zij krijgen het heilige kruis achterna. Herinnert men zich zijn jeugd, dan ziet men zich achter hoepels en meisjes lopen in het platte vlak. De mens wordt hoe langer hoe eenvoudiger, een boompje, al zijn takken en bladeren om zich heen verspreid over de grond. Later, verder. Ruimte kan hem niet meer ontnomen worden. Wat nu? Even denken. Even gewoon heerlijk ruimteloos nadenken over de tot op het bot ontvleesde ruimte, deze broedplaats van misdaad, overspel, oorlog, pestilentie en wreedheid achter dikke stenen muren, die de mens altijd dwarsgezeten heeft, en waartegen hij nooit ander verweer heeft gekend dan een voor psychiatrische belangstelling ineenkrimpende ruimtevrees en voor militaire belangstelling ineenkrimpende ruimteprojectielen. Gelukkig, dat hij er nog over nadenken kan. De glorie van dit nadenken wil ik bezingen. Wanhoopt niet, luistervrienden, gij die mij heden wellicht voor het laatst aanhoort: wordt de mens van alles beroofd, dan behoudt hij niettemin zijn denkkracht, en dan eerst recht! En dit denken is ongelofelijk prettig, vrienden. Gij, die haakt naar zingenot, - reeds vage geruchten | |
[pagina 131]
| |
over een catastrofe worden door de onmondige mens beantwoord met voortplantingsexcessen, - gij weet misschien nog niet zo goed, dat denken, echt denken, denken zoals ik denk, con amore en con fuoco, de razendste heerlijkheid is, die het bestaan te vergeven heeft. Het enige nadeel is, dat het zich moet ontbladeren om voor dit denken zelf de humus te leveren. Glimlachend dan ook, zeldzaam goedertieren, strooi ik als een vader mijn lommer in het rond, en tot slot breng ik de stam, mijzelf, naar het onzichtbare vuur. Het denken blijkt op eigen kracht zijn gang te kunnen gaan, het is niet meer afhankelijk van: hersenen, voorstellingen, woorden, herinneringen, denkconstructies, en...? En. Denken maar, jongens. Het is goed voor jullie. Denk en geniet, kleine zwamneuzen. Hoe banger jullie bent, hoe uitdagender even later jullie juichkreten. Dit bestaan is ongelofelijk, ik had het altijd wel gedacht. Bovendien is het onuitputtelijk. Luister maar. Wij zijn thans genaderd, vrienden, tot de allerlaatste ruimtelijke verandering in het bestaan van de ganselijk van ruimte beroofde menselijke geest. Deze verandering, op te sporen bij uitsluiting, kan op niets anders betrekking hebben dan op het stoffelijk, bijgevolg ruimtelijk substraat van de geest, zoals professor Reston dit mij en u heeft uitgelegd. De geest merkt hier dus niets van, evenmin als hij op aarde anders dan langs indirecte en door sommige overkritische geleerden aangevochten wegen te weten komt, dat hij aan de hersenen vastzit. De geest wordt zuiver geest, substraatloos, kapstokloos, zonder enig materieel houvast aan of in iets anders, en met deze zuiverheid is de laatste trede beklommen, en voor hem opent zich het zonovergoten plateau tot en met de duizendste verandering, die hij niet meer ervaren zal, sterker nog: die hij niet meer denken kan. Na alle triomfen des alleenheersers te hebben gesmaakt keert de geest in tot de nederigheid van het nergens-zijn en het niet-bezitten. Daarmee is de geest volmaakt geworden, geheel zichzelf, een god (hij stelt geen prijs op deze benaming). Wat is het kenmerk van een god? Dat hij schept. En weet, vrienden, wát hij schept is niet zijn eigen hoofdletter. Is het eenmaal zo ver, dat de geest er een flauw vermoeden van krijgt, dat er niets meer in, om, naast, boven, onder hem gebeurt, dan gaat hij zelf gebeurtenissen maken. Een nieuwe cyclus vangt aan. | |
[pagina 132]
| |
Zonder ruimte, wars van ruimte, schoongebeten van ruimte, kotsend van ruimte, vervaardigt de menselijke geest zelf ruimte, schept hij ruimte, en alles herhaalt zich, tot in eeuwigheid. Bij een voorwereldlijk beekje zitten wij een vlierfluitje te snijden, verblind door de zon, die er weer is. Achter ons krioelen onze kinderen.
