Bericht uit het hiernamaals
(1964)–Simon Vestdijk– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
[pagina 81]
| |
Van Charlotte hadden wij de laatste tijd weinig last ondervonden. Ik ben er zeker van, dat zij al die kleine stekeligheden, waaraan vooral uw dienaar ondanks alle goede voornemens zich schuldig maakte, opperbest begreep, en niet vergat, maar zich voorgenomen had zich niet uit haar tent te laten lokken. Deze zelfbeheersing kon niet eeuwig duren, maar dat was van later zorg. Bovendien was zij haast altijd weg. Op een geschikt moment dus, toen zij niet al te laatdunkend naar onze experimenten informeerde, waagden wij het erop, en verzochten haar naar eigen goeddunken een plek te zoeken een flink stuk van ons verwijderd, en daar te proberen onze gedachten op te vangen. De zuiverheid van de proefneming vereiste, dat wij pas geruime tijd na haar vertrek zouden afspreken welke gedachte het zijn zou. Dat onze verwachtingen erg hoog gespannen waren, kan ik niet zeggen. Charlotte's telepathische talenten functioneerden uiterst grillig, als bij iedere vrouw die zich op grilligheid toelegt, en wat haar niet beviel drong niet tot haar door. Daarbij kwam, dat haar inschakeling in het onderzoek altijd het gevaar borg van de meest hinderlijke en voor ons vernederende bemoeizucht. Daar hoefde men geen boosaardigheid, of zelfs maar prikkelbaarheid achter te zoeken; zij was van nature zo, het viel samen met haar begrip van ‘leven’, dat in hoofdzaak teruggebracht kon worden tot het bevredigen van machtsdrift en een sterke zucht naar sensatie. Ik mag niet vergeten te vermelden, dat nu zij zich tegenover ons drieën vrij behoorlijk gedroeg, de goede Ukkie daarvoor de rekening gepresenteerd kreeg; wat wij dan weer merkten, wanneer de werkzaamheden hem begonnen te irriteren; wij wisten dan | |
[pagina 82]
| |
nooit: is dit nu uit nervositeit door Charlotte, of door een suggestie die uitgaat van Charlotte, of neemt hij wraak op ons voor een grote mond van Charlotte? Hij had ook geen goede methode om haar te weerstaan of te ontwijken: een mal nonsenstaaltje, waarvan ik al enkele voorbeelden gaf, fijngeslepen onzin, die niets betekende en veel scheen te verbergen, en die ik in mijn omgang met Charlotte wel eens van hem overnam. Ik vond het wel een grappig taaltje voor een geest zonder lichaam. Maar op haar had het niet de minste uitwerking, en voor Ukkie zelf zat er het nadeel aan vast, dat hij zich tegenover ons nooit eens openhartig kon uitspreken. Daarvoor moet men rustig zijn, en serieus, daarvoor moet men niet even tevoren voor clown hebben willen spelen. Waarom wij zelf niet gingen, bijvoorbeeld twee van ons? Het antwoord kan kort zijn: wij vonden de afstanden te groot, de mensen die wij zouden passeren te vervelend, de indrukken bij de opvangposten te banaal en te afgezaagd. Daarbij hadden wij, met onze sinds kort verworven reputatie van rustverstoorders, van een contact met groepen, waar men de alomtegenwoordige Charlotte wel zou kennen, alleen maar onaangenaamheden te verwachten. Tegenover de medicus van de hardheid en de zachtheid hadden wij erg ferm gedaan: stuur ze maar naar ons toe, wij zullen ze wel leren stoornissen te bestrijden; maar daar zou nooit iets van terechtgekomen zijn. Men kon ons verwend noemen; sinds het begin van onze proefnemingen waren wij bepaald overgevoelig geworden voor het contact met vreemden. Geestelijke arbeid maakt fijnbesnaard wie er niet door worden afgestompt. Om alles goed te kunnen volgen heeft men eigenlijk een schets van onze ‘ruimtelijke’ situatie nodig, waarvoor de gegevens pas in de laatste plaats van de verslaafde zwerfster Charlotte afkomstig zijn, aangezien zij haar dooltochten nooit los kon maken van de kleurige of griezelige gebeurtenissen, waarvan zij getuige was geweest. Veel berust op vermoedens, geruchten, oude overleveringen. Als uitgangspunt kan gelden, dat de opvangposten het ‘dichtst’ bij de aarde liggen. Dit is logisch. Hierbij dient al dadelijk te worden opgemerkt, dat niemand weet in hoeverre de volgorde der posten door de bolvorm van de aarde wordt beïnvloed, en of er in het algemeen ook maar een bepaalde volgorde | |
[pagina 83]
| |
ís. Over de opvangposten heb ik vroeger enkele gegevens verstrekt. De aankomst der doden is het enige, dat in onze samenleving onophoudelijk verandert, maar voor de wetenschap is het minder interessant dan voor de vrijwilligers die de dienst verzorgen, de sensatiejagers, de verveelde nietsnutters, die om eens iets anders te beleven met graagte hun eigen ondergang hadden bijgewoond. De nieuwelingen blijven altijd wel een poos bij de barrières achter, zodat een vrouw als Charlotte, zonder zich met de werkzaamheden te bemoeien, alle gelegenheid had zich sterke prikkels toe te dienen: luidruchtige ontmoetingen met familieleden, verhalen over sterfbedscènes, vreselijke verminkingen, herroepen testamenten, jonge moeders, gestorven samen met pasgeborenen, en daar meteen voor altijd van gescheiden, omdat pasgeborenen in het hiernamaals weinig kans hebben meer te zijn dan lichte en lege pluisjes. Daarbij had Charlotte er slag van zich als grote dame voor te doen, en in het uiterste geval, wanneer iemand zich verbaasde over haar brandende belangstelling, zich te verschuilen achter haar ‘jongens’, die zij beurtelings uitgaf voor miskende genieën en voor ondankbare objecten van haar pedagogie. Het woord ‘jongens’ vormde een niet geheel onbetrouwbaar spoor naar de verste posten, langs alle grotere of kleinere groepen, aan de periferie waarvan zij bekendheid genoot, niet alleen als grote dame, maar ook als dame met de grote mond, dame die wel geen dame zou zijn, of ‘die vriendelijke dame, die altijd zo meeleeft, die zo goed luisteren kan’. (Luisteren kon Charlotte helemaal niet.) Wij konden daar inderdaad beter wegblijven. Ik teken hierbij aan, dat de posten, die naar haar zeggen het verst van ons aflagen, niet de Nederlandse waren, waar zij, wanneer ze er zelf niet heenging, zich door kennissen op de hoogte liet stellen. Van de opvangdienst had zij geen medewerking meer: op de namen Pop en Kai werden alleen nog flauwe moppen getapt. Men dient er zich rekenschap van te geven, dat wij er ondanks alle nasporing en denkinspanning nog steeds geen voorstelling van hadden wat ‘afstand’ nu eigenlijk precies wás. Enig houvast, zoals gezegd, meenden wij te hebben aan de opvangposten in hun relatie tot de aarde. Maar trachtten wij de volgorde der posten over te brengen in een afstandsbepaling, dan | |
[pagina 84]
| |
had dit alleen zin, wanneer zij in een rechte lijn achter elkaar lagen, terwijl het heel goed mogelijk was, dat zij weliswaar aan de aarde met de haar omringende ruimte grensden, maar dat dit, in onze eigen pseudo-ruimte overgebracht, een brokkelige of sterk geknikte lijn zou opleveren, zonder enige samenhang. Of: een aardse rechte lijn werd bij ons een kromme (of omgekeerd). Twee posten, die hier ‘vlak bij elkaar’ lagen, konden aan gebieden grenzen, die in de aardse ruimte elkaars antipoden waren. Voorts moesten wij rekening houden met een wijziging in de schaal. De landen zouden wel veel verder van elkaar af liggen dan de daarbij behorende posten, zodat de afmetingen een veelvoud van duizend maal verkleind konden zijn. Tot die conclusie dwong ons de snelheid, waarmee iemand als Charlotte deze afstanden aflegde. Over de snelheid gaf het zo weinig betrouwbare ‘bewegingsgevoel’ geen uitsluitsel; het kon vlug zijn, maar ook langzaam, aangezien zichtbare voorwerpen ter vergelijking ontbraken; met dat al leek het weinig waarschijnlijk, dat wij met de snelheid van het geluid konden reizen, terwijl wij de snelheid van een fietser wel zouden overtreffen. Nu waren er aanwijzingen, dat wat Charlotte op gezag van anderen ‘de verste opvangpost’ noemde inderdaad een heel eind van ons aflag, en dat de rechte lijn hier geen kromme kon zijn, en ‘verste post’ niet hetzelfde als ‘vlak naast de deur’. Er is daar een post, waar de Noordamerikaanse doden zich melden, en verondersteld nog steeds, dat het patroon der posten een sterk verkleinde kopie was van het aardse model, leek er iets voor te zeggen deze post op aanzienlijke afstand te situeren van de posten voor Rusland, vooral het oostelijke gedeelte daarvan. Welnu, deze laatste lagen niet ver van ons vandaan. De doden daar zonderen zich altijd dadelijk af, vermijden alle contact, en worden in grote groepen afgevoerd en geborgen, maar de toegang is vrij. Men zegt, dat het er hoogst vervelend is, niemand gaat er ooit heen. Voordat Charlotte bij ons kwam, heeft Ukkie de topografische situatie bij ons in de buurt ‘in zijn hoofd in kaart gebracht’; als waarnemer leek hij mij niet eersterangs; maar zijn gegevens kwamen nergens in botsing met wat wij in grote lijnen al wisten. Heeft alles een regelmatig beloop, dan kan men de op ons hiernamaals geprojecteerde afstand van Noord-Amerika tot Oost-Rusland beschouwen als een formidabel stuk, zij het ook niet als | |