Vandaag was ik driemaal de draad kwijt. Ik moet het filosoferen proberen na te laten. Het laatste woord heb ik gezegd, het woord dat op aarde nooit weerklinken zal, tenzij op het nippertje de kleine dode bode aansnelt en mij in de armen vliegt: meester, meester, daar ben ik, van allemaal de groeten... Minderbragt en zelfs Drakestein zijn aan een zware gemoedsdepressie onderhevig.
Vandaag vroeg ik mij af hoe de doden nu ingelicht worden. Op de beproefde gemoedelijke manier, met koek en hete grog? ‘Het gaat ons slecht, kinderen, binnenkort zijn we er niet meer, een kosmische ramp is in aantocht; maar zit aan, en de oren open, en je lichaam ben je al vast kwijt. God? Ja, dat is goed, God dat is goed, ga maar naar Hildevoort, die weet daar alles van. Verbaasd, dat je nog leeft? Wij ook. Denk daar maar eens goed over na. De zaken gaan hier niet zo florissant, broer, de tanden maar op elkaar. O ja, Hildevoort wil weten of jullie wat weten. Niets? Had ik wel gedacht...’ Volgens Charlotte verwaarloost men de doden. Ukkie zei deftig, dat hij niets en niemand verwaarloosde. Iedere dode vraagt hij: al iets bekend over Dr. Hildevoort? Zo'n vraag zou een springlevende niet eens begrijpen, laat staan iemand die pas gestorven is.
Pop is hier geweest, voor mij. Ik kan nu niet gaan uitleggen waarom dit de laatste, meest geraffineerde schoftenstreek is van het wijf Charlotte. Maar ik beloof: komen we er zonder kleerscheuren af, dan zal ik in het openbaar en met mijn kranigst stemgeluid al mijn aardse zonden bekennen. Dan maken we er een gezellig dagje van. Dan snoer ik haar de mond, die zure bom. Maar Pop wist van niets. Dat tere stemmetje. Ik antwoordde haar ongeveer in de stijl Ukkie, maar niet altijd. Op dit kind ben ik in geen geval gebeten. Wil men een gesprek uit de nadagen van het menselijk ras? | |
[pagina 133]
| |
Pop: ‘Mammie maakt zich ongerust, omdat de onverschilligheid zo toeneemt. Waar zij laatst was gelooft meer dan de helft niet in de aanstaande ondergang van het menselijk ras.’ (Zij gebruikte andere woorden, ik voel mij moe, het is of alle bestaande woorden deel uitmaken van mijn lezing, zodat ik onvermijdelijk in herhalingen verval.) Ik: ‘Daar geloof ik meestal ook niet in. Maar je moeder heeft toch geen aandelen in die onderneming?’ Pop: ‘Maar waar spreekt u dan voortdurend over? Mag ik u oom noemen? Het gaat ook zo rad wanneer u spreekt, of rad niet: hard. Het dreunt zo. Mammie zegt: ik word stapelgek van die wortsjwal, hij schijnt het ook telkens over mij te hebben, ik kom er maar niet zoveel meer. En dan die nare dingen, die mammie over u vertelt. Neen, nu zeg ik het verkeerd: mammie zegt, dat ze nare dingen over u zou kúnnen vertellen.’ Ik: ‘Rondborstig kindje. En niet genoeg rondborstig. Weet je hoe dat komt? Dat komt omdat jouw mammie, deze Jezebel van Lutteprut tot Edeltut allang ondergegaan is. Een mislukte maan. Kon niet eens míj weerkaatsen... Had je op aarde iets over mij gehoord?’ Pop: ‘Neen oom. Maar mammie heeft het erg moeilijk gehad. Ze zegt ook: Hildevoort, die had moeten trouwen.’ Ik: ‘Ze denkt natuurlijk, dat ik op haar verliefd ben. Je zou eens kunnen beginnen met je mammie te verloochenen; daar beginnen alle fatsoenlijke meisjes mee.’ Pop, beschaamd: ‘Ik ben niet zo fatsoenlijk... Maar weet u waar ik telkens aan denken moet? Hoe u eruit ziet.’ Ik: ‘Salomé's nieuwsgierigheid was gemakkelijker te bevredigen.’ Pop, zwijgt. Ik: ‘Volgens oom Minderbragt had je moeder vroeger grijze ogen. Je vader houdt het op rookblauw. Wat had jij voor ogen?’ Pop, alsof zij ontwaakt: ‘Ik weet niet... Het is allemaal zo gek, je spreekt maar van ogen en oren en horen, en er is niets. Ik ben er nu wel aan gewend. Mag ik u een zoen geven?’ Ik, zwijgt, denkt na. Pop: ‘U wou natuurlijk van me weten of ik bang ben. Dat wil iedereen weten. Zegt u maar niets, uw gedachten spelen krijgertje met die van mij. Dat vind ik altijd zo'n geslaagd spel: ik doe | |