[pagina 85]
| |
de grootste afstand die bij ons kan voorkomen. Naar onze schatting deed iemand met Charlotte's snelheid daar ongeveer vijf uur over. (Zijzelf meende anderhalve dag, vermoedelijk omdat zij onderweg altijd opgehouden werd.) Voor Charlotte was die levende dodenakker der Nieuwe Wereld des te aantrekkelijker, omdat zij niet ver daar vandaan een spiritistische vriendin had zitten, geen Amerikaanse van geboorte, maar de vrouw van een voorlopig nog afwezige Amerikaan, bij wie zij eerst Christian Science had opgedaan, om vervolgens af te buigen naar een nog beroemder specialité, die meer een vorm van fatsoenlijk bijgeloof is dan van religie. Deze spiritiste, die in ons hiernamaals haar eigen jaloers gekoesterde voorstellingen onmogelijk terug kon vinden en bij haar aankomst fiks op haar poot had gespeeld, met militante uitroepen als ‘wil jullie míj wat leren’, brandde van verlangen om ons experimentatoren van onze waanideeën te genezen; maar tegenwerken zou zij ons niet, want de mogelijkheid om telepathisch grote afstanden te bestrijken erkende zij volmondig: dat kon zij zelf ook. Het pleitte voor Charlotte, dat zij zich niet had laten bekeren, en nooit ingegaan was op aanbiedingen van de vriendin om Pop en Kai ‘op te roepen’. Tegenover ons had zij dit gemotiveerd met de bewering, dat de vriendin, op aarde een ongelofelijk sterk medium, haar te bemoeiziek was. Inderdaad, beter de moeder bemoeiziek dan een wildvreemde. (Ik bedenk nu, dat Pop en Kai mijn lezing misschien opvangen, met mijn kritiek op hun moeder erbij; nu, kinderen, zo kwaad is het niet bedoeld!) Het ‘oproepen’ van levenden op aarde schijnt hier wel eens toegepast te zijn, met negatief resultaat uiteraard. Na Charlotte's vertrek naar die buitenste duisternis der Yankees toog ik met mijn vrienden aan het werk om de proef zo goed mogelijk te doen slagen. Onze grootste prestatie tot dusverre was een uitzending naar oppervlakkige kennissen, die drie uur van ons vandaan woonden. Met seinen zouden wij minstens vijf uur wachten, en dan waren wij misschien nóg te vroeg, want aan Charlotte's belofte om onderweg niet te blijven kletsen hechtten wij weinig waarde. De gedachte moest kort en pregnant zijn, en kenmerkend alleen voor ons, zodat er geen verwarring mogelijk was met wat haar uit andere groepen bereikte. Na enig overleg kozen wij ‘Charlotte de Vije reist om de wereld, zij | |
[pagina 86]
| |
komt van de andere kant terug’. Dit hing samen met onze onderzoekingen, was nieuw en toch begrijpelijk voor Charlotte, en niet al te uitdagend in de ogen van anderen, zoals mijn eerste voorstel: ‘Wanneer Charlotte ons verstaat, wordt zij portierster van alle opvangposten.’ Het was de bedoeling, dat wij alle vier tegelijk zouden seinen. Het handhaven van dezelfde graad van ‘hardheid’, - dus het afstemmen zo nauwkeurig mogelijk op de geschatte afstand van vijf uur, - leek haast een te zware opgaaf; maar dit woog niet op tegen het voordeel van de viervoudige versterking. Ik had de mijnen zo goed mogelijk geïnstrueerd, en alle aandacht besteed aan het nut van subjectieve bijverschijnselen als drukken, persen, voorhoofdfronsen, en zo meer. Ik liet Ukkie de nodige tijd om daar grapjes over te maken. Nauwelijks waren wij begonnen, of vlak bij ons in de buurt barstte een telepathische kanonnade los, zoals wij die niet voor mogelijk hadden gehouden. Verschrikt hielden wij op, slechts langzaam en aarzelend en zeer ongelijk herstelden wij ons. Hoongelach droeg kreten van protesterenden: ‘Uitscheiden! Laat die gekke leraren uitscheiden! Laat die bescheten Hollanders zich rustig houden! Weg met Hildevoort! Sla Hilda dood! De kloten! Kijk eens in de poppetjes van mijn ogen!’ Dit laatste was kennelijk tegen Charlotte gericht; het gaf wel even een veilig gevoel, dat ook zij eraan geloven moest. Daar wij al onze energie voor de uitzending nodig hadden, leek het niet raadzaam onze concentratieve afsluiting in werking te stellen; het ging er nu alleen maar om of dit woedende protest de boodschap tegen zou houden; theoretisch was daar evenveel voor als tegen te zeggen. Voor alle zekerheid wachtten wij een luwte af, en ik verklaarde met nobel accent en matige sterkte: ‘Het spijt ons, dames en heren, dat wij u overlast aandoen. Wij weten, dat het niet om aan te horen is. Het zal niet lang duren. In elk geval kunt u de woorden niet verstaan, dat is al iets. Het is een ernstige zaak, wij menen uw clementie te mogen inroepen.’ Eén seinde terug: ‘Als u Charlotte wegstuurt, gaan wij akkoord.’ - Verrukt door deze inschikkelijkheid seinde ik: ‘Aardig van u, maar u kent Charlotte niet.’ (Later bleek Ukkie mij dit kwalijk genomen te hebben.) Hierop was het antwoord: ‘Waarom voeren jullie haar niet geregeld dronken?’ De klagers waren Belgen, brooddronken jongelui, versterkt met Engelse soldaten uit de eerste wereldoorlog, | |
[pagina 87]
| |
die daar waren blijven hangen, met een wisselend contingent Antwerpse snollen. Zij waren onvermoeibare herriemakers; aan de oefeningen in het afweren van ‘It's a long way to Tipperary’ hadden wij onze kostelijkste telepathische krachten te danken. Na ruggespraak met de anderen laste ik nu telkens goed verstaanbare vriendelijkheden jegens België en Engeland in, en ten slotte seinden wij met langere tussenpozen. Charlotte moest al haast op de terugweg zijn. Eindelijk vingen wij haar groet op aan het adres van de Belgen en andere naburige groepen. Wij hadden de indruk, dat zij uit dezelfde richting terugkeerde als waarin zij was vertrokken. ‘Wijze mannen, dadelijk meekomen! Er is iets heel bijzonders aan de hand!’ Streng riep ik haar tot de orde, vroeg naar haar bevindingen. ‘Natuurlijk heb ik jullie gehoord, wijsneus, maar er is een moordenaar aangekomen, en die wil terug...’ ‘Charlotte, godverdomme, wát precies heb je van ons gehoord!’ ‘Vloek tegen jezelf, ik héb jullie gehoord, dat zeg ik toch, maar het is een ongelofelijk gekke vent, hij wil naar de aarde terug, en toen heb ik gedacht...’ ‘Dénken?’ vroeg ik langzaam, ‘hiernaast bij de Belgen is ook al over je geklaagd. Over je verdomde luidruchtigheid.’ ‘De Belgen? Wel verdraaid, dan ga ik naar ze toe!’ Met enige moeite slaagden wij erin haar dit uit het hoofd te praten. Zij scheen ook andere grieven tegen de Belgen te hebben. Zij wilde weg. Zij wilde naar de moordenaar, daar wonen. Maar wat had zij gedacht? Ja, luistervrienden, dat was het nu. Daar was niemand van ons op gekomen. Ook Charlotte zelf niet, die er toch alle redenen voor had, zij met haar kostbare Pop en Kai. Kort en goed: zij stelde voor, - heel terloops, als tussenzinnetje in het relaas over een moordenaar die ons niet aanging, - zij stelde voor, dat wij naar de aarde zouden seinen, en wel uit naam van diezelfde moordenaar. En of wij meegingen, nu dadelijk, en niet getreuzeld, en voorgoed, want voor haar geen Belgen meer. Die wijven alleen al, waar wij rotgrapjes tegen maakten; en ze hielden haar geregeld voor de gek, op een minne, lepe manier, niet te betrappen; daar hadden wij nooit iets van gemerkt, omdat wij proffen en idioten waren. Er werd nog wat geruzied, en | |
[pagina 88]
| |
gaandeweg begon het tot ons door te dringen, dat enige minuten stilte en inkeer goed aan ons besteed zouden zijn. Wij konden onze verbazing niet op. Charlotte had een denkbeeld gehad. Wij hebben haar nog een formele verklaring ontwrongen, dat onze boodschap haar intact bereikt had, al gebruikte zij enigszins andere woorden. Het resultaat was natuurlijk tóch twijfelachtig, want hoewel dat niet eens zo eenvoudig was, had zij allang gelegenheid gehad de woorden uit ons brein te plukken; de voorzorgen daartegen hadden wij verzuimd. Er kwam nog een afgezant van de Belgen om over de zaak te praten; men zocht geen twist, maar het was veel erger: men zocht verbroedering, men zocht ons van ons werk te houden. Een pint bier konden ze ons niet aanbieden, maar verder, wat gezelligheid betrof... Charlotte was allang weer weg. Wij overlegden. Vreemd om het te zeggen: geen van ons roerde het grote onderwerp aan, de verbijsterende inval: het seinen naar de aarde. Veeleer bespraken wij de kwestie van ons domicilie. Wij moeten alle vier gevoeld hebben, dat onze dagen in de nabijheid der Belgen geteld waren, en Ukkie sprak het openlijk uit, en herinnerde ons aan het weinig glorieuze feit, dat hij met Charlotte getrouwd was. ‘Alles goed en wel, ik zit nu eenmaal aan haar vast, en zij zal zeker niet op haar besluit terugkomen. Dan ga ik óók weg, jullie kunnen hier blijven.’ Ik zei, dat dit onvriendelijk klonk, en Minderbragt zei, dat het toch zeker niet op stel en sprong hoefde; waarna ik, om al vast mijn draai te nemen, rustig uitlegde waarom het na deze dag bij de Belgen niets gedaan zou zijn. Nu zij ons zwakke punt hadden ontdekt, zouden wij veel te veel energie in de afweer moeten steken. En welke bezwaren waren er eigenlijk tegen een verhuizing? Op zichzelf was iedere verblijfplaats gelijkwaardig aan iedere andere. Alleen de lasten van de reis waren er... om weggepraat te worden, vulde Minderbragt ontevreden aan. Daar had het inderdaad veel van weg. Dus gingen wij de volgende dag, in de hoop niet een Charlotte tegen het lijf te lopen, die al weer genoeg van haar moordenaar had. Ukkie zei, dat wij haar gingen verrassen. Ik geloof nog steeds, dat wij gewoon nieuwsgierig waren, gewoon behoefte hadden aan een verzetje na onze ingespannen arbeid; en hoewel dit geen aanbeveling is voor iemands moreel peil, veronderstel | |