[pagina 134]
| |
het altijd met dat jongetje van de Mexicaanse gezant... Ik wil liever helemaal niet meer denken.’ Ik: ‘Wat wil je dan?’ Pop: ‘Ik ben wel wat bang, soms; dan luister ik maar naar u, of ik stel me voor zoals u hier staat, rechtop, als een held.’ Ik: ‘Heb je dat van je mammie? Ik weet zeker, dat ze gezegd heeft: zeg, dat je hem een zoen wil geven, en wacht af wat hij doet, en kom het me dan vertellen. Niet?’ Pop: ‘Wát zei u? Het is soms zo moeilijk te volgen... U heeft mij vroeger nooit gezien, oom, ik geloof dat dit de hele moeilijkheid is. Hoe kan u dan verliefd op me worden? Maar natuurlijk kan alles als je maar wil. U moet maar denken, dat dit de laatste gelegenheid is. Ik wil niets van u, geen zoen, geen aanraking, geen tegelijk leuk zich voorstellen hoe het gaan zou, geen kunstjes, geen wandelingetjes. Alleen maar...’ Ik: ‘Wát alleen maar.’ Pop: ‘Mammie zegt: je kunt toch van elkaar houden.’ Ik: ‘Dat is alsof Herodias de rol van Johannes de Doper overneemt, met de zilveren schotel nog in zicht. Dat is alsof bij twee mensen, die aan hun liefde de kracht ontlenen om elkaar te bevelen zichtbaar te worden, een derde komt staan met een vooralsnog onzichtbaar fototoestel. Mag je gerust aan je mammie vertellen. Begrijpt ze tóch niet.’ Pop: ‘Mammie zegt, als hij op die school wat minder... Ja, wat zei ze ook weer?’ Ik: ‘Godverdomme, ga naar je moeder terug!’ Pop, zwijgt. Gaat naar haar moeder terug.
Het aanvullende stuk van de vorige keer zal ik verder achterwege laten. Minderbragt, verstrooid controlerend, heeft iets meer opgevangen dan gewoonlijk, en het leek hem wartaal, zei hij. Wartaal van mij, wel te verstaan. Volgens mij waren Pops uitlatingen veel verwarder, maar misschien heeft ze andere dingen gezegd dan ik meende op te vangen. Waarom zouden er geen telepathische hallucinaties bestaan? Dat hebben we indertijd nog vergeten te onderzoeken. Zal ik Minderbragt eens vragen hoe Pop er vroeger uitzag? Wanneer ik me die ouders voorstel, op de beschrijving, kan het kind weinig verrassingen voor me in petto hebben. ‘Het kind’, | |
[pagina 135]
| |
alleen deze twee woorden oefenen nog een charme uit, waar Charlotte niets van af kan weten. Toch was haar hele drijven dit, in verband met dat. Ik moest mij schamen. Het is waar, dat de hoogste spanningen alleen te dragen zijn door afdalingen in wat vroeger het lichaam was. Daar ontkomt niemand aan. Niemand maakt mij ook wijs, dat Johannes de Doper Salomé niet begeerd heeft. Ook wil ik niet ontkennen, dat de manier waarop de mens zich in deze dingen behelpt voor zijn vindingrijkheid pleit. Om erachter te komen hoe het met de plaag en haar verbreiding staat heeft Drakestein voorgesteld met ons drieën naar de dichtstbijzijnde groep te gaan. Wij willen niet altijd afhankelijk zijn van zwervers, of van Ukkie, die Charlotte's visioenen beschrijft als worstelpartijen in het kraambed. Wanneer er nu eens een lichtende engel naar mij toekwam: ‘Charlotte is de schuld van alles, beste kerel. Vermoord haar, en er is geen ruimteziekte meer.’ Drakesteins voorstel is hem natuurlijk ingegeven door consideratie met mij. Ze hebben mij afleiding voorgeschreven, de goede jongens.
Dat is dan verkeerd uitgepakt, want voor mij is het uitstapje verkeerd afgelopen. Minderbragt zegt, dat ik mij allang te veel vermoeid had. Vermoeid, in ons hiernamaals: dat had men mij een paar weken geleden eens moeten zeggen... Vermoeid of niet vermoeid, midden in een gesprek kreeg ik een aanval, en het was erg. Ik moet er nog over nadenken. Er zijn dingen, die men niet straffeloos beschrijft. Degenen die wij aanklampten ontkenden iedere paniek. Maar dit was een antwoord op vragen van ons, een gelegenheidsinformatie, waarbij men zich graag groot houdt; wat wij om ons heen aan spontane verschijnselen opmerkten sprak een geheel andere taal. Een vrouw, zich beklagend dat zelfmoord plegen onmogelijk was. Een eentonig zeurende man, die anderen iets uit het hoofd trachtte te praten (‘als je maar wil, je moet je er niet van af laten brengen, je moet willen...’). Stemmen, die ons verweten de zaak aan de gang te maken, de aandacht op ons te vestigen; op aarde kent men die stemmen wel, dat geprevel, in concentratiekampen en martelkamers. ‘Niets zeggen, niets zeggen, houd je stil, niet kijken...’ Dan trekken de broeders van het bloed | |
[pagina 136]
| |
voorbij, likkend aan de messen, likkebaardend. En dan te denken, dat wij ons dit zelf aandoen. Het subjectieve karakter van de plaag is niet te betwijfelen. Wij plagen onszelf. Maar dit inzicht helpt ons niet. Nog steeds zien ze allemaal hetzelfde. Wolken, een kolkende beweging, een overdaad van ruimtelijkheid, enkele verschietende sterren; geen menselijke figuren. Geweldige afmetingen, als van koortsdroompaleizen. Er schuilt iets onuitsprekelijk zinloos en troosteloos in deze taferelen (misschien juist omdat ze zo ‘interessant’ zijn). Over mijn aanval morgen. In een grote menigte - de groep, die wij bezochten, moet aan de buitenkant met zielen volgestopt zijn, als een soort wijkplaats, al werd dit laatste ontkend - berust een paniek in wezen altijd op de uitzonderingsgevallen. Ik zal nu maar denken, dat de verwijten aan ons adres zéér grote uitzonderingen waren. Ze waren er onzinnig genoeg voor. Door dat ‘luide’ seinen hadden wij de aandacht getrokken. Jawel, maar van wie of wat? Erotische overprikkeling, waarvan ook het bezoek van Pop een nogal eigenaardig blijk was, - het schijnt overigens niet vast te staan, dat ze hier geweest is, - werd door sommigen uit die groep als een sinds enige dagen optredend euvel beschreven. Inderdaad merkten wij stemmen op, van vrouwelijke geesten, die zich aanboden. Dan moet men toch wel ver heen zijn. Was er overeenkomst met het geraaskal van Pop? Ik moet Ukkie eens polsen. Charlotte is hier niet meer geweest; is het soms helemaal mis met haar, en was het optreden van Pop een imitatie? Iemand beweerde niet te begrijpen hoe men zich over die wolkjes kon opwinden. Hij heeft gelijk, maar hij vergeet, dat de ongelijkhebbers talrijker zijn, zoals altijd.