[pagina 89]
| |
ik bij mijn luisteraars hetzelfde. Uitstekend, maar eerst moeten zij nog enig zelfbedwang tonen door naar een kleine inleiding van mij te luisteren. Charlotte's moordenaar vertegenwoordigde een geval van ziekelijk berouw. Dit is daarom met zoveel zekerheid te zeggen, omdat in ons hiernamaals berouw altijd ziekelijk is. Het schuldgevoel behoort nauwelijks nog tot onze geestelijke inventaris. Waar dit anders schijnt te zijn, bij overgevoelige nieuwelingen bijvoorbeeld, houdt het berouw, op zichzelf misschien reëel genoeg, gewoonlijk niet lang stand tegen de ontdekking op zijn alleronverwachtst deel te hebben aan dit wonder van het voortbestaan na de dood, dat kennelijk evenzeer tot de menselijke mogelijkheden behoort als de zucht om zich op te knopen als arme zondaar. De zielen, die de opvangposten vrijwillig bezetten, zal niemand tot de fine fleur van onze samenleving rekenen (iemand als Charlotte sloeg daar niet eens een kwaad figuur); maar bijna altijd slagen zij erin spijt en schuldgevoel en andere angsten en bedenkingen met enkele simpele onthullingen te overstemmen, en het botste ongeloof aan een nieuwe toekomst aan het wankelen te brengen. Zij zouden, dat is waar, moeite hebben deze toekomstmogelijkheden aanlokkelijk voor te stellen, maar dat proberen zij ook niet, zij houden zich aan de suggestieve kracht van woorden als toekomst, nieuw, definitief, breuk met het verleden, en dat is ook ruimschoots voldoende. Behalve de overredingskracht van een nieuwe bladzij in ons levensboek is er nog een andere oorzaak waarom wij aan de begrippen schuld, vergelding, straf, weinig of geen waarde meer hechten. Als lichaamlozen kunnen wij geen letsel meer oplopen of toebrengen, en waar moet het dan heen, niet alleen met de misdaad, maar ook met de straf? Morele vergelding schijnt alleen voor te kunnen komen waar lichamen met pijngewaarwordingen de eerste slagen opvangen en de laatste. Waar niet ergens op de achtergrond het verre zuchtje van de mogelijkheid van een brandstapel dreigt voelt de mens zich zo rein als een engel, ís hij dat in zekere zin ook. En maakt, luistervrienden, u geen overdreven voorstelling van de kwetsbaarheid van onze geest. Hoe wil iemand mij dreigen met straf, op mijn eergevoel werken, mijn geweten bespelen? Ik doe onmiddellijk alsof ik er niet ben! Kiekeboe: in dit onnozele spel zou een cynicus met inzicht de | |
[pagina 90]
| |
zedelijke betrekkingen tussen ons zielen kunnen doen opgaan. Charlotte heeft mij de meest onbeschaamde affronten naar het hoofd geworpen, niet eens allemaal onjuist, wanneer men het zo zien wil; en Ukkie en Minderbragt hebben zich tegenover elkaar al evenmin onbetuigd gelaten; maar wat halen dergelijke beschuldigingen uit? Wij kunnen niet eens meer blozen! De ogen niet neerslaan, het gelaat niet afwenden! Charlotte's stopwoord over de poppetjes in haar ogen, wat beduidde dat anders dan dat zij van ons, haar vier mannen, stoute kindertjes zou willen maken, zonder daar ooit in te slagen? Dat begreep zij ook drommels goed, want juist wij hadden dit stopwoord nooit van haar gehoord! Het was oorspronkelijk bestemd geweest voor Pop en Kai, de stakkers. De moordenaar, naar wie Charlotte ons had meegetroond, was een Amerikaan, die een baantje bij de vakbeweging had gehad, en die na zijn uiterst vlotte overgang en de allereerste inlichtingen te kennen had gegeven opnieuw gestraft te willen worden. De oorzaak van deze afdwaling zou een ondraaglijk schuldgevoel zijn, iets dat ik ook later steeds voor juist heb gehouden, al moest ik, nadat ik hem eenmaal had meegemaakt, toegeven dat hij eerder iemand leek die zijn speciale manier van sterven niet had kunnen verwerken. Hij kwam namelijk regelrecht van de elektrische stoel, geen overstrenge straf voor een seksuele baldadigheid, met messen en gordijnroeden, - ik bespaar u de bijzonderheden, - die zijn advocaat als enige in de rechtszaal van lustmoord had willen onderscheiden. De omstanders, bij wie ook Charlotte's spiritiste de halve dag te vinden was, vertelden ons, dat de man alleen met de grootst mogelijke weerzin over het langzaam verbranden sprak, waar zijn elektrokutie op uit was gelopen: een dilettantisch geknoei, waaraan hij de herinnering maar niet kwijt kon raken; een kreeft bij het koken kon het niet erger hebben gehad! Dit laatste hoorde ik uit zijn eigen mond (geest). Rancune om iets bijkomstigs leek inderdaad sterker bij hem ontwikkeld dan wroeging en schuldbesef; maar ik was niet aan één stuk door bij hem; en bovendien, dit schoot mij later te binnen, had hij, extravert en verzakelijkt als zoveel Amerikanen, voor de fijnere schakeringen van gemoed en geweten eigenlijk geen woorden tot zijn beschikking; en om klakkeloos de terminologie van de spiritiste over te nemen, die | |
[pagina 91]
| |
hem al danig bewerkt had, daarvoor was hij weer te links georiënteerd in de politiek. In openbare confessies proefde hij iets van opium voor het volk. Maar vooral proefde hij de kreeft. ‘Vond je dat dan vernederend?’ vroeg iemand hem. ‘Een kreeft, gentlemen,’ herhaalde hij, ‘deze schande, en waardoor? Door gebreken in het apparaat, slordigheid, achterlijkheid: in de eeuw van het atoom, en... wist ik het niet van tevoren? Ik had het hun van tevoren kunnen vertellen! Deze schande moet uitgewist worden! Ik wil terug!’ Daar wij ons nog wat verwaaid voelden van de reis, die overigens voorspoedig verlopen was, - in minder dan vijf uur, Charlotte had de laatste maal dus tóch getreuzeld, - zochten wij afleiding bij dit zonderlinge geval, en mengden ons onder de andere nieuwsgierigen, bij wie zich zo juist ook een paar juristen hadden aangesloten. Wat de kreeft aangaat volgden zij wel een gezonde redenering. Hoe naarder de manier van sterven, betoogden zij, des te minder kans kreeg dat onzinnige schuldgevoel zich blijvend in hem te nestelen, al moesten zij mij gelijkgeven, toen ik zei, dat het zwijgen daarover weinig bewees bij iemand wiens geest gestoffeerd was met technische snufjes, perfectionisme en sociale misstanden. Hierover debatteerden wij met de ernst van middeleeuwse kanunniken. Het leek alsof wij niets ernstigers aan ons hoofd hadden! Dat hij voor de tweede maal gestraft wilde worden, heb ik hem zelf horen verklaren. Een betere straf, een behoorlijke straf, niet enkel maar zijn lichaam aan kookhitte blootgesteld, zonder dat zijn geest, dat was hijzelf, daar iets van gemerkt had; want de sterke stroom had hem natuurlijk dadelijk het bewustzijn doen verliezen. Toen Minderbragt, met het beste mondje Engels van ons vieren, hem vroeg hoe hij dan van het koken weet had kunnen hebben, beweerde hij, dat alle geëlektrokuteerden gekookt werden, tenminste in Wisconsin, de staat waar hij veroordeeld was; het speet hem dood te zijn, anders had hij een actie tegen die schoften kunnen instellen; er waren nog wetten in zijn land. Ukkie vroeg of hij erge spijt had. Dat ging wel, zei hij, maar dat was het probleem niet. Men moest rechtlijnig redeneren, zonder de kans voor welke schoft ook om er een speld tussen te krijgen. Wie zou niet begrijpen, dat hij opnieuw wilde sterven, desnoods afschuwelijker dan de eerste maal, afschuwelijker en correcter; en | |
[pagina 92]
| |