Na het ordenen van mijn indrukken. De ruimte, waarin ik staarde, waarin ik móést staren, want mijn blik trachtte ik tevergeefs af te wenden, was wederom volstrekt ondraaglijk, een duivels iets, een openbaring niet te beschrijven zo noodlottig, iets om te wensen, dat men nooit geboren was. De wolkgevaarten, weelderig opbollend, vieszwart, machtig en verwaten, ervaart men als een afsnijden van alle banden met het leven en het leven na het leven. Het is als met die vrouwengestalten op etsen naar schilderijen van Rubens, die in werkelijkheid en op het schilderij zacht | |
[pagina 137]
| |
en verend zijn, maar in die zwarte lijnen, die zelfs voor uitbeelding der afzonderlijke spieren niet terugdeinzen, van een uitvoerige, vonnisachtige onverbiddelijkheid. Het gezuig in de maag heeft heel flauw iets van wellust op de verkeerde plaats, een omgekeerde ontzetting, en vooral een opgeven van alle inspanning, alle moeite. Wat hier de hel schijnt voor te stellen lonkt om een hoek naar de hemel, en het wellustige is in dit lonken gelegen (ook in het omgekeerde: het lonken van de hemel naar de hel), meer dan in de hemel zelf. Ik heb, heel misschien, enkele essentiële waarheden ontdekt, maar wat doe ik ermee? Wie geen lichaam heeft eist van nieuwe waarheden in de eerste plaats praktische bruikbaarheid. Ons onderzoek naar wetten en regels de telepathie betreffende leidde tot een methode om de aarde te beschreeuwen, grofweg eigenlijk, zonder een spoor van intelligente berekening. Ik weet niet eens hoe ik het doe. Verloren moeite? Ja, luistervrienden, gij zijt nog steeds niet de luistervrienden die men zich wensen zou. Want gij antwoordt niet. Moet ik mij haasten, dan zal ik mij haasten, maar houd, ik bid u, rekening met de grenzen van het menselijk uithoudingsvermogen.
Kinderen bij een paniek reageren heel vrij en ongeremd, hun gedachten roepen om de moeder. Of om Charlotte, die haar behoefte aan daden schijnt te bevredigen door overal rond te hollen, al het krijtende en snotterende aan haar borst te drukken, fopspenen uit te delen, etc. Deze vrouw doet voortdurend dingen die op de grootste minachting en de grootste bewondering aanspraak maken. Vroeger merkte men van de kinderen niet zoveel, hun signalen reiken niet zo ver; deze angst stelt hen in staat boven zichzelf uit te groeien. Wie van betrekkelijk dichtbij een aanval van paniek meemaakt, hoort de kinderen daar nog bovenuit huilen. Het is iets, dat het sadisme opwekt, dit licht georkestreerd verdriet. Op aarde heb ik daar nooit last van gehad. Ik sein als een marconist op een zinkend schip, en als hij voor een paar minuten afgelost wordt, loopt hij als een haas naar zijn hut, waar aan een der scheefstaande muren de lollige prentjes hangen. Toch evengoed een held, dus wat wil ik eigenlijk? Even later. Ik werd onderbroken, en had geen tijd mijn concentratieve afsluiting in te schakelen. Gelukkig niet tijdens de | |
[pagina 138]
| |
eigenlijke lezing, begonnen ze ons te belegeren met woedende protesten, en dat is meteen het ergste dat ze kunnen doen. Ik riep: ‘Ik moet mij haasten, helpen jullie mij liever,’ - toen gaf ik het op, en Minderbragt en Drakestein gaven antwoord. Het oude liedje: door dat seinen van mij was de boel misgelopen. Een nadere theorie ontbrak. Minderbragt beloofde, dat ik mij voortaan zou matigen. Hij kan meer beloven! Ze kunnen ons niets doen; desnoods gebruiken Minderbragt en Drakestein hun concentratieve afsluiting, en ik ga door met seinen. Als dat kan? Ze mogen dan niet te dicht bij mij staan.