toen iemand zei, dat dit bij ons onmogelijk was, wilde hij weten in welke prulhemel hij terechtgekomen was. Deze onnozele opmerking deed veel om mij mijn interesse in hem te doen verliezen. Ik vond hem een psychopaat, en liet dit blijken. Maar ik herinner mij, dat ik tegen mijzelf zei: nu moet ik niet gaan doen alsof dít zijn schuld is, maar dat zal wel erg moeilijk zijn, want de man werkt mij op de zenuwen. Wat zei hij nu? ‘Was het nog gebruik, ze zouden me kunnen vierendelen.’ Waarop Ukkie hem ried dan maar te dénken, dat hij gevierendeeld werd, een ongevoelige opmerking, die niet zonder gevolgen zou blijven. Wat mij betreft was ik na deze verkenning bereid naar onze vorige standplaats terug te keren; maar op mijn vrienden bleek dit psychiatrische geval, en wie weet Charlotte's uitlating over het seinen naar de aarde, zoveel vat te hebben gekregen, dat zij besloten te blijven waar zij waren, en waar nog genoeg rustige plekjes te vinden zouden zijn. Uit koppigheid gaf ik mij niet dadelijk gewonnen. Terwijl wij nog aan het beraadslagen waren, trof mij een veelbetekenend gefluister: die onbeschrijflijke suggestie van werkelijk geluid, waarmee het onaangekondigd intiem ingrijpen van vrouwelijke geesten gepaard kan gaan. Het was de spiritiste: ‘Meneer Hildevoort, ik weet, dat u dit geval onderschat.’ ‘Hoe weet u, dat ik Hildevoort ben?’ ‘Och, dat voel je toch aan...’ ‘Wat wou u eigenlijk? Wou u soms beweren, dat ik deze man te kort doe? Ik ben vrijwel de enige, die zijn schuldgevoel voor goede munt opneemt, al geef ik toe, dat hij erg veel weg heeft van een in zijn beroepstrots gekrenkte beul.’ ‘Altijd zo verstandelijk,’ glimlachte zij (men zou het gezegd hebben!), ‘maar we spreken toch over een en dezelfde?... Goed. Waarom die arme man zijn zin niet gegeven en niet naar de aarde geseind?’ ‘Dat heeft u van Charlotte! Hij heeft het helemaal niet over seinen gehad, hij wil alleen maar terug! Kan zij haar eigen boontjes niet doppen? Ik weet wat zij wil: zij wil, dat wij seinen naar die schoonzuster van haar, die de kinderen opvoedt!’ ‘En wat dan nog?’ ‘Het is misschien erg verstandelijk, zo al niet verstandig, maar dat zal ik altijd blijven verhinderen!’ | |
[pagina 93]
| |
Daarop bond zij in, en in het verdere gesprek bleek het er haar werkelijk om te doen te zijn een telepathische boodschap naar de aarde te sturen, zich tot spiritisten te wenden, vrienden van haar, en gedaan zien te krijgen, dat de Amerikaan, als geest, terugging om een betere straf in ontvangst te nemen; dat zou in zijn geval wel neerkomen op een zinrijke boetedoening. Op die gedachte was zij zelf gekomen, niet Charlotte. Dit liet ik mij gezegd zijn; ik had niet de minste behoefte aan een aureooltje om Charlotte's kruin voor iets waar zij part noch deel aan had. Toen ik alleen was, nam ik mij vast voor, nooit naar de aarde te zullen seinen ter wille van die twee kinderen, aan wie Charlotte misschien nog niet eens gedacht had. Niemand zou mij kunnen dwingen. Wij mochten dan dood zijn en begraven, gehalveerd, en van een psyche voorzien, waarin wij na 88 jaar de weg nog niet hadden leren vinden, vrij als individu waren en bleven wij, er stond niemand boven ons, zoals wij boven niemand anders. En toen moest ik lachen. Wat een verontwaardiging, wat een edele tirade, terwijl er over het seinen, het grote seinen, het project aarde, het project A (die naam was mij al te binnen geschoten), nog niets beslist was, nog helemaal niet gepraat zelfs. De ontevreden boef, in wiens nabijheid wij voorlopig bleven wonen, buiten het bereik van zijn gezwets, ergens waar wij onze experimenten konden voortzetten zonder al te veel opschudding te verwekken, slaagde er nog steeds in een wisselende menigte om zich heen te verzamelen, die kennis van hem nam als van de krant, de radio, de televisie en de berichten uit het dolhuis. Veel onontwikkelde lieden kwamen luisteren, maar ook was het intellect vertegenwoordigd, de geest, de geestigheid, en de geestelijken niet te vergeten. Deze man wilde alles tegelijk: hij scheen al een klap beet te hebben van een dilettantische veelzijdigheid, die voor ons hele bestaan nogal karakteristiek is, wellicht omdat er geen lichamelijke voorwaarden meer zijn om paal en perk te stellen aan de ambitie om alles en nog wat aan te pakken. (Ook onze onderzoekingen droegen daar de stempel van.) Hij was schuldig, en tot het uiterste wílde hij dit ook zijn, maar wie hem daarop attent maakte kreeg de wind van voren, en zonder enige overgang te maken met een blanke en vertechniekte Amerikaan, die niet schuldig kon zijn, omdat iedereen op aarde, | |
[pagina 94]
| |
iedereen in Amerika, zich met schuld beladen had ten opzichte van hém. Nu eens was hij de gewillige zondebok voor alle lustmoordenaars sinds de dagen van Washington, dan weer was hij de individualist, de negativistische kwajongen, die zich ‘niets liet zeggen’. Vandaar zijn populariteit; zijn optreden kreeg een betekenis buiten alle proporties, omdat iedereen van zijn gading bij hem kon vinden. Zoiets hadden we hier nog nooit gehad! Alles deed hij dubbel, hij spuide dialectiek als de smerigste politieke propagandist, en in een ongelofelijk tempo. Hij was het met iedereen eens, en gaf niemand gelijk. Voor de tweede dood, waar hij naar haakte, die zuiverende en technisch onberispelijke straf, was hij bij tijden toch ook weer zo bang als een wezel, en hij maakte zich sterk, dat het zelfs daarmee niet afgelopen zou zijn. Bijterig links in de politiek, stond hij niettemin open voor alle idealistische zwendel; en met zijn angst verbonden zich de zonderlingste denkbeelden over hel en hemel, boete en vergeving van zonden, die hij ons in het aangezicht slingerde als even zoveel vlammende uitdagingen. Om hem te gerieven verrichtte men nasporingen naar de toestand van zijn overleden slachtoffer; die vrouw werd gevonden, en men beweerde, dat zij hem vergeven had. Het maakte geen indruk op hem. Hij wás niet te vergeven. Welke misdadige en imperialistische elementen hadden rondgestrooid, dat hij te vergeven was? Al was hij goed van de tongriem gesneden, intelligent leek hij mij bepaald niet; hij was eigenlijk alleen maar een onmogelijke kerel, een snoever vooral ook, een typische pronkmisdadiger, iemand die een moord pleegt om in de krant te komen en zich in de rechtszaal te kunnen meten met gestudeerde lieden; en wie nu beweert: die man zal toch wel erg geleden hebben, die antwoord ik, dat de graad van lijden zich aan ons medeleven onttrekt, zodra er aanstellerij in het spel is. Het is mogelijk, dat juist de aanstellers het meest lijden, maar daar heb ik geen oordeel over. Dikwijls heb ik mij afgevraagd waarom wij maar zijn blijven hangen in de buurt van deze zo weinig stichtelijke figuur, en ik heb er ook mijn vrienden naar gevraagd, waarbij ik voor Ukkie, de plichtsgetrouwe echtgenoot, redelijkerwijs een uitzondering kon maken. Voor wie veelheid van motieven een verdacht teken vindt zou ik maar één antwoord weten: het was omdat wij tegen | |
[pagina 95]
| |
onze nieuwe taak, het seinen naar de aarde, te veel opzagen. Daardoor waren wij gebonden aan de plek waar degenen zich bevonden, die ons op de gedachte hadden gebracht, en waar een soort kermisklant zijn snater roerde, die het meest van ons allen de aarde nog in het hoofd had, die zijn aardse ervaringen niet kwijt kon raken, die terugwilde. Zelfs wil ik - wie met pek omgaat wordt ermee besmet - de werking van een miniem schuldgevoel niet buitensluiten. Schuldgevoel tegenover Charlotte, wel te verstaan. Neem mijn pertinente weigering, nog voor zij erom gevraagd had, om als spreker iets te doen in verband met haar kinderen. Hoe kwam ik daarop? Waarom durfde ik het haar niet ronduit te zeggen, en niet eens aan mijn vrienden? En werd ik er minder van, wanneer ik het wél deed? En nu dóe ik het toch! Door te spreken over Pop en Kai spreek ik misschien tót Pop en Kai, rechtstreeks of langs een omweg. Het project A stak als een onverteerbaar brok in onze keel. Bracht een van ons het gesprek erop, dan waren wij virtuozen in het verzinnen van uitvluchten: het kon tóch niet, we zouden ons belachelijk maken, we hadden de laatste tijd weinig geoefend, om de buren te sparen (dit was niet waar, we oefenden nog meer dan vroeger); ook al zou men op aarde onze berichten opvangen, wat schoten we daarmee op, wanneer er niet geantwoord werd? En telde de aarde telepaten die ons kónden antwoorden? En in welke richting moesten wij uitzenden? Van de opvangposten? Maar wat was de richting van de opvangposten? En wat was richting? Daar de beide reeksen van gebeurtenissen, die rondom de Amerikaan en die onmiddellijk voorafgaand aan de uitzending, weinig met elkaar te maken hebben, wil ik ze gescheiden behandelen, en met het tweede punt beginnen. Over mijn geschiktheid als redenaar heb ik al iets gezegd. In alle bescheidenheid was ik van mijn kwalificaties dermate overtuigd, dat ik, ons besluit eenmaal genomen, beslist weigerde mij door de gedachtekracht van mijn vrienden te laten bijstaan; zulk een gezamenlijk optreden leek mij ook alleen doenlijk bij het verzorgen van zeer korte berichten. Dit afslaan van alle hulp, op zichzelf een ding van niets, heeft ook al weer bijgedragen tot de twist met Charlotte en Ukkie. Men zal iets willen weten over onze drijfveren om, hoogst | |