Drakestein schijnt verdwenen te zijn. Wij ontdekten het, toen er weer iemand klagen kwam, en alleen Minderbragt hem te woord stond. Geen Drakestein. De klager heb ik gezegd, dat hij meer weerstand in zichzelf ontwikkelen moest; ik wou hem wel les geven, wanneer daar nog tijd voor was. Dit kalmeerde hem geheel; maar het bleek de kalmte te zijn der dodelijke ironie, want hij voegde mij toe: ‘Wanneer er nog tijd voor is, wil ik graag les van u hebben, natuurlijk tegen betaling. Bij ons waren er gisteren twee onvindbaar. Ik zeg onvindbaar, ik zou ook een ander woord kunnen gebruiken. Bij een kleine groep verderop ontbreken er vijf. U heeft heel wat verantwoordelijkheid op u geladen, meneer.’ Toen ik hem vroeg, of hij in ernst meende, dat deze lieden voor mijn telepathisch gegalm op de loop waren, koos hij na enig gemopper de wijste partij. Ja, Drakestein moet weg zijn. Hoe graag zou ik een van u, luistervrienden, om zijn mening vragen. Zijn onze dagen geteld? Minderbragt houdt zich goed. Ik niet. Nú niet. Ik was nogal op Drakestein gesteld, en het is alsof voor het eerst ons hiernamaals zich onthult in al zijn nooit eerder toegegeven leegheid en zinloosheid. De verdwenen vriend, de tevergeefs dreigende vijandin: dat geeft een gevoel alsof men door bei zijn ouders te vondeling is gelegd.
Op mijn theorie van een periodieke grote schoonmaak onder de zielen, een ‘zielsverhuizing’ in een andere dan de gebruikelijke betekenis, schijnt nog niemand anders gekomen te zijn. Om ons te verzetten zijn Minderbragt en ik er weer op uitgetrokken, en wij hebben nu gehoord hoeveel geesten er in de kleinere groe- | |
[pagina 139]
| |
pen bij ons in de buurt absent zijn. Vijftien. Men praat er niet graag over. Dit verdwijnen is vroeger toch ook wel voorgekomen? Minderbragt moest mij eraan herinneren, dat afwezigheid alleen bepaald kan worden als onmerkbaarheid, onaantoonbaarheid; in beginsel is het mogelijk, dat Drakestein, ontoegankelijk geworden, met stomheid geslagen, verlamd in al zijn faculteiten, toch nog geen idioot, alleen maar een ‘uitgedoofde ziel’, vlak bij mij staat om mijn levensadem in te drinken; zoiets is niet minder gruwelijk dan wanneer men het zou zien. Verdwijnen valt hier samen met algehele geremdheid, nemen wij aan. Namen wij aan... Mijn kerkhoftheorie ligt wel erg voor de hand, want alles wordt vernietigd en weer opgebouwd in de natuur. Al is het hier dan ook natuur op de grens van de onnatuur. Maar moeten wij dit verdwijnen, van Drakestein en de anderen, als een werkelijk verdwijnen opvatten, als een onomkeerbaar proces, een superuitdoving, of hoe men het noemen wil, dan is dat een serieus argument tégen mijn theorie, en vóór de ‘ruimteziekte’. Wordt een kerkhof opgeruimd en de bewoners naar elders getransporteerd, dan knijpen ze er niet één voor één tussenuit.
In zijn beschouwingen over de waterstofwolken, waaraan een profetische bijbetekenis niet vreemd geweest schijnt te zijn, ging professor Reston uit van een identiteit van deze wolken met onze zielen; maar ik heb nooit begrepen hoe hij dat met de kwantitatieve verhoudingen klaarspeelde. Het onmetelijk grote ‘hetzelfde’ als wat op aarde door hersenschedels wordt omvat, al zijn dit er ook een paar miljard? Neen, neen, men hoeft maar een blik in die ontzettende afgronden te werpen om te weten: dat ben ik niet, ik heb daar niets mee te maken, het zien daarvan is mij in diepste zin verboden. Zo is het. Zien is altijd ons zwakke punt geweest. Toch hoop ik oprecht, dat Drakestein en ik elkaar terug zullen zien, ja zien, en dat ze hem niet al te erg de dampen... |
|