[pagina 96]
| |
waarschijnlijk voor het eerst in de geschiedenis der mensheid, van hieruit een verbinding met onze bakermat tot stand te willen brengen. De rest - de moeilijkheid om de richting te vinden, en de noodoplossing daarvan: bij iedere herhaling een kwartslag omdraaien (voor zover te verwezenlijken), zodat alle richtingen na elkaar aan de beurt komen; de stille plek die wij opzochten; de voorzorgsmaatregelen om mijn krachten zoveel mogelijk te sparen - behoort tot de techniek van het geval, blijft altijd op de een of andere manier onzeker of aanvechtbaar; onze motieven daarentegen kunnen een ander dwaas voorkomen, hij kan niet ontkennen, dat wij ze hadden. De eerzucht om de eersten te willen zijn is als beweegreden wel erg vanzelfsprekend; daarom haast ik mij een tweede punt naar voren te brengen, dat vooral bij mij duidelijk aan den dag trad. Het was iets, dat ik zou willen omschrijven als een minderwaardigheidsgevoel tegenover de stervelingen, die in menig opzicht zoveel rijker zijn dan wij, ook al zal deze rijkdom hun worden ontnomen. Een satiricus zou ons als afval kunnen beschouwen van het mensdom op aarde, en de tevredenheid met ons lot als een blijk van karakterloosheid. Door onze poging nu zouden wij ons alvast in eigen ogen kunnen rehabiliteren. Alle respect voor wetenschap en techniek op onze planeet, maar hadden ze daar ooit geprobeerd met de hemel- en helbewoners, waarover zij eeuwen lang de speculatieve mond vol hadden gehad, tot een bruikbare communicatie te komen? En wie mij voor de voeten werpt, dat dit met wetenschap niets te maken heeft, laat staan met techniek, doch met geestelijke zaken zoals het geloof, die antwoord ik, dat het niemand fraai staat zijn zwakheden, zijn verzuim, zijn lichtzinnige verwaarlozing van primaire zaken, klakkeloos aan het ‘hogere’ te koppelen, waar hij het óók niet zo bijzonder ver in heeft gebracht. Al deze overwegingen spraken ongetwijfeld mee. Ons telepathisch optreden in groter verband was een hoogst serieus iets, met een niet te verwaarlozen resonantie op wereldbeschouwelijk gebied; en daarom ook was het zaak geen boodschappen in te lassen voor Pop en Kai, of tante of oom, of voogd of voogdes. Er zou onvermijdelijk een huiselijk geurtje aan ons experiment komen te zitten. Bleef ik waardig tot in uiterlijkheden, vertegenwoordigde ik de onomkoopbare wetenschap en de bovenpersoonlijke waarheid, dan zou, bij succes, | |
[pagina 97]
| |
zelfs Charlotte kunnen erkennen, dat ik daar goed aan had gedaan. Ik wil een bekentenis doen. Misschien zou een waarderend woord juist van Charlotte mijn grootste beloning zijn. Ach mijn hemel, ik ben mij waarachtig wel bewust van de geheime naijver, die altijd achter mijn kritiek op haar heeft gescholen. Ik weet alleen niet waar die naijver op berust. Neem mij niet kwalijk, luistervrienden, dat ik mij zo ver van mijn onderwerp heb laten lokken. Het lijkt haast op schipbreuk lijden in het gezicht van de haven; het zal niet weer gebeuren. Maar nu het eenmaal gebeurd is, kan ik beter eerst het geval Charlotte helemaal afhandelen. Zij verdween, zoals gezegd, met Ukkie, veel omhaal hadden zij er niet bij nodig. Toen de tijd rijp was voor een definitieve beslissing, onthulde ik in hun bijzijn wat wij van plan waren, en ik legde er de nadruk op, dat onze poging niets anders was dan een zakelijke, onpersoonlijke voortzetting van een nuchter wetenschappelijk onderzoek. Dit klonk nogal uitdagend, neem ik aan. Heel rustig, alsof zij erop had zitten wachten, zei Charlotte: ‘Je bedoelt, dat je geen boodschap wil uitzenden voor mijn kinderen.’ ‘Inderdaad,’ zei ik, ‘het is niet helemaal waar, dat ik het bedoelde, want ik dacht er toevallig niet aan; maar wanneer ik bezig ben een nieuw hoofdstuk aan de geschiedenis der mensheid toe te voegen, ben ik niet geschikt om de groeten te doen aan wie ook.’ ‘Grootdoenerij.’ - Even had ik moeite haar gedachten te volgen, zo nijdig moest zij zijn. - ‘Maar als je dat méént: dat je niet geschikt bent...’ Minderbragt viel in: ‘Ik zou mij er niet mee bemoeien, Charlotte. Jij bent nu wel op de gedachte gekomen...’ ‘Oók niet eens,’ zei ik, ‘dat was onze spiritiste.’ Ukkie viel in: ‘Misschien mag ik me er ook niet mee bemoeien?’ Met het dromerige gemak, waarmee iemand zich overgeeft aan de stille eisen van een zeer oud conflict, antwoordde Minderbragt: ‘Liever niet, jongen.’ ‘Dat is voor mij voldoende.’ | |
[pagina 98]
| |
Voor mijn geestesoog verrijst een Japanse prent, die ik vroeger eens gezien moet hebben: een formidabel gestileerde, hoog opgerichte, witgekartelde krulgolf, een soort uitgerekte poedel, en daartegenover een tweede golf, net zo een, beide gereed voor schuimbekkende strijd, terwijl achter de linker golf een nog hogere golf opklimt om er zich overheen te storten (dat was Ukkie, die Charlotte's partij gekozen had), en rechts precies hetzelfde, en dat waren ik en Minderbragt. Die golven zijn nooit gebroken, ze staan er nog net zo. Want er gebeurde niets meer. Was het een kenmerk van innerlijke beschaving van gewezen leraren en hun vrouwen, dat wij zonder verdere woorden uit elkaar gingen? Zij waren weg. Dat gaat altijd gauw in ons hiernamaals. Minderbragt moet zich gevoeld hebben als de man, die de laatste plooien uit zijn leven weggestreken heeft: een beetje tevreden, een beetje sterfbedachtig doods en leeg, een beetje eeuwig. Drakestein begreep er in het eerst niets van. En wat mij betreft: het is soms duivels moeilijk een gevoel van bevrijding te onderscheiden van een schrijnend gemis, dat langzaam, langzaam aanzwelt. Laat mij tot de motieven terugkeren. Wij hadden wel erg a-sociaal moeten zijn om geen rekening te houden met de belangen der aardbewoners in hun gezamenlijkheid, en niemand zal nalaten zijn soortgenoten gerust te stellen, wanneer hem dat zo weinig kost als in ons geval. Wees niet bang, gij zult niet sterven. Reken op het eeuwige leven, want dat is een natuurwet, de godsdienstige heeft geen betere kansen dan de godloochenaar. Verbijt op uw sterfbed pijn en benauwenis. Tob niet over de mogelijkheid van voordegekhouderij, zoals in die opera, waarin een te fusilleren schilder, wie het leven beloofd is en een schijnexecutie, brutaalweg doodgeschoten wordt. Pleeg geen zelfmoord, in de aanvechtbare veronderstelling, dat zulk eigenmachtig ingrijpen niet het minste verschil maakt (men zal niet gestraft worden, maar voor zijn eigen gevoel, en voor de mensen die ervan weten, blijft men altijd de man die zelfmoord heeft gepleegd). Geloof niet alles wat men u hier zal vertellen. Oordeel zelf, bewaar uw kalmte. Trek u niets aan van het gemis aan decorum bij onze opvangdienst... Nog meer beweegredenen? Nieuwsgierigheid, verveling, onderlinge naijver, gewichtig doen tegenover de buren? Gij weet er misschien ook wel een paar, luistervrienden. | |
[pagina 99]
| |
Overzie ik dit korte exposé, en breng ik mij onze gesprekken uit die tijd in de herinnering, dan treft mij achter de woorden een eigenaardige weifeling inzake machtsverhoudingen. Spraken wij over de stervelingen, die wij zeer binnenkort zouden gaan ‘praaien’, - met het samenstellen van de tekst, afgewisseld met vlijtig memoriseren door uw dienaar, waren wij terstond na het vertrek van de De Vije's begonnen, - dan lag daar beurtelings een toon in van superieur bemedelijden en van een nederig opzien tot de meester, van wiens oordeel wij volstrekt afhankelijk waren. De vraag, of de mensen op aarde onze minderen waren dan wel onze meerderen, was ons eigenlijk al voorgelegd in het optreden van de rampzalige Amerikaan, aan wiens prestige van zo pas nog volledig levend, zij het als een kreeft te koken menselijk individu niet viel te tornen. Hij was een geestelijk gestoorde, verward, moreel minderwaardig, alles wat men maar wou, maar een uur voordat ze hem waren komen halen had hij in de tuin van de gevangenis een merel horen zingen. Wat is meer waard: het bij minuten te smaken geluk op aarde, of de zeer gedempte, zeer onder voorbehoud toe te geven, maar in grote trekken zichzelf gelijkblijvende tevredenheid bij ons? Antwoord is niet te verkrijgen, want niemand is onpartijdig. Men moet altijd maar beginnen zijn eigen partij te kiezen, en er ook mee eindigen; daartussen komen dan wel eens ogenblikken dat men zichzelf vergeten kan.
In beslag genomen door het instuderen van mijn redevoering en de laatste oefeningen in het zo ver en ‘hard’ mogelijk wegmikken van mijn gedachten, had ik aan de berichten over de Amerikaan maar weinig aandacht kunnen besteden, en zolang het nog ging hield ik eraan vast, dat er overdrijving in het spel moest zijn, hersenloze fantasterij, quasi-journalistieke bedenksels. Daar kwam nu verandering in. Of Ukkie's aansporing, ‘dénk dan dat je gevierendeeld wordt’, de eerste stoot tot de verdere ontwikkeling had gegeven, weet ik niet; maar zoveel is zeker, dat de exmoordenaar zijn zotternij bekroonde door dingen te gaan zien: beelden, voorstellingen, of wat dan ook, wat mij betreft spookverschijningen die hij van de spiritiste betrok, en die zo schokkend macaber waren, dat er sterke zenuwen voor nodig waren om het bij hem uit te houden. Reeds mij, getuige uit de tweede | |
[pagina 100]
| |
of derde hand, waren deze hallucinaties, zoals wij ze noemden, een ware kwelling, een hoogst onwelkome afleiding ook, zodat wij voor de zoveelste maal verhuisden, naar waar de griezelverhalen alleen tot ons door konden dringen ontdaan van de ergste buitensporigheden. Enkele adepten der wetenschap, studenten weer, en één alleraardigste middelbare scholier, die zijn ouders zocht en dit zoeken telkens weer opgaf met een prachtig hoogmoedige allure van ‘laat ze stikken’, interesseerden zich voor onze onderneming en mochten bij de toebereidselen aanwezig zijn; in vrije uren gingen zij naar de Amerikaan, die bleef waar hij was, als het centrum nu langzamerhand van een permanente volksoploop. Hun jeugdig enthousiasme deed mij goed. Ook op aarde heb ik mij altijd met de jeugd omringd. Wat zij niet konden weten, en mijn twee vrienden maar half, was de demonische betekenis, die de ruimte meer en meer voor mij verkregen had, en die nu door de nieuwste gebeurtenissen alleen maar bevestigd werd. Ik had een afkeer van de ruimte. Door middel van onnozele theorieën had deze vijand macht over mijn ziel verkregen. Noem het een bijzonder soort van ruimtevrees. Ik was als een onderzoeker, beroemd geworden door een uitvoerige beschrijving van het leven der weegluizen, en die plotseling het hoofd heeft te bieden aan een weegluizenplaag in zijn slaapkamer. Voor die plaag zorgde die vervloekte Amerikaan. Wat was het dat de fielt beweerde te zien? Wel, luistervrienden, en lach niet te hard: hij zag ons. Hij zag ons geesten. Ik heb mij dat wel eens proberen in te denken, niet van zijn standpunt, maar van dat van de omstanders, die hem aanhoorden, aanmoedigden, tegenspraken of hoonden. Hij zag wat niet gezien kan worden, bijna had ik gezegd: mag worden. Dat wij mooi of lelijk waren, sterk of zwak, donker of blond, in vuile lompen of kostbare gewaden gehuld. Hij had ons kunnen uittekenen. Zinrijke en gruwelijke rekwisieten lieten niet op zich wachten. Hij zag ons belaagd door spuitende wolken zwaveldamp. Diepe afgronden gaapten. Doodsvogels overzweefden ons. Broodmager waren wij, ademloos strompelend, of met de pafferigheid van weldoorvoede en weinig wandelgrage Amerikaanse zakenlieden behept. En bij negen op de tien straalde de zonde de ogen uit. Dit althans moet hem enige voldoening hebben geschonken. Ook | |
[pagina 101]
| |
mij, want van stonde af aan had ik hem immers voor een schuldmaniak gehouden, al praatte hij meestal over andere dingen. En hoe zag hij zichzelf? Of kregen de anderen hém te zien? Goede God, onder wat voor omstandigheden is er al wetenschappelijk werk in het belang der mensheid verricht... De enige manier om zijn geduld niet te verliezen was alles van de komische kant te bekijken. Ik noemde hem meneer de Kreeft. Waar enerzijds maar weinigen betwijfelden, of de geëlektro-kuteerde zag wezens en voorwerpen die er niet waren, en die hij voor een gedeelte ook niet had gezien, alleen maar aan de lopende band bedacht, aangemoedigd door de ziekelijke belangstelling van de omstanders, daar bleken anderzijds, voor wie geen strenge eisen aan wetenschappelijke betrouwbaarheid stelde, zijn waarnemingen zich zeer wel te laten verifiëren. Ik heb altijd geloofd, dat ons onderzoek hier en daar aanstekelijk had gewerkt, dank zij de propagandiste Charlotte vooral, die ijdel genoeg was om van belangrijke proefnemingen de roem op zichzelf te doen afstralen. De zogenaamde bewijzen kwamen hierop neer, dat de Amerikaan in onze onruimtelijke ruimte, onze driewerf gelogen, op duivelse inblazing of het bè bè der idioten aangewezen, alleen aan fatsoenlijke leraren in de biologie in handen te geven ruimte, individuen ontdekte, wier uiterlijk hij tot in finesses beschreef; bij navraag bleek dit beeld dan ongeveer te kloppen met hun signalement vroeger op aarde. Had ik tijd en lust gehad om mij ermee te bemoeien, ik had de ‘onderzoekers’ kunnen vertellen, dat deze overeenkomsten niets bewezen in een milieu, waar telepathie, niet zelden op een vrij hoge trap van ontwikkeling, schering en inslag is. Ook bij parapsychologische onderzoekingen schijnt men altijd met telepathie als vervalsingsbron rekening te moeten houden. De overgebrachte gedachte had in dit geval de hallucinatie bewerkstelligd; de bron van de gedachte was degene die zich zijn eigen voorkomen op aarde goed kon voorstellen, of iemand die hem op aarde goed had gekend. Dit is helemaal niet zo vergezocht als het lijkt. Doordat hij steeds op dezelfde plaats bleef, waren er veel pas gearriveerde Amerikanen die zich met hem bemoeiden, en men beweerde, dat hij niet zozeer proselieten maakte (waarvoor?) als wel principiële vijanden, vanwege de gepleegde misdaad, die | |
[pagina 102]
| |
overigens ieder ogenblik door de aanwezigen vergeten werd, waarna de herontdekking allerplezierigst deed griezelen. Meestal zorgde hij daar zelf voor, met een instinctieve doortraptheid, die men ook tijdens de rechtszitting bij hem had opgemerkt, ongeveer op het niveau van een handige zaakwaarnemer, bestudeerd onnozel, met geniepige humoristische effecten, waarbij hij smekend naar het publiek gluurde. Dit vertelde mij een psychiater, tijdens een van mijn zeldzame bezoeken daar ter plaatse. Volgens deze deskundige, die een stad van hem vandaan had gewoond, was hij vooral verontwaardigd, omdat hij veroordeeld was zonder dat de moord ooit was bewezen. Soms ging hij zo ver, dat hij de moord toegaf, maar het ontbreken van ieder bewijs als een nog groter schande beschouwde dan het lot van de kreeft; en een volgende keer zei hij bijvoorbeeld: ‘Lustmoord, ik houd niet van het woord, maar iedereen kan zwak zijn. Maar wanneer de verdediger lustmoord ontkent, wat kan een eenvoudig man als ik dan nog beginnen?’ Toen ik zei, dat zo'n half waanzinnige eigenlijk veel interessanter in elkaar zat dan wij normalen, lachte de psychiater, en verzekerde mij, dat ik dit beter om kon draaien: dat de mensen, die interessant in elkaar zaten, de meeste kans liepen voor geestesziek te worden gehouden. Krankzinnigheid was tenslotte een sociaal begrip. Deze lustmoordenaar was natuurlijk wel een grappig manneke, een beetje paranoïed-achtig, een egocentrisch ijdeltuitje, maar werkelijke krankzinnigheid, daar kwam nog veel meer voor kijken, en wat de zinsbegoochelingen aanging, die boden hém geen moeilijkheden. Hij ontkende ze. Maar hij had een collega, en die verklaarde ze. (Het leek mij niet onmogelijk ze tegelijk te verklaren en te ontkennen.) Volgens deze tweede psychiater, door de eerste met slecht bedwongen ongeduld enkele minuten aangehoord, was er bij de patiënt eerst het schuldgevoel geweest, relatief zwak ontwikkeld, maar abnormaal lang aanhoudend; vervolgens het verlangen naar straf, angst voor straf; en daaruit had zich geleidelijk zoiets als helderziendheid ontwikkeld voor wie hem zouden kúnnen straffen; en straffen, straffen in grote stijl, zoals hem dat voor de geest zweefde, vereiste tastbare lichamen, van straffer en gestrafte beiden, was het niet zo? En tastbare lichamen kwamen alleen voor in de...? | |
[pagina 103]
| |
‘Ruimte,’ vulde ik aan, ‘waarom vindt u het nodig, dat ik de zin afmaak?’ ‘No offense,’ zei hij, ‘maar het kwam mij voor alsof u mijn gedachten met de uwe begeleidde. Is dat zo?’ ‘Dat lijkt mij niets ongewoons,’ zei ik, niet zonder scherpte, ‘u bedoelt dus, dat zijn diepste aandrift ruimte vergde, en daarom kwam er ruimte, zag hij ruimte. Mag ik u vragen, of mensen, wier diepste aandriften de ruimte afwijzen, volgens u gevrijwaard zijn voor dergelijke visioenen? Ik hoop niet, dat u de indruk heeft, dat ik bezig ben met behulp van Amerikaanse psychiaters mijzelf gaar te stoven voor een niet bestaand gekkenhuis.’ ‘Ik kan uw gedachtengang vrij goed volgen,’ zei hij na even gezwegen te hebben, ‘dat is natuurlijk iets dat wij niet zo gauw verleren. Ik ben hier ruim dertig jaar, mijn denkbeelden zijn misschien ietwat verouderd... Op aarde had u op een divan gelegen, maar dat is niet essentieel... Wist u, dat zich hier dagelijks nog patiënten melden bij gewezen zenuwartsen?’ Nu moet ik bekennen, dat ik ieder ogenblik verwachtte hem te zullen voelen verdwijnen. Ik vertrouwde de zaak allerminst. Ik achtte het zelfs mogelijk, dat hij niet werkelijk bestond. Dat duurde maar heel kort. Toen ik niet antwoordde, ging hij rustig verder, en betoogde onder andere, dat de ruimte geen element der werkelijkheid was, maar een aangeboren categorie, die uit onszelf voortkwam; daarom kon men nooit de vraag stellen: bestaat deze ruimte echt? De ruimte was er of was er niet, dat was alles. Over deze tweede Amerikaan ben ik iets uitvoeriger geweest, niet omdat zijn inzichten mij opmerkelijk voorkwamen, of omdat ik werkelijk geloof, dat hij mij voor de gek wou houden, of - andere mogelijkheid - in mij een toekomstige patiënt zag, maar omdat tegen het eind van het gesprek een derde Amerikaan zich bij ons voegde, een filosoferende theoloog, of theologiserende filosoof, een hoogst bescheiden man nochtans, die na het vertrek van de tweede psychiater enkele ogenblikken bleef zwijgen, alsof hij hem dadelijk weer terug verwachtte. De welwillende gevoelens, die hij over mij uitgoot, waren des te onmiskenbaarder. Toen ik hem vroeg, of hij dat zien van mensen en dingen niet | |
[pagina 104]
| |
een bedenkelijke zaak vond, antwoordde hij bevestigend. Er werd ook veel te veel aandacht aan de ongelukkige besteed. Intussen moest ik mij de vraag eens voorleggen hoe ons oordeel zou uitvallen, wanneer de terechtgestelde iets gezien had, desnoods gehallucineerd, dat voor ons allen van de grootste betekenis zou zijn. Dit had evengoed gekund. Ik vroeg hem hoe hij zich dat voorstelde. ‘Wel,’ zei hij, langzaam beginnend, en geleidelijk opklimmend in orgelachtige perioden, die mij eerlijk gezegd een weinig komisch voorkwamen, al had de man zelf niets belachelijks, ‘we zullen niet te veel vergen van deze zo eigenaardig beproefde figuur. Ik geef een voorbeeld: wanneer hij iets gezien had, waarin hel of hemel vorm had aangenomen. Het bovenzinnelijke, het niet direct ervaarbare.’ ‘Het is hier allemáál nogal bovenzinnelijk,’ zei ik, ‘maar het valt mij op, dat u de hel het eerst noemt. Dat vind ik al een tegenargument, ofschoon bij deze misdadiger niet geheel onlogisch. Maar van deze dingen heeft hij toch niet de minste notie?’ ‘U wel? Ik wel? Het visioen, het drogbeeld, waar wij om lachen, - u meer dan ik, neem ik aan, - kan bij iedereen en onder alle omstandigheden als een teken gelden voor aanstaande gebeurtenissen van een alomvattend en ingrijpend karakter. Deze gebeurtenissen kunnen even subjectief zijn als het droomgezicht, dat ze aankondigt. Het hoeft ook niet dadelijk in religieuze zin te worden uitgelegd.’ ‘Daar zou ik niets op tegen hebben, maar ik wantrouw bij deze man bij voorbaat alle verheven taal.’ ‘Ik ook,’ zei hij kort, ‘maar ik spreek nu over zijn uitwerking op ons allen, als groep. Juist als groep zijn wij zo ongelofelijk ontvankelijk; er is zelfs iets voor te zeggen, dat wij één groot levend organisme vormen, zodat niemand meer kan optreden als een geheel op zichzelf staand individu.’ ‘Jammer, maar heeft u professor Reston wel eens ontmoet?’ ‘Nooit,’ antwoordde hij, naar waarheid leek mij. ‘Maar wat zou deze lustmoordenaar ons dan wel te vertellen kunnen hebben?’ ‘Moet ík dat zeggen? Nu, laat hem een geweldige ommekeer profeteren, laat hem iets aanschouwen en beschrijven, dat nog tot de verbeelding spreekt van de allergeringste. Iets waarop | |
[pagina 105]
| |
ieder van ons in het geheim en tegen beter weten in wel eens heeft gehoopt. U bent toch niet zonder hoop? Of heeft de verbazingwekkende, ja verbijsterende overgang naar een bestaan, waar niemand op aarde enig vermoeden van heeft, al uw hoopvolle verwachtingen voorgoed bevredigd?’ ‘Dat nu niet,’ zei ik lachend (en dadelijk met een lach beloond), ‘maar mijn nuchterheid staat mij niet toe deze kerel als een oud-testamentische profeet te beschouwen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Waarom wel? Ik vind hem een ellendige kerel.’ ‘O, ik ook, nagenoeg.’ ‘Ik ga iets te ver, de correctie daarop heb ik zelf al eens eerder aangebracht. Hij houdt zich voor schuldig, ik vind dit onzin, maar ik spreek over hem tóch als over een schuldige: schuldig aan het feit, dat hij mij niet bevalt...’ ‘Dat is zeldzaam aardig wat u daar zegt, ik was zo ver nog niet.’ ‘Erg gevleid, als u het meent. U zult het met mij eens zijn, dat zijn vasthouden aan zijn schuld onzinnig is, níet omdat het hem in Wisconsin erger is vergaan dan een kreeft...’ ‘Wisconsin, zei u? Juist, juist...’ ‘Maar omdat met onze manier van leven schuld niet te verenigen is. In de grond van de zaak heeft dit niets met religie te maken; het is een uitvloeisel van een natuurlijke vorm van bestaan, waar niemand iets aan veranderen kan. Zouden wij ons lichaam terugkrijgen, dan konden wij weer met een gerust geweten last krijgen van ons geweten.’ ‘Good heavens, dat is niet gering, ja, zo kunt u het zien...’ ‘U moet mij goed begrijpen: ik ben daar niet tegen, absoluut niet. Ik laat alleen de feiten spreken, want voor de feiten heb ik eerbied.’ ‘Ik ook, soms. Maar om tot onze vriend Laywell terug te keren...’ ‘Heet hij Laywell? Dat wist ik niet.’ ‘Wist u dat niet? U laat de feiten niet allemáál spreken, dat mag ik horen... Die ellendige kerel, zei u. Maar wanneer die ellendige kerel nu iets ziet... Heeft u er nooit aan gedacht, dat waar het christendom gesticht is door arme vissers, later slaven en kleine handwerkers, een religieuze vernieuwing aangewezen | |
[pagina 106]
| |
zou kunnen zijn op de misdadigers?’ ‘Vooruit dan maar,’ zei ik, ‘dan zijn ze tenminste ergens goed voor. Maar wat moet hij dan zien volgens u?’ ‘U bent toch niet geprikkeld? Ik vind dit gesprek buitengewoon stimulerend, buitengewoon... Nu, denkt u zich een nieuw licht... ik zeg nieuw licht, maar eigenlijk bedoel ik een oeroud licht, van vóór het aardse bestaan. Een ondergang, een vernietiging, gevolgd door, en in wezen één met een goddelijke herschepping, ook zonder god, als u dat beter uitkomt. Hij zal iedereen plezier willen doen: ook zonder god. Dat maakt geen verschil. Laat hem voor iedereen zichtbaar als in baringsnood achteroverliggend de gouden wolken... op aarde had ik deze dingen nooit durven zeggen, waarde heer, en ze zijn toch zo vanzelfsprekend... de gouden wolken uitbraken van een nieuw Jeruzalem in wording, waarbij alles smelt in uitzinnige verrukking, en na de ruimte ook de tijd in stukken breekt.’ Zo ging dat nog een poos door. Ik vond het vreemd, dat ook hij de ruimte had genoemd, maar wie weet wat hij in mijn geest las, en wat hij opgevangen had van de voorafgaande gesprekken. Ondanks de charme, die van hem uitstraalde, vond ik het tijd worden een eind aan het gesprek te maken, en daarom zei ik, dat ik geen bezwaar had tegen een nieuw Jeruzalem, en nog minder tegen een in stukken gebroken ruimte, maar dat ik de indruk had, dat de man alles zou doen om de ruimte in haar oorspronkelijke staat te herstellen. Voor een lustmoord was een minimaal stuk ruimte nodig; misschien zat dát hem dwars. Deze schampere uitval verdroeg mijn gespreksgenoot met engelengeduld, - ik zag nu eerder een theoloog in hem dan een filosoof: een hageprediker van een verlicht soort, - en toen ik hem, al weer meegesleept, uitlegde wat ik op de ruimte tegen had, toonde hij een begrip, dat mij verbaasde. Zodat ik niet minder kon doen dan hem iets over onze experimenten vertellen, en over de stoutmoedige onderneming, door ons op touw gezet. Over enkele dagen zou ik mijn eerste woorden de ruimte inslingeren, - altijd diezelfde ruimte, for better and for worse, altijd weer die onnozele en veeleisende ruimte, die niet bestond. ‘Die niet bestaat,’ herhaalde hij peinzend, ‘ik weet wel bij wie ik zijn moet om weer te leren geloven. Wanneer u eenmaal de ruimte zou aanvaarden, stond dat met een kruistocht gelijk.’ | |
[pagina 107]
| |
‘Voor de ruimte.’ ‘Waarvoor anders? Voor de ruimte.’ Wat hij hiermee bedoelde? Niet veel, geloof ik. Waarschijnlijk wou hij mij de mond snoeren, prettig beschaafd, door mij dood te slaan met ‘ruimte’. Nu, daar ruim ik het veld voor. Een vrijzinnige dominee, daar houd ik het op. Een vrijzinnige dominee, als aardige blinkende vis in het levende water der ketterij.
Op de dag voorafgaand aan mijn eerste uitzending heeft de Amerikaanse profeet en opperboef zijn eerste grote stunt uitgehaald. Het is niet onmogelijk, dat het ook zijn laatste is geweest, want hij schijnt met de noorderzon vertrokken te zijn, - van deze ongare uitdrukking bediende zich degene die het ons kwam vertellen. In deze eerste uitzending las ik dus nog een stuk over hem in, en breng enkele veranderingen aan in het slot van de lezing. Het heeft me weer heel wat werk gekost; gelukkig maar, dat ik alles zo gemakkelijk onthoud. Tijdens een twistgesprek met zijn halve vrienden merkte hij, dat hij met zijn rechterbeen ergens in wegzakte. Hij beschreef wat hij voelde en zag: ‘Ik hang in een straat, ze kijken naar boven.’ Inderdaad, hij hing, meende te hangen, zei te hangen, vlak boven een echte straat op aarde, met wolkenkrabbers, veel verkeer, reclameborden, en zo meer. Was het de stad van zijn executie? Zo ja, dan kan men alleen maar zeggen, dat een profeet niet in zijn eigen land wordt geëerd, want hij heeft ook nog beweerd, dat er op hem geschoten werd. Schíet men tegenwoordig op de aartsengelen? De heilige Michaël, zo van de elektrische stoel, blinkend geharnast... Gij moet mij dergelijke uitvallen maar niet kwalijk nemen, luistervrienden, ik ben volkomen ongevoelig voor het grootse of veelbetekenende in het gedrag van deze schelm, en het doet mij genoegen, dat tenminste van déze zwendel niemand de dupe is geworden. Ik had mijn Amerikaanse dominee er wel eens over willen horen. Terug naar die straat. Onze lustmoordenaar hing daar met zijn rechterbeen naar omlaag; dus alleen dat been hing, en laat ons aannemen een stuk van zijn diepgebogen hoofd, met minstens één oog, en ook een oor, om de schoten te horen. Een fraaie aanblik. Het is waar, dat God de vreemdste kostgangers Zijn waarheden laat verkondigen, maar ik vind wel, dat we er in | |
[pagina 108]
| |
twintig eeuwen op achteruit zijn gegaan; hier geen epilepticus met een voortreffelijke briefstijl, maar een akelige komediant, die door de onderbegrenzing van de hemel was gezakt als door de vloer van een oude rommelzolder. Het hele hiernamaals maakte hij te schande, de ellendeling. Hij werd dan ook prompt teruggetrokken, niet in werkelijkheid natuurlijk, maar door de aansporing: ‘Trek je been dan op, en schei uit met die kunsten.’ Dat deed hij. Hij kwam tot zichzelf. Hij begreep, dat er iets beslissends was gebeurd. Dat de berouwvolle zondaar in hem vervangen was door een potsenmaker van het minste allooi. Voortaan geloofde hij er zelf niet meer in. Tenminste, zo stel ik mij dat voor. Hij is weg, net als Charlotte en Ukkie, de betreurden, met de kous op de kop, en een pleister op zijn poot, en een innerlijke stem zegt mij, dat wij nooit meer iets van hem zullen horen, al mag ik als gehoorzaam dienaar der wetenschap de mogelijkheid niet buitensluiten, dat een inwoner van die stad, een geacht medeburger, een afstammeling van de Pilgrim Fathers met baard en al, ons binnenkort zal komen vertellen, dat hij vlak voor zijn dood mensen gesproken heeft, die het been wel degelijk hebben gezien. Voor het eerst een dwingend bewijs van de juistheid van 's mans waarnemingen, voor geen tegenspraak vatbaar! Ofschoon... En desalniettemin... Wanneer op aarde, later, deze dagen herdacht zullen worden als het begin van een nieuw tijdperk, met een nieuwe wereldbeschouwing en een nieuwe moed om te leven, zal men dan weten, dat ik, bescheiden heraut, begeleid werd door mijn eigen clown, mijn aap, mijn parodist?
Er is mij een licht opgegaan, luistervrienden. Herinnert gij u nog het begin van mijn relaas? Het is mij duidelijk geworden waarom ik er niet in geslaagd ben aannemelijk te maken waarom het bestaan na de dood moeite kost, zodat ik mij na enkele half mislukte pogingen dankbaar liet afleiden door iets anders. Maar nog steeds vraagt het feit om verklaring, en die verklaring meen ik te kunnen geven. Deze moeite, die met niets anders te vergelijken is, die op zichzelf zo goed als niets is, en die op aarde door niemand opgemerkt zou worden, wordt veroorzaakt door een bestaansvorm, zo fijn afgestemd, zo evenwichtig, zo glad en onmerkbaar func- | |
[pagina 109]
| |
tionerend, zo gemakkelijk, dat de kans om zich even onsterfelijk te blameren als de man met zijn rechterbeen boven die straat niet groter is dan één op de zoveel miljoen. Dit is het, en niets anders. Volgens alle morele maatstaven, en vooropgesteld onze natuurlijke beperkingen, is het bijna precies goed zoals wij hier leven. Er ontbreekt bijna niets aan. Niets dan die ene, vrijwel te verwaarlozen kans op mislukking door een karakterloos en marionetachtig heulen met het eigen verleden, waarvan voor mij, voor ons, de Amerikaan voortaan het dwingend symbool is geworden. Daarvoor is het, dat wij terughuiveren, onbewust, daarvoor is het dat de besten onder ons als asceten hun eigen gedrag bewaken en nimmer verslappen. Juist door het geringe van de kans, hoe vreemd dit moge klinken. Zou de kans stijgen, dan zou evenredig daaraan onze waakzaamheid af moeten nemen. Hoe dit te begrijpen? Op aarde is dat anders. Daar is de mens des te waakzamer, naarmate hij ernstiger wordt bedreigd. Hier evenwel, waar het lichamelijk afreageren ontbreekt, dat afleiding en verlichting en vergetelheid belooft, kunnen slechts weinigen de grote spanningen aan; het gevolg daarvan is, dat wij ze eenvoudig niet opmerken, dat zij er voor ons niet schijnen te zijn, en dus niet zijn. Het grote gevaar schuilt derhalve in het kleine gevaar, in de nietige, onbeschrijflijke nuance; wie zich dit moeilijk voor kan stellen moet zich maar eens trachten in te leven in een absoluut vergeestelijkt bestaan, niet in de aardse, lichtelijk halfzachte betekenis van dienst aan al het schone en ware, maar in de simpele betekenis van geen lichaam meer te hebben. De verleiding om de geest te verraden wordt hier door de geest zelf overgenomen; en juist daardoor kan hij met veel onbeduidender verlokkingsmiddelen toe, want hij bevindt zich op bekend terrein, hij hoeft niets te vertalen in de taal van het andere. Waar op aarde de slang de vrouw verlokte door lust te vermommen als kennis, opstijgend van het lichaam naar de geest, daar is in ons gehalveerd bestaan, waar wij geen slangen hebben, en ook geen vrouwen in de ware zin des woords, het zinspelen van de lust op zichzelf, het verre knipogen, het allerlichtste knikje in de lendenen, reeds voldoende om dat maximum aan overgave en zelfverslingering te bereiken, waar op aarde hele bijbelboeken tegen te velde trekken. De aartsverleider van het hiernamaals kan met bijna | |
[pagina 110]
| |
niets toe. Hij mag zelfs een mislukte verleider zijn, daarom is zijn macht niet minder onweerstaanbaar. Een halve verleider, zoals alles hier half is: gij hebt het gezegd, ik buig mij voor uw woord. Gaven wij ook maar even aan hem toe, dan waren wij verloren. Dan hadden wij al eens arm in arm gelopen met een avonturier uit Wisconsin met één echt been en de mond vol praatjes; en die praatjes zouden wij geloven, eenvoudig omdat wij ons met hem hadden afgegeven, en omdat iedereen dit had gedaan. Iedereen: de grote bekoringstroef in het spel van iedere duivel! Wanneer een duivel niet meer in staat is een behoorlijk bijbels verleidingsverhaal in elkaar te flansen, waarin twee mensen zondigen, zoekt hij het in de massa, waar alle mensen zweten en kwijlen en aan elkaar vastkleven en elkaar napraten. Praatjes, zonder eind. Geredekavel over de ruimte, dat burgerlijk hol vol opgepompte dwazen, over de aarde, deze dure planeet vol van de lol van ruimtereizen, over de reïncarnatie misschien wel, dat banaalste van het banale, voor wie geen Hindoes zijn, in dit geloof grootgebracht. Over de schuld en de schuldeloosheid en de elektrische stoelen (in Wisconsin) en het koken van kreeften, en waarom dit niet mag en dat niet mag in de rechtszalen, en alles mag daarbuiten. Dan werden wij door hem aangestoken, dan hingen ook wij in zo'n straat te bengelen, hulpeloos als metafysische paljassen, en muf en onheilspellend als de neerslaande rook bij dreigend regenweer; en de ogen, aangegroeid vlak bij de plek van ons denken, zouden wij neerslaan in schuldig-onschuldige verwarring. Vertrouw dat aan ogen maar toe: het eerste wat zij doen is ons dwingen ze neer te slaan: om niets. Erger nog: in deze achterwaartse beweging, dit krachteloos vervallen tot wat eens was, zou het leven op aarde opnieuw begeerlijk voor ons kunnen worden. Het is afgedaan, maar waarom niet overgedaan? Wij zouden weer eens in het zonnetje willen lopen, als lieve reconvalescenten, wij zouden willen ademhalen, lachen, muziek horen, met een vrouw in bed liggen, - kreeft eten, voor den donder. Terwijl wij er in ons hart van overtuigd waren, dat een terugkeer onmogelijk is, en het verlangen ernaar het toppunt van zinloosheid, zouden wij, erfgenamen van het eeuwige leven, ons hier verbannen en achteruitgezet kunnen gaan voelen als de laatste getrouwen van een of ander ancien régime. Niets geleerd en niets vergeten. Een domme, hangerige, | |
[pagina 111]
| |
terugblikkerige bende. De scherpst denkbare tegenstelling tot de boodschappers die na mij zullen komen, die zich eveneens tot de aarde terug zullen wenden, maar die dit zullen doen als geesten in naam van de geest, vrij en soeverein. Tegen een grote kans valt weinig uit te richten. Maar dat hij door het nauwgezet vermijden van het allergeringste, een statistisch tot nul naderend gevaar, ongewild en ongeweten van dag tot dag zijn houding laat bepalen, daaruit, vrienden, bestaat misschien de grootheid van de mens. Houdt dit in uw gedachten. Het is beter dan welke hemel ook. Vale. |
|